Gerechtshof Amsterdam, 13-01-2009, BH4117, 200.019.464
Gerechtshof Amsterdam, 13-01-2009, BH4117, 200.019.464
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 13 januari 2009
- Datum publicatie
- 5 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BH4117
- Zaaknummer
- 200.019.464
Inhoudsindicatie
[appellante] heeft zich erop beroepen dat met een strafrechtelijke ontruiming door de Staat een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 12 Grondwet en artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de woning. Dat [appellante] als kraker een recht op bescherming van de woning toekomt, is door de Staat niet (gemotiveerd) bestreden zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het gevolg daarvan is dat [appellante] zich kan beroepen op het in artikel 12 Grondwet en artikel 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de woning. Zoals het gerechtshof Arnhem in zijn arrest van 26 februari 2008 (LJN BG1456) heeft geoordeeld moet er in lijn met HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 r.o. 6.4.4. van worden uitgegaan dat de bevoegdheid tot het maken van een inbreuk op dit recht voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet moet zijn omschreven, en dat algemeen geformuleerde bepalingen als artikel 2 Politiewet en artikel 124 RO niet aan die eis voldoen. Dat betekent dat artikel 2 Politiewet en artikel 124 RO geen toereikende grondslagen vormen om een inbreuk op een fundamenteel recht als bedoeld in artikel 12 Grondwet en artikel 8 EVRM te kunnen rechtvaardigen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer 200.019.464
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 13 januari 2009
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
tegen:
De Staat der Nederlanden,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 21 november 2008 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna ook te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Staat) als gedaagde in kort geding heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 28 november 2008 de Staat aangezegd van het hiervoor genoemde vonnis van 21 november 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Staat voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, (naar het hof uit de appeldagvaarding begrijpt) opnieuw rechtdoende, haar (oorspronkelijke) vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden, en heeft hij bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig met verbetering of aanvulling van gronden, en met veroordeling van [appellante] in de aan de zijde van de Staat gevallen kosten van het geding in hoger beroep, met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn en met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het arrest.
2.4. Ter zitting van 11 december 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ‘s-Gravenhage en de Staat door mr. A.Th.M. ten Broeke, eveneens advocaat te ’s-Gravenhage. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
3. De vaststaande feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.4 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De grieven stellen, in onderling verband en samenhang gelezen, in de kern de vraag aan de orde of de Staat aan de door hem aangevoerde grondslagen de bevoegdheid kan ontlenen tot ontruiming van het door [appellante] gekraakte pand aan de [adres] te [woonplaats]. Zij lenen zich daarom voor een gezamenlijke bespreking. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Staat faalt, omdat dit berust op een te beperkte lezing van de grieven.
4.2 De Staat stelt zich allereerst op het standpunt dat artikel 2 Politiewet 1993, artikel 124 Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en de artikelen 138 en 429sexies Wetboek van strafrecht (Sr) de bevoegdheid tot ontruiming verlenen. Naar het oordeel van het hof kan aan de algemene taakstelling van artikel 2 Politiewet 1993 en artikel 124 RO een bevoegdheid worden ontleend tot ontruiming indien sprake is van een redelijk vermoeden van overtreding van artikel 138 Sr of artikel 429sexies Sr. Die bevoegdheid strekt ertoe een einde te maken aan het vermoedelijk begane strafbare feit van artikel 138 Sr of artikel 429sexies Sr en daarmee aan een inbreuk op het eigendomsrecht van de eigenaar (vergelijk het arrest van het gerechtshof Arnhem van 26 februari 2008, LJN BG1456).
4.3 De Staat heeft onbestreden gesteld dat het pand aan de [adres] te [woonplaats] tot en met juli 2008 eigendom was van de Stichting Nederlandse Export Combinatie (NEC) en dat Androge Beheer B.V. ‘het pand (heeft) verworven per 1 augustus 2008’. Uit het door de Staat in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal van verhoor van 20 oktober 2008 van de heer [persoon A], voormalig directeur van NEC, leidt ook het hof voorshands af dat het pand aan de [adres] in de periode maart 2007 tot en met juni 2008 gedurende enkele dagen en avonden per week door [persoon A] is gebruikt voor de afhandeling van administratieve werkzaamheden. Die verklaring vindt op dit punt steun in het proces-verbaal van verhoor van de terreinbeheerder, [p[persoon B], van 17 oktober 2008. Volgens [persoon B] heeft hij het pand in juli 2008 leeggehaald. Het hof gaat voorshands van de juistheid van deze verklaringen uit, en passeert het bezwaar van [appellante] daartegen als onvoldoende gemotiveerd: de enkele omstandigheid dat – zoals [appellante] wel stelt maar niet onderbouwt – de voormalige gebruiker en de beheerder ‘kennelijk sterke banden hebben met de huidige eigenaar en dan ook niet als belangeloos in dit geschil kunnen worden aangemerkt’ brengt – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – nog niet mee dat de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] als onbetrouwbaar en/of onjuist terzijde geschoven moeten worden. Dat volgt evenmin uit de overgelegde verklaring van [persoon C] (productie 10 eerste aanleg van de zijde van [appellante]) (‘in die weken was er geen mens te bekennen’), destijds bewoonster van het pand [adres], noch uit de stelling dat de verwarmingsketel kennelijk al lange tijd niet was onderhouden. Aan de inhoud van de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] verbindt het hof de gevolgtrekking dat het gebruik van het pand korter dan twaalf maanden voorafgaande aan het moment waarop het pand door [appellante] is gekraakt (16 oktober 2008) is beëindigd. Daarmee is genoegzaam gebleken van een redelijk vermoeden van schending van artikel 429sexies Sr door [appellante].
