Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-12-2007, BC1487, P06/00474

Gerechtshof Amsterdam, 28-12-2007, BC1487, P06/00474

Inhoudsindicatie

In geschil is of de heffing van BPM bij gelegenheid van registratie in Nederland van een personenauto in strijd is met art. 25 en art. 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag).

Hof: Getoetst dient te worden aan art. 90 van het EG-verdrag en niet aan art. 25 van dat verdrag. Heffing van BPM is niet in strijd met art. 90 (voorheen art. 95) van het EG-verdrag. Dat geldt ook voor accessoires. Dat de afschrijvingstabel van art. 10 Wet BPM strijdig is met art. 90 van het EG-verdrag brengt niet mee dat in het geheel geen BPM kan worden geheven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P06/00474 en P06/00525

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te P,

belanghebbende,

en op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/3797 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 23 oktober 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 7 december 2004 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) van een te betalen bedrag van € 6.150 met het oog op de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende heeft dit bedrag op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft op 20 december 2004 bezwaar ingediend tegen het bedrag aan BPM dat hij op evenvermelde aangifte heeft voldaan. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.2. Bij uitspraak van 23 oktober 2006, verzonden op 26 oktober 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de inspecteur gelast een nieuw besluit te nemen rekening houdend met een vermindering van de waarde van de auto van € 3.657,97. Tegen deze uitspraak hebben zowel belanghebbende als de inspecteur hoger beroep ingesteld bij respectievelijk beroepschriften van 7 november 2006, ingekomen 8 november 2006, en 7 december 2007, eveneens ingekomen op 7 december 2007. Beide partijen hebben deze beroepschriften aangevuld en verweerschriften ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2007. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. H. Van het verhandelde ter zitting is een proces verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Het Hof verwijst naar de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten.

“2.1. Op 7 december 2004 heeft eiser (Hof: belanghebbende) met formuliernummer 1111 en aangiftenummer 2222 aangifte BPM (hierna: de aangifte) gedaan voor de auto. De auto is door de douaneambtenaren van het BPM-aangiftepunt daadwerkelijk opgenomen.

2.2. Voor de berekening van de verschuldigde belasting werd uitgegaan van een consumentenprijs voor de auto van € 32.800. Hierbij zijn de volgende posten meegeteld:

• € 1.030 voor een elektrisch schuif-/kanteldak;

• € 595 voor de metaalkleur;

• € 1.695 voor lichtmetalen velgen;

• € 260 voor een skiluik;

• € 1.660 voor elektrisch verstelbare stoelen;

• € 550 voor de houtafwerking interieur;

• € 2.880 voor lederen bekleding.

2.3. De totale consumentenprijs inclusief accessoires is vastgesteld op € 41.470. De netto catalogusprijs (verminderd met BTW en BPM) bedroeg € 24.947,32. De hierover verschuldigde bruto BPM bedroeg € 11.604,19 (tarief 45,2%, verhoogd met een toeslag vast bedrag € 328). Na aftrek van een korting van 47% (€ 5.453,97) in verband met de leeftijd van de auto, bedroeg de verschuldigde netto BPM € 6.150,22. Eiser heeft de BPM vervolgens voldaan.

2.4. Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een door eiser overgelegd schaderapport met dagtekening 12 augustus 2004, opgemaakt in opdracht van de vorige eigenaar ten behoeve van de auto. Het betreft een “Duplikat Reparaturkosten – Kalkulation” opgesteld door het Duitse automobielbedrijf D. te S. De totale reparatiekosten, inclusief omzetbe-lasting, worden in dit rapport gesteld op € 3.657,97.”

2.2. Het geschil

In geschil is of

i. de heffing van BPM in strijd is met artikel 25 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna ook: EG) en zo nee

ii. de heffing van BPM in strijd is met artikel 90 EG.

Uiteindelijk is tussen partijen niet meer in geschil dat in het geval dat heffing van BPM rechtmatig is, een bedrag van € 4.800 verschuldigd is.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

2.3.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:

“4.4. De rechtbank is van oordeel dat, gezien onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 29 april 2004, C-387/01 (Weigel), het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de verenigbaarheid van de BPM met het gemeenschapsrecht dient te worden getoetst aan artikel 90 EG en niet aan artikel 25 EG. (…)

4.12. De rechtbank is van oordeel dat eiser met het onder 2.4. genoemde schaderapport opgemaakt door een (erkend) Duits garagebedrijf, vier maanden voor de aangifte, in opdracht van de vorige eigenaar en ten behoeve van de verkoop, heeft aangetoond in hoeverre de afschrijving van de auto afwijkt van de vermindering volgens de tabel als genoemd in artikel 10 van de Wet. Derhalve is het te betalen bedrag aan BPM te hoog vastgesteld. De waarde van de auto, zoals vastgesteld door verweerder ten tijde van de aangifte, dient te worden verminderd met het bedrag genoemd in dit rapport, te weten € 3.657,97.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

2.5.Relevante bepalingen

Bij de beoordeling van het geschil heeft het Hof de volgende bepalingen in aanmerking genomen.

