Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2009, BJ4235, 21-003141-08
Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2009, BJ4235, 21-003141-08
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 30 juli 2009
- Datum publicatie
- 30 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4235
- Zaaknummer
- 21-003141-08
Inhoudsindicatie
Brandstichting. Overschrijding bewaartermijn tapverslagen van geheimhoudergesprekken. Rechtmatigheid van onderzoek aan het lichaam na aanhouding voor ander strafbaar feit. Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde rechtspersoon.
Uitspraak
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-003141-08
Uitspraak d.d.: 30 juli 2009
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 16 juli 2008 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-711745-07 en 16-611185-07, tegen
[verdachte].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 februari 2009 en 16 juli 2009 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R.A.C Frijns, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 juli 2007 te Amersfoort, althans in het arrondissement
Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [straatnaam]
aldaar), immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn
mededader(s) toen aldaar opzettelijk (grote hoeveelheden) brandversnellende
middelen (te weten motorbenzine) aangebracht en/of achtergelaten op een of
meer plekken in die woning en/of (vervolgens) opzettelijk (open) vuur in
aanraking gebracht met die motorbenzine, althans met (een) brandbare
stof(fen), althans (vervolgens) die motorbenzine, althans die brandbare
stof(fen), op enigerlei wijze ontstoken, ten gevolge waarvan die woning geheel
of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor woningen, gelegen (direct) naast en/of in de nabijheid van
voornoemde woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar
en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in de (directe)
nabijheid van voornoemde woning, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor
zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
EN/OF
hij op of omstreeks 28 juli 2007 te Amersfoort, althans in het arrondissement
Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht door op een of meer plekken
in een woning (gelegen aan de [straatnaam] aldaar) (grote hoeveelheden) brandversnellende middelen (te weten motorbenzine) aan te brengen en/of achter
te laten ten gevolge waarvan een (grote) hoeveelheid explosieve en/of ontploffingsgevoelige en/of ontploffingsgevaarlijke en/of brandbare
benzinedamp (in die woning) ontstond (welke damp op enig moment ontplofte) terwijl daarvan gemeen gevaar voor woningen, gelegen direct naast en/of in
de nabijheid van voornoemde woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in
de (directe) nabijheid van voornoemde woning, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 18 februari 2007 tot en met 17 april 2007
te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een telefoon heeft verworven,
voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het
verwerven of het voorhanden krijgen van die telefoon wist, althans
redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen
goed(eren) betrof;
Het hof nummert het onder parketnummer 16-611185-07 tenlastegelegde feit
als 2.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Geheimhoudersgesprekken
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, omdat de processen-verbaal van de getapte telefoongesprekken met geheimhouders, waaronder tenminste vier gesprekken van verdachte met zijn raadsman, niet binnen de termijn van een jaar zijn vernietigd.
Het hof deelt de opvatting van de raadsman dat het bewaren van de desbetreffende tapverslagen gedurende een periode van langer dan een jaar in strijd is met het bepaalde in artikel 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken en om die reden onrechtmatig is. De stukken hebben als gevolg van deze handelwijze langer dan is toegestaan aan de politie ter beschikking gestaan. Hoewel het achterwege laten van tijdige vernietiging op zichzelf een ernstig verzuim betekent, is er geen enkele aanwijzing dat de politie de intentie had daarmee informatie te verwerven. Evenmin valt er in het dossier enig aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat het onderzoek op basis van deze processen-verbaal of anderszins met gebruikmaking daarvan gestuurd is.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de politie in dit onderzoek bevoegdelijk op grote schaal telefoonaansluitingen heeft getapt, in welk aantal de hiervoor bedoelde processen-verbaal een zeer bescheiden aandeel vertegenwoordigen.
Bij de beoordeling van de vraag of en zo ja in welke mate verdachte door het verzuim in een nadeliger positie is komen te verkeren stelt het hof voorop dat het feit dat door een telefoontap bekend raakt dat er een telefoongesprek met een verschoningsgerechtigde plaatsvindt en het uitwerken van de inhoud van een telefoongesprek met een verschoningsgerechtigde geen inbreuk op het verschoningsrecht impliceert. De wet bepaalt in artikelen 126aa lid 2 en 126 cc van het Wetboek van Strafvordering en de daarop gebaseerde uitvoeringsregeling slechts hoe ten aanzien van de in een proces-verbaal uitgewerkte inhoud van een zodanig gesprek dient te worden gehandeld. Nu de advocaat-generaal heeft gesteld dat de desbetreffende processen-verbaal op geen enkele wijze voor het onderzoek van (sturende) betekenis zijn geweest en het dossier noch het verweer concrete aanwijzing voor het tegendeel bevat, acht het hof verdachte door het verzuim niet in zijn belang geschaad. Om die reden volstaat het hof met de enkele constatering van voornoemde onrechtmatigheid en verbindt het daar geen verdere gevolgen aan.
Détournement de pouvoir.
Door de verdediging is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat bij de aanhouding van de verdachte sprake was détournement de pouvoir.