4.4 Het voorgaande brengt mee dat de Staat in beginsel gerechtigd is tot strafrechtelijke ontruiming van het pand [adres] te [woonplaats].
4.5 [appellante] heeft zich erop beroepen dat met een strafrechtelijke ontruiming door de Staat een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 12 Grondwet en artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de woning. Dat [appellante] als kraker een recht op bescherming van de woning toekomt, is door de Staat niet (gemotiveerd) bestreden zodat het hof daarvan zal uitgaan. Het gevolg daarvan is dat [appellante] zich kan beroepen op het in artikel 12 Grondwet en artikel 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de woning. Zoals het gerechtshof Arnhem in zijn arrest van 26 februari 2008 (LJN BG1456) heeft geoordeeld moet er in lijn met HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 r.o. 6.4.4. van worden uitgegaan dat de bevoegdheid tot het maken van een inbreuk op dit recht voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet moet zijn omschreven, en dat algemeen geformuleerde bepalingen als artikel 2 Politiewet en artikel 124 RO niet aan die eis voldoen. Dat betekent dat artikel 2 Politiewet en artikel 124 RO geen toereikende grondslagen vormen om een inbreuk op een fundamenteel recht als bedoeld in artikel 12 Grondwet en artikel 8 EVRM te kunnen rechtvaardigen.
4.6 De Staat stelt zich verder op het standpunt dat artikel 55 lid 2 Wetboek van strafvordering (Sv) en artikel 94 Sv een toereikende grondslag vormen voor een gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht door middel van een ontruiming. Aanhouding en het meenemen van de kraker voor verhoor, en het inbeslagnemen van zijn goederen, heeft dan tot gevolg dat het pand feitelijk wordt ontruimd, aldus de Staat. Het hof verwerpt die opvatting. Van de in artikel 55 lid 2 Sv gegeven bevoegdheid om tegen de wil van de bewoner een woning te betreden (en in zoverre een inbreuk op het huisrecht te maken) mag uitsluitend gebruik gemaakt worden met het doel om de verdachte aan te houden teneinde strafrechtelijk onderzoek, waaronder begrepen het verhoor van de verdachte, mogelijk te maken, en niet (tevens) om de (feitelijke) ontruiming van een gekraakte woning te bewerkstelligen. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheid tot inbeslagneming van artikel 94 Sv. Artikel 134 Sv laat de inbeslagneming alleen toe ten behoeve van de strafvordering – te weten de in de artikelen 94 en 94a Sr genoemde doeleinden – en daaronder valt niet een ontruiming. Een andere opvatting zou niet stroken met het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel van artikel 1 Sv. Uit dat beginsel volgt dat aan politie en justitie toegekende bevoegdheden in de wet moeten zijn omschreven, juist omdat zij – zoals het geval is bij een ontruiming – diep kunnen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer. De opvatting van de Staat dat dit tot de door hem gesignaleerde ‘ongerijmdheden’ leidt (pleitnota Staat 1e aanleg onder 3.6/pleitnota in appel onder 2.2 e.v.) moet – wat daarvan verder ook zij – daarop afstuiten.
4.7 De conclusie luidt dat noch aan artikel 55 lid 2 Sv noch aan artikel 94 Sv enige bevoegdheid tot ontruiming kan worden ontleend.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat de grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het gevorderde verbod tot ontruiming zal worden toegewezen. Het gevorderde verbod tot het toepassen van strafrechtelijke dwangmiddelen moet worden afgewezen, omdat geen feiten zijn gesteld waaruit kan volgen dat het gebruik maken van die strafvorderlijke dwangmiddelen onrechtmatig tegenover [appellante] zou zijn. De Staat zal, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 21 november 2008 en doet opnieuw recht;
verbiedt de officier van justitie te Utrecht om op strafrechtelijke gronden tot ontruiming van het pand [adres] te [woonplaats] over te (doen) gaan;
veroordeelt de Staat in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 4.225,88 (€ 1.155,44 in eerste aanleg en € 3070,44 in hoger beroep), waarvan te voldoen aan de griffier van de rechtbank Utrecht (bankrekening 1923.25.906 ten name van MvJ arrondissement Utrecht) de kosten van de eerste aanleg, € 1.155,44, te weten:
- € 190,50 wegens in debet gesteld griffierecht;
- € 85,44 wegens explootkosten;
- € 816,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
en te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen) de kosten van het hoger beroep, € 3.070,44, te weten:
- € 227,25 wegens in debet gesteld griffierecht;
- € 85,44 wegens explootkosten;
- € 2.682,-- wegens salaris overeenkomstig het liquidatietarief
en het restant ad € 139,25 ( € 63,50 eerste aanleg en € 75,75 in hoger beroep) aan (de advocaat van) [appellante] wegens eigen aandeel in het griffierecht.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, A. Smeeïng-van Hees en A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2009.