Artikel 25 EG luidt als volgt:

„In- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden. Dat geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard.”

Artikel 90 EG luidt als volgt:

„De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”

Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste tot en met derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel, indien geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

2.6. Overwegingen

2.6.1. Belanghebbendes stellingen houden uiteindelijk in, zo is ter zitting gebleken, dat de heffing van BPM onrechtmatig is gelet op artikel 25 EG dan wel gelet op artikel 90 EG. Tussen partijen is niet meer in geschil, zo is ter zitting komen vast te staan, dat zo de heffing van BPM rechtmatig is, door belanghebbende een bedrag van € 4.800 aan BPM is verschuldigd geworden.

2.6.2. Met betrekking tot de vraag of de heffing van BPM rechtmatig is gelet op artikel 25 EG, is het Hof met de rechtbank van oordeel dat gelet op onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 29 april 2004, C-387/01 (Weigel), het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de verenigbaarheid van de BPM met het gemeenschapsrecht dient te worden getoetst aan artikel 90 EG en niet aan artikel 25 EG. In dat arrest is onder meer overwogen:

“Volgens vaste rechtspraak (zie met name arresten van 17 juli 1997, Haahr Petroleum, C-90/94, Jurispr. blz. I-4085, punt 20, en 2 april 1998, Outokumpu, C-213/96, Jurispr. blz. I-1777, punt 20) vormt elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 23 EG en 25 EG. Een dergelijke last valt evenwel niet onder deze kwalificatie, wanneer hij behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, in welk geval hij binnen de werkingssfeer van artikel 90 EG valt (zie in die zin arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 19).”

Met betrekking tot de BPM geldt dat sprake is van een binnenlandse belasting die niet wordt geheven ter zake van de overschrijding van een grens maar ter zake van de eerste registratie van een personenauto in Nederland dan wel, indien geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto in Nederland van de weg. Dit betekent dat dient te worden getoetst aan artikel 90 EG en niet aan artikel 25 EG.

2.6.3. Met betrekking tot de toetsing aan artikel 90 EG is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 23 augustus 1996, nr. 30888, BNB 1996/403 en HR 13 september 2000, nr. 35472, BNB 2000/348) dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM - de heffing van BPM bij gelegenheid van registratie in Nederland van een personenauto - niet in strijd is met artikel 90 (voorheen artikel 95) EG. Hetzelfde geldt volgens de Hoge Raad blijkens genoemd arrest BNB 2003/264 voor accessoires begrepen in de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, negende lid, van de Wet BPM.

De omstandigheid dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet BPM wél in strijd is met artikel 90 EG brengt op zichzelf niet mee dat in het geheel geen BPM kan worden geheven (HR 6 december 2002, nr. 37 666, BNB 2003/112).

2.6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bepaalde in artikel 25 EG en artikel 90 EG niet in de weg staat aan de heffing van een belasting als de BPM. Alsdan is tussen partijen niet meer in geschil dat de hoogte van het verschuldigde bedrag aan BPM moet worden vastgesteld op € 4.800.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft en dat aan belanghebbende een teruggaaf van € 1.350,22 (€ 6.150,22 - € 4.800) moet worden verleend.

2.8. Proceskosten

Met betrekking tot de kosten van de procedure voor het Hof geldt dat er termen aanwezig zijn voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten in deze procedure gesteld op € 10,74, zijnde de geschatte reiskosten per openbaar vervoer van de belanghebbende om de zitting bij te wonen. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken.

3. De beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor deze de vergoeding van proceskosten en griffierecht betreft;

- verklaart het beroep van belanghebbende gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verleent teruggaaf tot een bedrag van € 1350,22 aan BPM;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 10,74 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te betalen.

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 211 vergoedt.

Aldus vastgesteld op 28 december 2007 door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, D.B. Bijl en J.Th. Sanders, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Brands als griffier. De beslissing is op die dag in het openbaar uitgesproken.

Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.