Door de raadsman is dit verweer als volgt onderbouwd:
Cliënt is op 8 oktober 2007 aangehouden buiten heterdaad op verdenking van heling van een telefoon. Dat volgt althans uit het dossier in de zaak met parketnummer 16/611185. Maar uit een rapportage ten behoeve van de aanvraag tot toepassing van het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel d.d. 15 oktober 2007 stelt de officier het volgende (…):
[verdachte] is onlangs aangehouden en verhoord voor iets heel anders: heling
van een mobieltje. Hoezeer op zichzelf terecht, was deze aanhouding een opzetje om te kunnen kijken of hij brandwonden had.’
(…)
Allereerst zijn de omstandigheden van het geval dusdanig dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de lopende zaak van de heling van de telefoon bewust is gebruikt in de zaak van de brandstichting. De officier probeert dit af te zwakken door te zeggen dat aanhouding in de zaak van de heling nodig zou zijn. Nog afgezien van voornoemd citaat spreken ook de omstandigheden in de helingzaak de lezing van de officier tegen.
Het is allereerst de zaaksofficier van de brandstichting geweest die het bevel heeft gegeven om tot aanhouding buiten heterdaad inzake de heling over te gaan. (…)
Verder zou iemand anders nooit buiten heterdaad worden aangehouden voor de heling van een telefoon. De pleegdatum dateert immers van ruim zeven maanden geleden; het gaat om een relatief onbeduidend strafbaar feit; er is sprake van een onderzoek dat medio mei al is afgerond; Cliënt heeft niet een dusdanig strafblad dat niet volstaan had kunnen worden met een uitnodiging op het bureau. (…)
Er is bewust aangehouden buiten heterdaad in de zaak van de heling om onderzoek naar het lichaam van cliënt in de zaak van de brandstichting mogelijk te maken.
Cliënt is derhalve onder valse voorwendselen aangehouden. (…) Vervolgens is cliënt na het verhoor (…) nog vastgehouden. Daarop volgend wordt op grond van artikel 56 Sv door de hulpofficier een onderzoek aan het lichaam bevolen, want cliënt geeft op voorhand al aan niet te willen meewerken aan een dergelijk onderzoek. Het beginsel van zuiverheid van oogmerk is hier geschonden
Voorts heeft de raadsman betoogd dat in strijd met artikel 56 Sv is gehandeld, omdat uit artikel 56 Sv volgt dat een onderzoek aan het lichaam alleen is toegestaan in de zaak waarvoor iemand is aangehouden. Bovendien is het onderzoek door de hulpofficier bevolen, waarbij niet blijkt dat eerst getracht is contact te leggen met de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter zitting van de rechtbank het volgende gesteld:
De informatie reeds daterend van eind augustus 2007, tezamen met wat wij al wisten van de getuigen op de [straatnaam] deed bij ons het ernstige vermoeden rijzen dat [verdachte] brandwonden had. En die brandwonden waren kennelijk al een heel eind genezen. Om nu te voorkomen dat die plekken zodanig waren genezen dat onderzoek aan het lichaam geen zin meer had, moesten we dat onderzoek op een geschikt moment doen. Maar het onderzoek was nog niet afgerond en wij waren nog niet van plan de zaak te laten klappen.
Op enig moment deed zich de situatie voor dat [verdachte] gezocht werd ivm het kopen van de buit van een straatroof. Dat werd ons bekend omdat het straatroventeam ons vroeg of zij [verdachte] mochten aanhouden. Wij hebben toen beraad gehouden over de vraag wat mogelijk was. Het OM heeft toen de gebezigde opzet voor zijn rekening genomen:
Er werd een bevel tot aanhouding in die straatroof-zaak gegeven (zaak A) en het moment van aanhouding diende te worden afgestemd met het onderzoek [straatnaam] opdat een onderzoek aan het lichaam ex art. 56 kon worden voorbereid (in zaak B).
En dus werd [verdachte] op 8 oktober 2007 aangehouden ter zake van heling en werd hij tevens die dag aan zijn lichaam onderzocht
Rechercheur [naam] heeft op 11 april 2008 bij de rechter-commissaris verklaard:
U vraagt mij waarom wij [verdachte] op 8 oktober 2007, toen hij is aangehouden voor verdenking heling, niet ook hebben aangehouden voor verdenking brandstichting. Er liepen toen twee afzonderlijke onderzoeken op het bureau. Het straatroofteam was bezig met een onderzoek naar een beroving en liep daarbij tegen [verdachte] aan als verdachte van heling van de telefoon die was buitgemaakt bij de beroving. Het straatroofteam heeft aan ons gevraagd of zij hem konden aanhouden voor verhoor. Dat was voor ons geen probleem. Het was wellicht interessant wat er naar aanleiding daarvan over de tap zou komen. Het kwam ons echter niet goed uit om [verdachte] ook al voor de brandstichting aan te houden. Voor ons onderzoek was het nog te vroeg om [verdachte] aan te houden. Er liepen interessante taps en die wilden we helemaal laten uitlopen.
Uit het bovenstaand leidt het hof af dat het voornemen om verdachte ter zake van heling aan te houden los stond van de verdenking van de brandstichting. Het verzoek om verdachte aan te houden kwam immers van het straatroofteam.
Uit het helingdossier blijkt dat behalve verdachte ook de twee verdachten van diefstal van de telefoon zijn aangehouden (op 16 oktober 2007). Verdachte is ter zake van de heling op 8 oktober 2007 twee keer verhoord. Tussen de twee verhoren in is de verdachte aan zijn lichaam onderzocht.
Volgens het proces-verbaal van de politie is verdachte op 8 oktober 2007 medegedeeld dat er tegen hem ernstige bezwaren bestonden in verband met brandstichting, gepleegd op 28 juli 2007 en dat op grond van artikel 56 Sv werd bevolen dat hij aan zijn lichaam werd onderzocht (p. 1100 dossier brandstichting).
Het is het hof niet gebleken dat de verdachte zonder de verdenking van brandstichting niet zou zijn aangehouden voor de verdenking van heling. Het plan om verdachte ter zake van de heling aan te houden was afkomstig van het straatroofteam en niet van het team dat zich bezig hield met de brandstichting. Behalve verdachte zijn ook de verdachten van de diefstal van de telefoon aangehouden. Het feit dat uit het dossier niet blijkt dat niet volstaan had kunnen worden met een uitnodiging voor verhoor in plaats van een aanhouding, dwingt niet tot de conclusie dat de verdachte in werkelijkheid slechts is aangehouden om een onderzoek aan zijn lichaam mogelijk te maken.
Wel is de aanhouding van de verdachte inzake de heling niet alleen benut om de verdachte te horen over de heling, maar ook om een onderzoek aan het lichaam van de verdachte uit te voeren in verband met de verdenking van brandstichting.
Het combineren van de betreffende bevoegdheden in twee verschillende onderzoeken, brengt echter geen misbruik mee van één van die bevoegdheden en is evenmin in strijd met de wet.
Artikel 56 Sv bepaalt niet dat de verdachte slechts aan het lichaam mag worden onderzocht in verband met het feit waarvoor hij is aangehouden. Er is ook geen aanleiding om een dergelijk vereiste in het artikel te lezen. De waarborgen tegen een lichtvaardig gebruik van de onderzoeksbevoegdheid betreffen de vereisten dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte moeten bestaan en de bevoegdheid wordt aangewend in het belang van het onderzoek naar het feit waarvoor ernstige bezwaren bestaan. Als waarborg tegen een te lichtvaardig gebruik van de bevoegdheid kan niet gelden de omstandigheid dat de verdachte voor het betreffende feit is aangehouden.
Door de officier van justitie is bepaald dat verdachte aan zijn lichaam zou worden onderzocht (p. 1100 van het dossier). Gelet op hetgeen toen bekend was uit getuigenverklaringen en afgeluisterde gesprekken, bestonden er ernstige bezwaren tegen de verdachte ter zake van brandstichting.
Het hof is om die reden van oordeel dat de aanhoudingsbevoegdheid niet voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor deze gegeven is en dat in overeenstemming met het bepaalde in artikel 56 Sv is gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1
Op maandag 28 juli 2007 om 20.20 uur werd de regionale meldkamer te Utrecht in kennis gesteld van een heftige explosie gevolgd door een uitslaande brand in de woning aan de [straatnaam] te Amersfoort. De woning [straatnaam] 8 is een tussenwoning en maakt deel uit van een blok van 9 woningen. [Straatnaam] 8 is de middelste woning. Al snel na aankomst van de politie bleek dat niemand meer in de woning [straatnaam] 8 aanwezig was. In de woning [straatnaam] 6 bevonden zich ten tijde van het uitbreken van de brand twee volwassenen en twee kinderen. Onderzoek van de Forensische opsporing wees uit dat de gehele woning aan de [straatnaam] 8 was uitgebrand, er zich een explosie had voorgedaan en er op zeven verschillende plaatsen in de woning brandversnellende middelen (motorbenzine) waren aangetroffen.
Verdachte is op 28 juli 2007 in de avond (omstreeks 21.45 à 22.00 uur) met zijn vader en drie zusters ([getuigen 2, 3 en 4]) richting Marokko vertrokken. Verdachte keerde op 29 augustus 2007 terug naar Nederland. In Marokko verbleef de verdachte in het huis van zijn ouders in Al Hoceima.
De oudste zuster van verdachte ([getuige 1]) woonde met haar kinderen aan de [straatnaam] 8. Zij was, samen met haar kinderen en haar moeder al op 25 juli 2007 naar Marokko vertrokken.
Ten tijde van de brand woonde de verdachte feitelijk bij zijn ouders aan de [straatnaam]
165 in Amersfoort, blijkens op internet te raadplegen routeplanners een afstand van ongeveer 160 meter van de [straatnaam] 8.
De getuige [getuige 5] heeft op 3 augustus 2007 bij de politie onder meer verklaard dat hij in de woning aan de [straatnaam] 6 te Amersfoort woont en dat [getuige 1] in de woning [straatnaam] 8 woont. Hij kent een broer van [getuige 1] van naam: [verdachte]. Hij kent [verdachte] omdat hij een paar keer ruzie met hem heeft gehad. Op 28 juli 2007 om 17.30 uur heeft hij [verdachte] tegenover de woning van [getuige 1] zien staan. [verdachte] droeg toen een korte broek tot op de knieën. De verhouding tussen hem en zijn vrouw enerzijds en [getuige 1] anderzijds was niet goed. Het werd zijn vrouw kwalijk genomen dat zij de Raad voor de Kinderbescherming had gebeld, toen zij zag dat [getuige 1] haar jongste kind aan de haren trok (p. 1022-1024 van het dossier).
De echtgenote van getuige 5 ([getuige 6]) heeft op 3 augustus 2007 verklaard dat zij en haar man op 28 juli om ongeveer 17.15 uur de straat inreden en dat zij de broer van [getuige 1] zag staan bij de auto van [getuige 1] (p. 1031).
[Getuige 1] heeft op 30 oktober 2007 bij de politie onder meer verklaard dat zij de buurvrouw van nummer 6 een heel vervelende vrouw vond (p. 1210).
Op 27 augustus 2007 bellen [getuige 1] en haar moeder (de moeder van [getuige 1] en verdachte) met elkaar (p. 715-717). In het gesprek wordt onder meer het volgende gezegd:
Moeder: Hetgeen dat je vertelt [getuige 1] moet je aanhouden. Je moet geen verschillende dingen vertellen.
[Getuige 1]: Nee, nee ik ga morgen naar hen toe wat moet ik zeggen, Mohammed zei tegen mij “zeg ik heb de sleutel op Schiphol gekregen klaar en dat niemand het wist alleen ik en Mohammed.” Dat zal ik de politie vertellen.
Moeder: Op Schiphol?
[Getuige 1]: Ja, ik zal dit vertellen wat Mohammed mij heeft gezegd.
(…)
[Getuige 1]: Nee, nee met de steun van Allah zal hij ontkomen, want alleen die heks heeft hem gezien.
(….)
Moeder: Ze heeft hem gezien?
(…)
[Getuige 1]: Moeder een buurvrouw van mij kwam naar mij toe en ik vroeg haar “heb je iemand gezien”, zij zei “ik heb niemand gezien die heks…, ze zei die buurvrouw, die heks heeft gezien.””
Moeder: En?
[Getuige 1]: Die heks vertelde ze. Die alleen en wie moet haar geloven moeder.
Moeder: Je hebt vanaf het begin problemen met haar dus natuurlijk zal ze dit zeggen.
[Getuige 1]: Ja, als zij het is wie moet haar geloven moeder. Zij wou mij weg hebben, mij kinderen…
(…)
[Getuige 1]: Hij zal ontkomen met de steun van Allah ook al wordt hij voor twee à drie dagen aangehouden hij moet NEE blijven zeggen.
(….)
Moeder: Jullie moeten jullie mond houden, niet bang zijn, niet zenuwachtig zijn. Ik heb het hier tegen hem gezegd en hij zei “nu ik mijn vakantie heb gehad een beetje beter ben geworden laat me met rust”.
(…)
[Getuige 1]: Is hij helemaal beter geworden?
Moeder: Hij is helemaal beter geworden, maar wel plekken over gehouden.
[Getuige 1]: hij moet in Marokko een doktersverklaring halen.
Moeder: Praat ergens anders over [getuige 1] dit is de telefoon.
Op 8 oktober 2007 werd verdachte aan zijn lichaam onderzocht. Bij het onderzoek zag verbalisant op de benen van de verdachte op brandwonden gelijkende verwondingen. Toen verbalisant [verbalisant 1]vroeg waar deze verwondingen van afkomstig waren zei verdachte dat dat was gebeurd in januari tijdens het verbranden van kerstbomen (p. 1102). Bij het onderzoek aan het lichaam was een forensische arts ([deskundige 1]) van het NFI aanwezig. Op haar vraag aan verdachte wanneer het letsel was ontstaan hoorde ze verdachte zeggen dat het letsel in de zomervakantie was ontstaan. Later hoorde ze dat verdachte tegen [verbalisant 1] zei dat het letsel was ontstaan tijdens het verbranden van kerstbomen in januari (p. 1104).
Op 20 november 2007 heeft [deskundige 1] een rapport geschreven over de bij de verdachte aangetroffen verwondingen. Zij schrijft onder meer:
‘De diffuse bruine verkleuring aan de voorzijde van de benen en aan de rechteronderarm kan passen bij een hyperpigmentatie ten gevolge van de inwerking van hitte of zonnebrand. Opvallend zijn de scherpe demarcatielijnen dwars op de lengteas van het lichaam en het ontbreken van huidverkleuringen aan de linkeronderarm. Het ontbreken van huidverkleuringen aan de linkeronderarm, maakt zonnebrand als oorzaak van de diffuse huidverkleuring veel minder waarschijnlijk. De donkerbruine huidverkleuringen passen gezien hun grillige vorm en verandering van de structuur van de huid bij een situatie na tweedegraads verbranding door de inwerking van hete of etsende vloeistof.
(….)
Gezien het bovenstaande behoort brand in de maand juli tot een mogelijke oorzaak van de beschreven letsels.
(….)
Ten tijde van het ontstaan van het letsel was de huid van de benen, vanaf het niveau net boven de enkels tot net boven de knieën zeer waarschijnlijk onbedekt, waardoor een korte broek tot de mogelijkheden behoort.’ (p. 1105-1108)
In een aanvullend rapport van 15 mei 2009 schrijft [deskundige 1] onder andere:
‘De grillige donkerbruine huidverkleuringen die door mij bij [verdachte] werden geconstateerd passen bij een resttoestand na tweedegraads verbranding door de inwerking van hete of etsende vloeistof. De diffuse bruine verkleuring aan de voorzijde van de benen en aan de rechteronderarm, met scherpe demarcatielijnen, passen bij een resttoestand na oppervlakkige tweedegraads verbranding door diffuse hitte-inwerking.’
(…)
Tweedegraads brandwonden zijn direct na het ontstaan zeer pijnlijk. (…) Een verbranding met een dergelijke grootte bij een gezonde jongeman kan daarnaast leiden tot temperatuursverhoging, dorst, verminderde eetlust en andere algemene ziekteverschijnselen.
(….)
Oppervlakkige tweedegraads brandwonden genezen meestal vanaf de vijfde dag na het letsel.
(…)
Diep tweedegraads brandwonden genezen meestal binnen twee tot drie weken.
[Getuige 7] heeft op 31 oktober 2007 onder meer bij de politie verklaard:
In mijn vorige verklaring heb ik een alibi verschaft voor [verdachte] voor de
avond dat de woning van zijn zus is afgebrand. (…) Ik zal u nu de waarheid vertellen.
De avond van de brand is [verdachte] niet bij mij geweest. Ik heb dat wel aan u verklaard, maar dat klopt dus niet.
(…)
Ik heb het natuurlijk met hem over de brand gehad en het viel mij in de loop van de maanden op dat hij elke keer zijn verhaal veranderde als het over de brand ging.
(…)
Daarbij komt dat toen hij uit Marokko terug kwam ik zag dat hij brandwonden aan zijn benen had. Deze brandwonden had hij namelijk voordat hij op vakantie ging nog niet. Ik heb namelijk de vrijdag voordat hij met vakantie nog de nacht met hem doorgebracht en ik heb hem toen naakt gezien. Na de vakantie zag ik dat hij brandwonden had op zijn benen en armen. Toen ik er naar vroeg vertelde hij dat hij die brandwonden in Marokko had opgelopen. Dat zou gebeurd zijn bij een tankstation. Hij had daar een verhaal over dat er spelende kinderen bij dat tankstation waren er dat er brand was uitgebroken, waarbij hij dus die brandwonden had opgelopen. Het was mij tijdens zijn vakantie al opgevallen dat hij via MSN vertelde dat hij ziek was en dat hij niet naar buiten kon.’ (p. 1112-1113).
Tijdens de zitting van het hof op 5 februari 2009 heeft [getuige 7] verklaard dat het haar opviel dat verdachte brandwonden had toen hij terugkwam uit Marokko en dat hij 110 verhalen had. Hij vertelde over een tentje, over een tankstation, over een oven en dat hij in Marokko had gewerkt. Hij had altijd verschillende verhalen.
Gelet op de verklaringen van [getuige 7] en het afgeluisterde gesprek tussen moeder en [getuige 1] gaat het hof er van uit dat de brandwonden bij de verdachte tussen 27 juli 2007 en 27 augustus 2007 zijn ontstaan.
Gelet op hetgeen door [deskundige 1] is opgemerkt over de duur van het genezingsproces en de opmerking van moeder op 27 augustus 2007 dat verdachte is genezen, gaat het hof er van uit dat de brandwonden enige tijd voor 27 augustus 2007 zijn ontstaan.
Gelet op het bovenstaande zou het heel goed kunnen dat de brandwonden bij de verdachte zijn ontstaan op 28 juli 2007, terwijl hij zich in of bij de woning aan de [straatnaam] 8 bevond.
In hoeverre dit als vaststaand mag worden aangenomen is volgens hof afhankelijk van de beantwoording van twee (met elkaar samenhangende) vragen:
1) bestaat er een reële mogelijkheid dat de verdachte de brandwonden op een tijdstip ná 28 juli 2007 en enige tijd vóór 27 augustus 2007 heeft opgelopen?
2) is het aannemelijk dat verdachte vlak voor of tijdens het ontstaan van de brand op een andere plek was dan in of bij de woning aan de [straatnaam] 8?
Ten aanzien van de verblijfplaats van de verdachte op het moment dat de brand ontstond zijn er (naast de hiervoorgenoemde verklaringen) de volgende verklaringen afgelegd:
Ten overstaan van de rapporteur van Biesboer expertise heeft verdachte op 18 september 2007 verklaard dat hij omstreeks 19.30-20.00 uur naar zijn vriendin [getuige 7] is gegaan in Leusden en dat hij na terugkomst omstreeks 22.00 – 22.30 uur had gehoord dat er brand was geweest (p. 1155).
[Getuige 8] (zuster van de verdachte) heeft op 25 september 2007 aan de rapporteur van Biesboer expertise medegedeeld dat verdachte op 28 juli 2007 na het eten naar zijn vriendin [getuie 7] is gegaan (p. 1158).
[Getuige 3] (zuster van de verdachte) heeft op 25 september 2007 aan de rapporteur van Biesboer expertise medegedeeld dat verdachte op 28 juli 2007 naar zijn vriendin is gegaan en op het moment van de knal niet thuis was (p. 1159).
[Getuige 3] heeft op 15 november 2007 bij de politie verklaard dat zij in het huis van haar ouders was toen de brand uitbrak en dat verdachte na het eten afscheid was gaan nemen van zijn vriendin.
De vader van verdachte heeft op 31 augustus 2007 bij de politie verklaard dat op het moment van de brandmelding hij in zijn woning was met [getuigen 2, 3, 4, 8, 9 en verdachte] (p. 1295).
[Getuige 2] heeft verklaard dat zij een half uur voordat ze de knal hoorde [verdachte] in het huis van haar ouders heeft gezien. Na de knal heeft zij [verdachte] niet meer gezien. Zij stond op het balkon aan de kant van de [straatnaam] op de eerste verdieping toen zij de knal hoorde. Ongeveer 20 minuten tot een half uur na de knal zag zij [verdachte] toen zij bij de brand stond te kijken. Zij had het vermoeden dat [verdachte] tijdens de knal bij zijn vriendin in Leusden was (p. 1278).
Verdachte heeft op 2 september 2007 bij de politie verklaard dat hij op 28 juli 2007 omstreeks 20.00 uur naar zijn vriendin [getuige 7] is gegaan en dat hij om ongeveer 22.00 uur bij zijn vriendin is weggegaan (p. 1340).
Tijdens de zitting van de rechtbank op 2 juli 2008 heeft de verdachte verklaard dat hij op het moment van de explosie bij zijn ouders was en dat hij naar de brand is gaan kijken. Hij is niet naar zijn vriendin geweest, hoewel hij dat wel bij de politie heeft verklaard. Hij was bang omdat hij door de media verdacht werd gemaakt. Hij is overdag niet bij de woning van [getuige 1] geweest en hij had die dag geen korte broek aan.
Ten aanzien van de brandwonden en het bezoek aan het ziekenhuis en de dokter heeft verdachte op 2 september 2007 (op de vraag of hij in Marokko nog bij de dokter is geweest) verklaard dat hij bij een kliniek in Al Hoceima is geweest omdat hij heel erge buikpijn had (p. 1339).
Op 6 november 2007 heeft de verdachte bij de politie verklaard dat hij de vlekken gekregen heeft door olie. Toen de verhoorder hem vroeg waar en wanneer dat gebeurd was zodat er onderzoek naar gedaan kon worden, beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht (p. 1348 en 1349).
Ter zitting van de rechtbank op 2 juli 2008 heeft de verdachte verklaard dat hij een aantal brandwonden in Marokko heeft opgelopen door een vlam uit de pan. De overige plekken had hij opgelopen door het verbranden van kerstbomen. Hij was toen in korte broek omdat hij daarvoor zaalvoetbal had gespeeld. In Marokko is hij naar de dokter geweest. Die dokter heeft er toen verband om gedaan. Hij heeft geen idee hoe die dokter heet. Van het incident in Marokko zijn geen getuigen. Het waren geen erge brandwonden. Hij heeft het niet tegen zijn vader verteld.
Op 29 augustus 2007 is er een telefoongesprek tussen [getuige 1] en [getuige 8]. Tijdens het gesprek zegt [getuige 1] dat ze blij is dat [verdachte] genezen is, waarop [getuige 8] zegt: ‘ja een beetje, maar nog niet helemaal’. [Getuige 1] zegt vervolgens: ‘Ja maar hij is wel een beetje genezen (…) als je zag hoe hij eruit zag.’
[Getuige 1] heeft op 30 oktober 2007 bij de politie verklaard (nadat haar was gevraagd of iemand van de familie nog bij een dokter of ziekenhuis in Marokko was geweest) dat [verdachte] volgens haar naar een dokter is geweest nadat hij verkeerd water had gedronken.
Op de vraag of iemand van de familie dit jaar bij de dokter was geweest vanwege brandwonden, antwoordde zij dat [verdachte] met kerst verbrand was tijdens het verbranden van kerstbomen. Zij had dit gehoord van haar moeder die toen aan het schreeuwen en huilen was. [Getuige 2] was toen ook thuis (p. 1218).
Aan [getuige 2] is door de politie voorgehouden dat zij geconstateerd hadden dat [verdachte] brandwonden had. Zij heeft toen verklaard dat het in Marokko was gebeurd, toen verdachte donuts ging ophalen. Hij had toen olie op zijn been gekregen. Hij had een pan over zich heen gekregen (p. 1274). Zij kan niet verklaren waarom [verdachte] bij de politie heeft gezegd dat hij de verwondingen heeft opgelopen tijdens het verbranden van kerstbomen. Zij had van haar moeder gehoord dat het in Marokko was gebeurd (p. 1276).
Zij heeft de verkleuringen aan de benen van [verdachte] gezien nadat ze terug waren van vakantie. Het waren bruine verkleuringen. Zij zag dat toen [verdachte] thuis in een korte broek liep (p. 1276).
Nadat aan de vader van verdachte foto’s zijn getoond van de benen van de verdachte was zijn reactie: ‘Ik zie vlekken op die benen zitten. Ik weet niet hoe [verdachte] hieraan komt’
(p. 1297). Het is hem niet bekend dat [verdachte] tijdens zijn vakantie in Marokko bij een dokter of in een kliniek is geweest (p. 1299).
Moeder heeft bij de politie verklaard dat zij niet weet hoe [verdachte] aan de littekens op zijn benen komt. Volgens haar heeft haar zoon nooit brandwonden opgelopen (p. 1319).
Gelet op de sterk uiteenlopende verklaringen van de verdachte en zijn familieleden over de oorzaak en ernst van de brandwonden en over de verblijfplaats van de verdachte op het moment van de explosie, acht het hof de mogelijkheid dat de verdachte anders dan ten gevolge van de brandstichting op 28 juli 2007 brandwonden heeft opgelopen niet reëel.
Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat de brandwonden bij de verdachte zijn ontstaan op 28 juli 2007 in het huis aan de [straatnaam] 8, op het moment dat de brand ontstond.
Omdat uit onderzoek is gebleken dat 1) sprake is van brandstichting, 2) verdachte zich vlak voor of op het moment van het ontstaan van de brand in de woning bevond, 3) ondanks het uitgebreide opsporingsonderzoek niet is gebleken dat anderen zich in de woning bevonden en 4) de wijze waarop er in de telefoongesprekken door familieleden over de verdachte werd gesproken (- zoals o.a. ‘met de steun van Allah zal hij ontkomen, want alleen die heks heeft hem gezien’-), 5) de constateringen van de forensisch arts [deskundige 1] omtrent de verwondingen, acht het hof bewezen dat door toedoen van de verdachte de brand en explosie zijn veroorzaakt.
Bewijsoverweging met betrekking tot feit 2
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. hij op 28 juli 2007 te Amersfoort,
opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [straatnaam] 8
aldaar), immers heeft verdachte
toen aldaar opzettelijk brandversnellende
middelen, te weten motorbenzine,
op enigerlei wijze ontstoken, ten gevolge waarvan die woning geheel
of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor woningen, gelegen (direct) naast en/of in de nabijheid van
voornoemde woning en levensgevaar
en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen in de directe
nabijheid van voornoemde woning,
te duchten was;
2. hij in de periode van 18 februari 2007 tot en met 17 april 2007
te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een telefoon heeft verworven,
terwijl hij ten tijde van het
verwerven van die telefoon wist,
dat het een door misdrijf verkregen
goed betrof;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzetheling.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wegens de tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van strafrecht.
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Zowel verdachte als het openbaar ministerie is in hoger beroep gekomen.
De advocaat-generaal heeft evenals de officier van justitie in eerste aanleg gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald aan de hand van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden.
Verdachte heeft op 28 juli 2007 een woonhuis gelegen in een woonwijk in brand gestoken waardoor een explosie is ontstaan. De brand heeft grote schade veroorzaakt. De huurwoning van zijn zuster is totaal verwoest. De schade aan die woning bedraagt € 200.000. Ook de woningen van de buren hebben veel schade opgelopen. Daarnaast is het verdachte ernstig aan te rekenen dat hij welbewust het risico heeft genomen dat de buurtbewoners, onder wie kinderen, in de naastgelegen woningen werden blootgesteld aan de gevaren van explosie en brand. Verdachte heeft de gevolgen van zijn daad hoogstwaarschijnlijk niet overzien, nu verdachte ook zichzelf in levensgevaar heeft gebracht. Het is evident dat het onder 1 bewezenverklaarde feit een grote onrust in de maatschappij heeft veroorzaakt en dat de rechtsorde daardoor ernstig is geschokt.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan de heling van een mobiele telefoon.
Aan de andere kant heeft het hof in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Verdachte is een relatief jonge man die al gedurende langere tijd in het huis van bewaring verblijft. Verdachte heeft aangegeven dat hij het zwaar heeft in het huis van bewaring. Verdachte heeft nauwelijks relevante documentatie.
Voor de hoogte van de op te leggen straf acht het hof van belang - en dit vormt ook de belangrijkste reden om niet een hogere straf dan vier jaar gevangenisstraf op te leggen - dat er behalve verdachte geen andere mensen gewond zijn geraakt of zijn overleden.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.000. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het hierna te noemen bedrag zal worden toegewezen.
De raadsman heeft gesteld dat, indien het hof zou komen tot een veroordeling en het toekennen van een bedrag voor de schade aan de benadeelde partij, geen schadevergoedingsmaatregel zou moeten worden opgelegd, omdat de benadeelde partij [benadeelde partij] een stichting is die als woningbouwcorporatie aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en gewend is aan het voeren van civiele procedures en in staat moet worden geacht een eventuele civiele veroordeling van verdachte eenvoudig te kunnen executeren. Het hof begrijpt de raadsman in die zin dat hij van oordeel is dat de schadevergoedingsmaatregel slechts opgelegd zou moeten en kunnen worden in die gevallen waarin de benadeelde partij een natuurlijk persoon is of een in omvang kleine rechtspersoon, die niet gewend is te procederen in civiele zaken en een vonnis te (doen) executeren.
In de Memorie van Toelichting (MvT) die heeft geleid tot de invoering van artikel 36f Sr is het volgende verwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 345, nr. 3, pag. 17 e.v.):
3. De schadevergoedingsverplichting als een nieuwe maatregel
3.1. Het wetsvoorstel stelt voor de schadevergoedingsverplichting op te nemen in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Deze maatregel bestaat uit de betaling van een som gelds door de veroordeelde aan de staat ten behoeve van het slachtoffer. Zij kan worden opgelegd indien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.( …..). Het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van deze maatregel. Voor het geval dat niet aan de als maatregel opgelegde schadevergoedingsverplichting wordt voldaan, beschikt het openbaar ministerie over de bevoegdheid om executoriaal beslag te laten leggen en in het uiterste geval hechtenis toe te passen.
3.2. De schadevergoedingsmaatregel in de vorm zoals hierboven weergegeven, biedt aan slachtoffers van delicten een aantal voordelen.
In de eerste plaats betreft het een sanctie die ten goede komt aan het slachtoffer. De veroordeling tot een schadevergoedingsmaatregel betekent immers dat de veroordeelde wordt verplicht een bepaalde som gelds te betalen ten behoeve van het slachtoffer en niet, zoals bij de geldboete, ten behoeve van de staat.
In de tweede plaats heeft het slachtoffer baat bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel omdat het openbaar ministerie belast is met de executie van deze maatregel. De invordering van de schadevergoeding wordt uit handen van het slachtoffer genomen en door het openbaar ministerie verzorgd.
De meer principiële betekenis van de schadevergoedingsmaatregel schuilt in het feit dat zij een sanctie is waarin het belang van het slachtoffer erkenning vindt.
…….
3.9. Het vonnis waarbij de rechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, wordt op de gebruikelijke wijze door het openbaar ministerie ten uitvoer gelegd. Hierin schuilt, zoals reeds eerder is opgemerkt, een belangrijk voordeel van de schadevergoedingsmaatregel voor het slachtoffer. Het openbaar ministerie beschikt hierbij op grond van het voorgestelde artikel 36f, zesde lid, dat artikel 24c van overeenkomstige toepassing verklaart, over de bevoegdheid om in het geval dat noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. De bedreiging die van dit dwangmiddel uitgaat vormt, naar mag worden aangenomen, een daadwerkelijke stimulans voor de betalingsbereidheid van de veroordeelde, temeer waar het zesde lid van dit artikel bepaalt dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot voldoening van de schadevergoeding aan het slachtoffer niet opheft. De toepassing van de hechtenis laat immers onverlet dat de veroordeelde naar burgerrechtelijke maatstaven verplicht is de schade aan het slachtoffer te vergoeden. Het slachtoffer kan met toepassing van het voorgestelde artikel 554, tweede lid Sv. het vonnis of arrest, voor zover het betrekking heeft op de schadevergoedingsplicht, ten uitvoer leggen op de wijze bepaald voor vonnissen in burgerlijke zaken.
Het hof is van oordeel dat uit deze wetsgeschiedenis niet valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gehad bij de schadevergoedingsmaatregel, dat slechts natuurlijke personen of in omvang kleine rechtspersonen als slachtoffer van strafbare feiten aanspraak zouden kunnen maken op deze maatregel.
Weliswaar kan de raadsman worden toegegeven dat [benadeelde partij] op zichzelf in staat geacht mag worden om een veroordelend vonnis van verdachte tot vergoeding van de schade aan die stichting te betalen, te (doen) executeren, zodat het dus niet nodig is om die reden de invordering van de schadevergoeding uit handen van de stichting te nemen. Maar de wetgever is blijkens de MvT van oordeel dat een belangrijk voordeel van de schadevergoedingsmaatregel is gelegen in het feit dat het openbaar ministerie over de bevoegdheid beschikt om in het geval dat noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. De bedreiging die van dit dwangmiddel uitgaat vormt, naar de wetgever opmerkt, een daadwerkelijke stimulans voor de betalingsbereidheid van de veroordeelde, temeer waar de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot voldoening van de schadevergoeding aan het slachtoffer niet opheft. Naar het oordeel van het hof geldt dit voor alle benadeelde partijen, niet alleen voor natuurlijke en kleine rechtspersonen, maar ook voor rechtspersonen als [benadeelde partij].
Het hof zal dan ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 55, 57, 157 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van € 25.000 (vijfentwintigduizend euro).
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, een bedrag te betalen van € 25.000 (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 (honderdzestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr P.R. Wery, voorzitter,
mr R. de Groot en mr J.D. den Hartog, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier,
en op 30 juli 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken