Gerechtshof Amsterdam, 12-06-2012, BW8050, 200.068.794-01
Gerechtshof Amsterdam, 12-06-2012, BW8050, 200.068.794-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 juni 2012
- Datum publicatie
- 12 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8050
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1134, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.068.794-01
Inhoudsindicatie
Pensioenzaak. Indexatie pensioenen vanaf 2000 onvoorwaardelijk of voorwaardelijk? Wijziging in 2006 van (in pensioenreglementen vóór 2000) onvoorwaardelijke in voorwaardelijke indexatie per 1 januari 2011 rechtsgeldig? Uitleg pensioenreglementen. Mededeling wijziging niet vereist voor geldigheid. Geen gerechtvaardigd vertrouwen opgewekt. Toestemming ex-werknemers vereist? Uitgewerkte rechtsverhouding? Recht op onvoorwaardelijke indexatie geen onderdeel opgebouwde pensioenaanspraken. Artikel 7:613 BW van toepassing? Misbruik van bevoegdheid door Pensioenfonds? Belang onvoorwaardelijke indexatie als compensatie voor verlaagd pensioen.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de vereniging VERENIGING VAN GEPENSIONEERDEN VAN DE DELTA LLOYD GROEP,
gevestigd te Amsterdam,
2. [APPELLANT SUB 2],
wonend te [woonplaats],
3. [APPELLANT SUB 3],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDEN IN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
t e g e n
1. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD N.V.,
2. de besloten vennootschap DELTA LLOYD SERVICES B.V.,
3. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD VERZEKERINGEN N.V.,
4. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
5. de naamloze vennootschap DELTA LLOYD LEVENSVERZEKERING N.V.,
6. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS DELTA LLOYD,
alle gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTEN IN HET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. J.M. van Slooten te Amsterdam.
Appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel worden hierna afzonderlijk de Vereniging, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en gezamenlijk de Vereniging c.s. genoemd, terwijl geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het voorwaardelijk incidenteel appel hierna afzonderlijk als Delta Lloyd NV, Delta Lloyd Services, Delta Lloyd Verzekeringen, Delta Lloyd Schadeverzekering, Delta Lloyd Levensverzekering en het Pensioenfonds en gezamenlijk als Delta Lloyd c.s. worden aangeduid. Geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het voorwaardelijk inciden¬teel appel sub 1 tot en met 5 worden gezamenlijk als Delta Lloyd aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 8 juni 2010 zijn de Vereniging c.s. in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 1 juli 2008, 27 januari 2009, 30 juni 2009, 17 november 2009 en 9 maart 2010, in deze zaak onder rolnummer CV 08-7538 gewezen tussen de Vereniging c.s. als eisers en Delta Lloyd c.s. als gedaagden.
De Vereniging c.s. hebben bij memorie vier grieven (aangeduid met de letters E tot en met H) geformuleerd en bewijs aange¬boden, met conclusie – naar het hof begrijpt - dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van de Vereniging c.s. alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Delta Lloyd c.s. in de kosten van beide instanties.
Delta Lloyd c.s. hebben bij memorie geantwoord, bewijs aange¬boden en producties in het geding gebracht. Tevens hebben zij daarbij voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, waarbij zij drie grieven hebben geformuleerd. Delta Lloyd c.s. hebben in het principaal appel geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal bekrachtigen en de Vereniging c.s. zal veroordelen in de kosten van (het hof begrijpt:) het princi¬paal hoger beroep. In het voorwaardelijk incidenteel appel hebben zij geconcludeerd dat het hof de Vereniging c.s. alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen dan wel deze zal afwijzen, met veroordeling van de Vereniging c.s. in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel hebben de Vereniging c.s. geantwoord en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het incidenteel appel ongegrond zal verklaren, met veroordeling van Delta Lloyd c.s. in de kosten van het incidenteel appel.
Ter zitting van het hof van 4 oktober 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat; beide hebben daarbij pleitnotities in het geding ge¬bracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis van 27 januari 2009 onder het kopje "Feiten" een aantal feiten als in deze zaak vast¬staand aange¬merkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) De Vereniging behartigt de pensioenbelangen van de gepensioneerden van Delta Lloyd, van de gewezen deelnemers die vervroegd zijn uitgetreden op grond van een VUT-achtige rege¬ling alsmede van hun weduwe, weduwnaar of partner (artikel 3 en 4 Statuten van de Vereniging).
(ii) [appellant sub 2] (verder: [appellant sub 2]) (geboorte¬datum: [geboortedatum]) is op 1 september 1963 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Delta Lloyd Verzekeringen. Met ingang van 1 juli 2004 is [appellant sub 2] uit dienst getreden op grond van de zogenoemde 57,5 regeling. Met ingang van 1 juni 2010 ontvangt [appellant sub 2] een ouderdomspensioen van het Pensioenfonds.
(iii) [appellant sub 3] (verder: [appellant sub 3]) (geboortedatum: [geboortedatum]) is op 1 december 1970 in dienst getreden bij Delta Lloyd Schadeverzekering. Met ingang van 1 januari 1987 is [appellant sub 3] uit dienst getreden. Met ingang van 1 februari 1997 ontvangt [appellant sub 3] een ouderdomspensioen van het Pensioenfonds.
(iv) De gepensioneerden en gewezen deelnemers waarvan de Vereniging de pensioenbelangen behartigt alsmede [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn in dienst geweest bij Delta Lloyd. Delta Lloyd heeft haar pensioenregeling ondergebracht bij het Pensioen¬fonds. Het Pensioenfonds voert deze pensioenregeling uit.
(v) Delta Lloyd heeft sinds 1970 een eigen pensioenrege¬ling. Deze is altijd (gespreks)onderwerp of onderdeel geweest van de op de arbeidsovereenkomsten tussen Delta Lloyd en haar werknemers toepasselijke cao. Voorheen was dat de bedrijfstak-cao voor het Verzekerings¬bedrijf Binnendienst. Vanaf 1 januari 2003 is dat de ondernemings-cao voor de Delta Lloyd Groep. De cao wordt standaard geïncorporeerd in de arbeids¬over¬eenkomsten die tot de Delta Lloyd Groep behorende ondernemingen als werkgever sluiten met hun personeel. Daarnaast geldt een personeels¬handboek waarin het pensioenreglement en de statuten van het Pensioenfonds zijn opgenomen. Dit personeelshandboek bevat tevens een eenzijdig wijzigings¬beding. In de arbeids¬over¬¬een¬komst is dit personeelshandboek van toepassing ver¬klaard en is tevens gewezen op het eenzijdig wijzigingsbeding dat daarin is opgenomen.
(vi) Het Pensioenfonds is verantwoordelijk voor de inhoud van het pensioenreglement, waarin de cao-afspraken uitgeschre¬ven worden. In de diverse pensioenreglementen is (steeds in artikel 3 lid 1) op soortgelijke wijze omschreven wat het begrip pensioenaanspraken omvat. Zo zijn in het pensioen¬reglement 1991 de pensioenaan¬spraken als volgt geformuleerd:
"Krachtens deze regeling wordt aanspraak verkregen op ouderdoms¬pensioen, nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen. Onder nabestaandenpensioen wordt verstaan: weduwenpensioen, weduwnaarspensioen, partnerpensioen, tijdelijk partnerpensioen en wezenpensioen.",
en luidt die omschrijving in het pensioenreglement 2000 als volgt:
"Aan de deelnemers worden pensioenaanspraken toegekend onder de voorwaarden in dit reglement omschreven. Deze pensioenaanspraken omvatten:
- ouderdomspensioen voor alle deelnemers;
- overbruggingspensioen voor alle deelnemers;
- arbeidsongeschiktheidspensioen voor alle deelnemers, die behoren tot de verplicht verzekerden volgens de WAO en wier jaarsalaris meer bedraagt dan het maximum jaarloon, waarover uitkeringen ingevolge voornoemde wet worden berekend;
- nabestaandenpensioen voor alle deelnemers;
- wezenpensioen voor alle deelnemers."
(vii) In verband met de pensioenregeling is tevens een financieringsovereenkomst gesloten tussen de werkgever ener¬zijds en het Pensioenfonds anderzijds. Artikel 2 lid 2 van deze overeen¬komst van 25 februari 2004, zoals die gold tussen 1 januari 2003 en 1 januari 2006 luidde als volgt:
"De werkgever verbindt zich het pensioenfonds jaarlijks de bijdrage te verstrekken, onverminderd het recht van de werkge¬ver om gebruik te maken van het in het pensioenreglement opgenomen voorbehoud om de betaling van de benodigde gelden voor de toekomst te verminderen of geheel te beëindigen. De bijdrage van de werkgever bestaat uit:
(a) de volgende bedragen die het pensioenfonds aan de herverzekeraar verschuldigd is:
- de netto premie of koopsom voor de opbouw van pensioen in het jaar en de netto risicopremies;
- de netto koopsom voor de indexaties van tot het jaar opgebouwde pensioenaanspraken van deelnemers in het Pensioenfonds;
- de netto premie of koopsom voor aanspraken of pensioenen uit hoofde van overgangsregelingen;
(b) de koopsommen voor indexatie van de aanspraken uit hoofde van de oude pensioenregeling zoals die gold voor werknemers van
- Delta Lloyd NV die uitdienst getreden zijn vóór 1 augustus 2000 en
- Ohra B.V. die uitdienst getreden zijn vóór 1 januari 2001".
(viii) In artikel 10 van de statuten van het Pensioenfonds is bepaald dat het pensioenreglement niet in strijd mag zijn met de statuten van het Pensioenfonds.
(ix) Artikel 15 van de statuten van het Pensioenfonds bevatte in ieder geval in januari 1983 de volgende mogelijk¬heid tot wijziging:
"1. Het bestuur kan besluiten tot wijziging van deze statuten en van het pensioenenreglement, na verkregen goedkeuring van de Raad van bestuur en van de Ondernemings¬raad, behoudens het bepaalde in de volgende leden van dit artikel.
2. ( .. )
3. Wijziging van het pensioenreglement zal niet kunnen leiden tot vermindering van pensioenaanspraken, welke over achterliggende dienstjaren door reeds betaalde bijdragen zijn opgebouwd, behoudens het bepaalde in lid 5.
4. Indien het bestuur in overeenstemming met het oordeel van de actuaris constateert, dat de bezittingen van het pensioenfonds te zamen met de te verwachten inkomsten ontoe¬reikend zijn ter dekking van de pensioenverplichtingen van het pensioenfonds zal het bestuur voorstellen doen tot een zodanige wijziging van het pensioenreg¬lement, dat het verstoorde evenwicht wordt hersteld. (...)
5. Vermindering der aanspraken als in lid 4 bedoeld, zal voor alle daarbij betrokkenen zoveel mogelijk naar evenredigheid plaatsvinden, echter met dien verstande dat pensioenen, welke over achterliggende dienstjaren door reeds betaalde bijdragen zijn opgebouwd, onaangetast blijven, voorzover de in het pensioenfonds aanwezige middelen zulks toestaan."
(x) Bij akte, verleden op 23 augustus 2006, is deze bepaling in artikel 22 van de statuten van het Pensioenfonds als volgt komen te luiden:
"1. Het bestuur kan besluiten tot wijziging van deze statuten en van het pensioenreglement, na verkregen advies van de deelnemersraad.
2. Wijziging van het pensioenreglement zal niet kunnen leiden tot vermindering van pensioenaanspraken, welke over achterliggende dienstjaren door reeds betaalde bijdragen zijn opgebouwd, behoudens het bepaalde in lid 4.
3. Indien het bestuur in overeenstemming met het oordeel van de actuaris constateert, dat de bezittingen van het pensioenfonds tezamen met de te verwachten inkomsten ontoereikend zijn ter dekking van de pensioenverplich¬tingen van het pensioenfonds zal het bestuur voorstellen doen tot een zodanige wijziging van het pensioenreg¬lement, dat het verstoorde evenwicht wordt hersteld.
Indien zes maanden nadat de wijzigingsvoorstellen door het bestuur zijn gedaan de deelnemersraad geen advies heeft gegeven, zal het bestuur het pensioenreglement zodanig wijzigen, dat het verstoorde evenwicht door middel van vermindering der aanspraken wordt hersteld, voor welke wijziging het advies van de deelnemersraad niet is vereist.
4. Vermindering der aanspraken als in lid 3 bedoeld, zal voor alle daarbij betrokkenen zoveel mogelijk naar evenredigheid plaatsvinden, echter met dien verstande dat pensioenen, welke over achterliggende dienstjaren door reeds betaalde bijdragen zijn opgebouwd, onaangetast blijven, voorzover de in het pensioenfonds aanwezige middelen zulks toestaan."
(xi) De statuten van het Pensioenfonds 2006 kennen (zie artikel 11) een deelnemersraad. Het functioneren van de deelnemersraad is vastgelegd in het Reglement deelnemersraad.
(xii) Het oudste pensioenreglement van het Pensioenfonds dateert uit 1970. In 1981, 1991, 2000, 2001, 2002, 2003 en 2006 is het pensioenreglement van het Pensioenfonds, zoals dat gold sedert 1970, gewijzigd.
(xiii) Artikel 18 van het pensioenreglement 1970 zoals dat in 1981 luidde, bepaalt:
"1. Ingegane pensioenen worden jaarlijks per 1 januari aangepast aan een eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.
(...)
4. De jaarlijkse aanpassing aan de stijging van de kosten van levensonderhoud vindt plaats op basis van de prijsindex¬cijfers, die worden gehanteerd bij het bepalen van de prijscompensatie voor salarissen volgens de Collectieve Arbeidsovereenkomst in het verzekeringsbedrijf. (...)"
(xiv) Artikel 15 van het pensioenreglement 1970 zoals dat in 1981 luidde, bepaalt:
"1. Door het pensioenfonds worden ter dekking van de pensioenver¬plich¬tingen herverzekeringen als bedoeld in artikel 3 lid 3 van de statuten gesloten bij de herverze¬keraar. (...) Voor de aanpassing van ingegane pensioenen aan de stijging van de kosten van levensonder¬houd als bedoeld in artikel 18 worden per de 1e januari waarop de aanpas¬sing plaatsvindt zodanige koopsommen betaald, dat de verhoogde pensioen¬rechten volledig zijn gedekt.
2. (...)
3. De aan de pensioenregeling verbonden kosten komen geheel ten laste van de werkgever.
4. De Raad van bestuur behoudt zich het recht voor om, wanneer dit ter waarborging van de continuïteit van de onderneming naar zijn oordeel noodzakelijk is, de betaling van de voor de instandhouding der pensioenregeling benodigde gelden voor de toekomst te verminderen of geheel te beëindigen. In dat geval zullen de uit dit reglement voortvloeiende pensioenaanspraken door een reglementswijziging aan de gewijzigde situatie worden aangepast, op welke reglementswijziging het bepaalde in artikel 15 leden 4 en 5 van de statuten van toepassing is."
(xv) Artikel 24 van het pensioenreglement 1970, zoals gewijzigd in 1991, luidt als volgt:
"1. Ingegane pensioenen worden jaarlijks per 1 januari aangepast aan een eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.
(...)
4. De jaarlijkse aanpassing aan de stijging van de kosten van levensonderhoud vindt plaats op basis van het geschoonde prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor werknemers¬gezinnen, zoals dat wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. (...)"
(xvi) Met ingang van 1 januari 1999 is pensioenreglement 2000 in werking getreden voor de werknemers die op of na 1 augustus 2000 werknemer zijn bij Delta Lloyd. Het reglement is goedgekeurd door de raad van bestuur van Delta Lloyd en de ondernemingsraad.
(xvii) Artikel 22 van het pensioenreglement 2000 bepaalt, voor zover thans van belang:
"1. De opgebouwde pensioenaanspraken van deelnemers worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 23, lid 2 van dit pensioenreglement, gelijktijdig aangepast met het percentage van de algemene loonrondes in de verzekerings¬bedrijfstak. Verwerking van deze aanpassing geschiedt jaarlijks per 1 januari, dan wel per de datum van beëindiging van deelnemerschap.
2. Het pensioenfonds streeft naar aanpassing van ingegane pensioenen en premievrije pensioenen van gewezen deelnemers volgens het bepaalde in de hierna volgende leden, tenzij de financiële positie van het pensioenfonds naar het oordeel van het bestuur, gehoord de actuaris, dit niet toelaat, met name indien de werkgever gebruik maakt van zijn bevoegdheid als neergelegd in artikel 23, lid 2 van dit pensioenreglement.
3. Ingegane pensioenen en premievrije pensioenen van gewezen deelnemers worden, met inachtneming van het bepaalde in lid 2, jaarlijks per 1 januari aangepast aan een eventuele stijging van de kosten van levensonderhoud.
4. De jaarlijkse aanpassing aan de stijging van de kosten van levensonderhoud vindt, met inachtneming van het bepaalde in lid 2, plaats op basis van de Consumenten¬prijs¬index alle huishoudens, afgeleid, zoals die wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
5. De jaarlijkse aanpassing geschiedt, met inachtneming van het bepaalde in lid 2, door telkens per 1 januari de laatstelijk vastgestelde pensioenbedragen te verhogen met hetzelfde percentage, als waarmee het over oktober van het voorgaande jaar vastgestelde prijsindexcijfer is gestegen ten opzichte van het over oktober van het daar weer aan voorafgaande jaar vastgestelde prijsindexcijfer.
Indien door deze aanpassing de pensioenen sterker zouden stijgen dan de salarissen in de overeenkomstige periode zijn gestegen ten gevolge van de in de CAO voor het verzekeringsbedrijf overeengekomen aanpassing(en) aan de stijging van de kosten voor levensonderhoud, kan het bestuur besluiten de aanpassing van de pensioenen tot een gelijke stijging te beperken; in dat geval zullen de pensioenen echter ten minste worden aangepast aan de stijging van het prijsindexcijfer als bedoeld in de eerste zin van dit lid, met een maximum van 3%. Het bestuur kan besluiten een stijging niet toe te passen voorzover deze in enig jaar meer dan 5% zou bedragen.
(...)"
(xviii) Artikel 23 lid 1 van het pensioenreglement 2000 bepaalt dat de kosten van de pensioenregeling voor rekening zijn van de werkgever, waarbij deze volgens lid 2 bevoegd is tot verminde¬ring of beëindiging van de betaling van de kosten van de pensioenregeling indien de financiële toestand van de werkgever zodanig is dat hij de kosten van de pensioenregeling slechts gedeeltelijk of niet meer kan dragen. Indien de werk¬gever van deze bevoegdheid gebruik maakt, zal het pensioenreglement worden aangepast aan de gewijzigde situatie.
(xix) De wijzigingen in 2001 bevatten, voor zover hier van belang, geen substantiële veranderingen ten opzichte van de bepalingen zoals die in het reglement voorkwamen bij invoering in 1999.
(xx) Hetzelfde geldt voor de wijzigingen in 2002.
(xxi) Met ingang van 1 januari 2003 geldt het pensioen¬reglement 2003. De hier van belang zijnde bepalingen luiden niet anders dan in het pensioenreglement 2000. Dit pensioen¬reglement is van toepassing op degenen die op 1 januari 2003 en daarna in dienst zijn van Delta Lloyd.
(xxii) In 2006 is wederom een nieuw pensioenreglement ingevoerd. De hier van belang zijnde bepalingen luiden als volgt:
"ARTIKEL 23. KOSTEN VAN DE PENSIOENREGELING
1. De deelnemers zullen, als bijdrage in de kosten van de pensioenregeling, aan de werkgever tot aan de richtpensioendatum jaarlijks een bedrag verschuldigd zijn ter grootte van 6 2/3% van de voor hen vastgestelde pensioen¬grondslag voor de berekening van het ouderdomspensioen.
2. (...)
3. (...)
4. De overige kosten van de pensioenregeling zijn voor rekening van de werkgever.
5. (...)
6. (...)
7. (...)
8. De werkgever behoudt zich de bevoegdheid voor tot vermindering of beëindiging van de betaling van de kosten van de pensioenregeling, indien zijn financiële toestand van dien aard is, dat hij de kosten van de pensioenregeling slechts gedeeltelijk of niet meer kan dragen.
Indien de werkgever van deze bevoegdheid gebruik maakt, zal de werkgever de deelnemers en het pensioenfonds daarvan onverwijld schriftelijk in kennis stellen en zal het pensioenreglement worden aangepast aan de gewijzigde situatie.
(...)
ARTIKEL 26. AANPASSINGEN VAN DE PENSIOENEN
Tot 2011, laatste aanpassing op 01.01.2011
1. De werkgever verleent tot 01.01.2011 de deelnemers, jaarlijks op 1 januari een toeslag op hun opgebouwde aanspraken op basis van het percentage van de ontwikkeling van de CAO-lonen van het voorafgaande jaar.
2. De werkgever verleent tot 01.01.2011 de pensioenge¬rechtigden en de gewezen deelnemers, jaarlijks op 1 januari een toeslag op hun ingegane pensioenen, respectievelijk hun opgebouwde aanspraken op basis van de CBS Consumenten¬prijsindex alle huishoudens (...).
3. Voor de toeslagverlening als vermeld in lid 1 en 2 van dit artikel is geen bestemmingsreserve bij het pensioenfonds gevormd. De werkgever en het pensioenfonds zijn overeengekomen dat de werkgever tot 01.01.2011 jaarlijks een bedrag stort dat voldoende is om de toeslagen te financieren.
4. Indien de werkgever gebruik maakt van zijn voorbehoud als opgenomen in artikel 23 lid 8 van dit pensioenreglement, verleent het pensioenfonds de ingegane pensioenen en opgebouwde pensioenaanspraken van deelnemers en gewezen deelnemers geen doelgerichte toeslagen.
5. Het bestuur kan bij toepassing van lid 4 van dit artikel jaarlijks besluiten om per 1 januari een toeslag te verlenen indien de financiële situatie van het pensioenfonds zodanig is dat toekenning van de toeslag niet ten koste gaat van de pensioenrechten en pensioenaanspraken en het fonds over vrij vermogen beschikt.
6. Het bestuur beslist tot aanpassing indien de financiële positie van het pensioenfonds naar het oordeel van het bestuur dit toelaat.
Vanaf 2011, eerste aanpassing op 01.01.2012
7. Voor de ingegane pensioenen, ongeacht het tijdstip van ingang, de premievrije pensioenaanspraken van gewezen deelnemers, ongeacht het tijdstip van premievrij maken en de opgebouwde pensioenaanspraken van deelnemers, worden vanaf 01.01.2011 jaarlijks toeslagen verleend van maximaal de stijging van de consumenten prijsindex alle huishou¬dens, afgeleid (2006=100) over de periode van 12 maanden gerekend vanaf oktober tot en met september direct voorafgaand aan de datum waarop de indexatie plaatsvindt, zoals vastgesteld door het CBS, tenzij voor 1-01-2011 het bepaalde in lid 4 van dit artikel van toepassing is.
8. In afwijking van het bepaalde in lid 7 van dit artikel kan het bestuur beslissen om op de opgebouwde pensioenaan¬spraken van deelnemers een toeslag te verlenen die is gebaseerd op het percentage van de ontwikkeling van de CAO-lonen van het voorafgaande jaar.
9. Het bestuur beslist jaarlijks in hoeverre pensioenrechten en pensioenaanspraken worden aangepast.
10. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen bestemmings¬reserve gevormd en wordt geen premie betaald.
(...)"
(xxiii) De wijzing van het pensioenreglement in 2006 berustte op een besluit van het Pensioenfonds van 6 september 2006 tot harmonisatie van verscheidene, op dat moment bestaande indexa¬tie¬bepalingen (verder: het Harmonisatiebesluit). De achter¬grond en procedure daarvan zijn als volgt geweest.
(xxiv) In de pensioenregeling zoals die sinds 2000 gold, was de indexatie van de pensioenaanspraken van de groep gewezen deelnemers en de pensioenen van gepensioneer¬den vanaf 1 augustus 2000 afhankelijk van de financiële positie van het Pensioenfonds. Uit een studie in opdracht van de cao-partijen bleek dat het Pensioenfonds over onvoldoende middelen beschik¬te om met een hoge mate van zekerheid de prijsindexatie of een gedeelte daarvan te kunnen continueren. Dit heeft ertoe geleid dat aan de cao-partijen de keus is voorgelegd tussen enerzijds een hoge mate van zekerheid en een lager ambitieniveau of, anderzijds, een iets lagere mate van zekerheid zonder aanpassing van het ambitieniveau.
(xxv) Als gevolg van de beurscrisis in 2002/2003 zijn zeer veel pensioenfondsen in Nederland onder de voorgeschreven dekkingsgraadvereisten terechtgekomen. In reactie daarop heeft de toezichthouder een financieel toetsingskader opgesteld.
In dat kader werd ook een beleid ontwikkeld ten aanzien van indexatieverplichtingen. Dit beleid hield onder meer in dat pensioenfondsen zich beter bewust moesten worden van wat
deze op het gebied van indexatie hadden gecommuniceerd en dat zij, afhankelijk van de inhoud van die communicatie, de finan¬ciering daarvan correct dienden te regelen. In het kader van deze operatie (die in 2003-2004 plaatsvond) is voor het eerst op brede schaal gesproken in termen van "voorwaardelijke indexatie" en "onvoorwaardelijke indexatie".
(xxvi) Bij veel pensioenfondsen bleek de communicatie (nog) niet op dit duidelijke onderscheid te zijn afgestemd. Dat heeft de toezichthouder ertoe gebracht om deze pensioenfond¬sen voor de keus te stellen of (1) de tekst met betrekking tot indexatie te verhelderen om tot uitdrukking te brengen dat het een voorwaardelijke indexatie betrof (financiering op voorhand was in dat geval niet nodig) of (2) de indexatie een onvoor¬waardelijk karakter te geven, hetgeen dan financiering op voorhand wel noodzakelijk maakte.
(xxvii) In het kader van deze operatie heeft de toezicht¬houder - die vanaf 1981 tot 2005 steeds heeft geaccepteerd dat het Pensioenfonds geen tech¬nische voorziening aanhield voor haar indexatieverplichting – voor het eerst gesteld dat voor de gepensioneerden onder het pensioenreglement 1991 een financiële voorziening door het Pensioenfonds getroffen zou moeten worden ter dekking van alle in de toekomst te verlenen toeslagen indien niet beter tot uitdrukking werd gebracht dat het hier een voorwaardelijke toeslagregeling betrof. Hiermee zou volgens Delta Lloyd c.s. een bedrag gemoeid zijn geweest van ± € 160.000,000,-. Een dergelijk bedrag kon het Pensioen¬fonds niet opbrengen. Volgens het Pensioenfonds beschikte het slechts over een buffer van ongeveer € 90.000.000,- die bestemd was voor de groep gewezen deelnemers en gepensioneer¬den vanaf 1 augustus 2000. Bovendien was in de financierings¬over¬eenkomst geen bijstor¬tings¬verplichting van de werkgever afgesproken, zodat in het geval van een (indexatie)reser¬ve¬tekort geen beroep op de werkgever kon worden gedaan.
(xxviii) Uiteindelijk is door sociale partners gekozen voor het "voorwaardelijk maken van alle indexaties" omdat dit bij afweging van de belangen van alle betrokkenen het meest
evenwichtig was. Met "voorwaardelijk" werd bedoeld dat de toekenning van indexatie ten aanzien van de opgebouwde aanspraken van alle actieven, de ingegane pensioenen van alle
gepensioneerden en de premievrije pensioenen van alle gewezen werknemers, afhankelijk werd gemaakt van de daarvoor beschik¬bare middelen in het Pensioenfonds en daardoor niet langer meer afhankelijk was van enige koopsombetaling door de werkgever. Delta Lloyd heeft uiteindelijk € 92.000.000,- plus € 150.000.000,- voor indexatiekosten bijbetaald. Er is
beslo¬¬ten voor geen van de betrokkenen een uitzondering te maken met betrekking tot het voorwaardelijk maken van de indexatie.
(xxix) In de cao 2005-2007 was ook afgesproken dat de jaarlijkse premie gebaseerd werd op de actuariële premie op basis van een rekenrente van drie procent. Dit percentage was voorheen vier procent. Door verlaging van het percentage is het Pensioenfonds beter in staat om overrente te realiseren, hetgeen vervolgens kan worden aangewend voor indexatie. Uit een in opdracht van het Pensioenfonds uitgevoerde studie bleek dat bij een omrekening van de pensioenverplichtingen van het Pensioenfonds op een rekenrente van drie procent én een eenmalige koopsom van de werkgever van € 92.000.000,- én jaarlijkse bijstortingen van in totaal € 150.000.000,- in de periode 2006 tot aan 2011, er naar verwachting voldoende
middelen in het Pensioenfonds zouden zijn om ook vanaf 2011 te kunnen blijven indexeren conform ambitieniveau.
(xxx) Het Pensioenfonds heeft vervolgens besloten tot het invoeren van een en ander.
(xxxi) Het bestuur van het Pensioenfonds heeft haar voorgenomen besluit ter advies voorgelegd aan de deelnemers¬raad op 9 januari 2006 en opnieuw op 22 juni 2006 en met de
deelnemersraad besproken. Deze heeft niet binnen de door het Reglement van de deelnemersraad voorgeschreven termijn van twee maanden advies uitgebracht (de uiterlijke datum was gesteld op 29 augustus 2006, de bestuursvergadering was op 6 september 2006). Op grond van art. 4 lid 4 van het Reglement wordt de deelnemersraad in dat geval geacht het bestuur van het Pensioen¬fonds te adviseren om te besluiten volgens haar voornemen. Formeel is derhalve sprake geweest van een positief advies. De deelnemersraad heeft op 6 september 2006 inhoude¬lijk gereageerd. Dit advies luidde dat de deelnemersraad er niet van overtuigd was dat de aanpassing van de indexerings¬regeling noodzakelijk was, maar enkel gebeurde op wens van de werkgever.
(xxxii) Het bestuur van het Pensioenfonds heeft nog een bijeenkomst gehad met de deelnemersraad op 6 oktober 2006 en aangegeven dat continuatie van de bestaande indexatierege¬lingen onmogelijk was gelet op de financiële impact die de aangescherpte wettelijke eisen meebrachten en dat de kans van realisatie van de indexatie-ambitie in de oude vóór 1 augustus 2000 geldende regeling van 85% was opgelopen en 90 tot 95% bedroeg.
(xxxiii) De deelnemersraad heeft zijn standpunt niet nader willen motiveren. Na dit overleg heeft de deelnemersraad geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer tegen het Harmonisatiebesluit.
(xxxiv) Bij brief van 27 november 2006 zijn de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden door het Pensioenfonds geïnfor¬meerd dat de onvoorwaardelijke indexering – althans de rege¬ling zoals die van toepassing was op gewezen deelnemers en gepensioneerden in de pensioenregeling die gold vóór 1 augus¬tus 2000 - met ingang van 1 januari 2011 zou worden gewijzigd in een voorwaardelijke indexering.
(xxxv) Blijkens (de bijlagen bij) deze brief luidt de indexeringsbepaling met ingang van 1 januari 2011 als hiervoor onder (xxii) aangegeven.
(xxxvi) De inhoud van deze brief luidt, voorzover hier van belang:
"Vanaf 1 januari 2011 zal de indexatie van uw pensioenaan¬spraken niet meer jaarlijks door de werkgever aan het pensioenfonds betaald worden, maar indien mogelijk uit de vrij beschikbare middelen van het pensioenfonds gefinancierd gaan worden. De werkgever heeft in verband met deze wijziging een extra storting in het pensioenfonds gedaan en de toekomstig te betalen premie is verhoogd. Hierdoor is de verwachting dat op basis van de huidige economische uitgangspunten het pensioenfonds de pensioenen ook na 1 januari 2011 zal kunnen blijven indexeren."
(xxxvii) In de cao voor de jaren 2004 en 2005 is overeenge¬komen dat het indexatiebeleid tijdens de looptijd van de cao nader zal worden uitgewerkt. In de cao voor de jaren 2005, 2006 en 2007 is vastgelegd dat de kosten van de indexatie van de opgebouwde pensioenen geheel ten laste komen van het Pensioenfonds. Voorts is bepaald dat ernaar wordt gestreefd voor deelnemers de indexatie te baseren op de stijging van de cao-lonen en voor de gewezen deelnemers op basis van de prijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De indexatie wordt gedurende de jaren 2006 tot en met 2010 betaald door de werkgever op basis van een ter beschikking te stellen koopsom.
3.2 De Vereniging c.s. hebben in eerste aanleg, kort gezegd, het volgende gevorderd. Allereerst hebben zij een verklaring voor recht gevorderd dat pensioenreglement 2000, 2001, 2002 en 2003 een recht op onvoorwaardelijke indexatie van ingegane pensioenen bevatten en dat zij die na 1 augustus 2000 gewezen deelnemer en/of gepensioneerde van het Pensioenfonds zijn geworden ook na 1 januari 1999 recht hebben op een onvoorwaar¬delijke indexatie van hun ingegane pensioe¬nen en gevorderd dat Delta Lloyd c.s. zal worden verplicht om de ingegane pensioe¬nen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] met ingang van hun pensioendatum onvoorwaardelijk te indexeren. Voorts hebben de Vereniging c.s. een verklaring voor recht gevorderd dat de wijziging van de onvoorwaardelijke indexatie in een voorwaar¬delijke indexa¬tie – krachtens het Harmonisatiebesluit - per 1 januari 2011 niet rechtsgeldig is en gevorderd dat Delta Lloyd c.s. zal worden verplicht om de ingegane pensioe¬nen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ook na 1 januari 2010 (bedoeld zal zijn: 2011) onvoorwaar¬delijk te indexeren. Daarnaast hebben de Vereniging c.s. een verklaring voor recht gevorderd dat de wijze van financiering van de indexering, waarbij Delta Lloyd niet langer verplicht is de kosten van de indexering te betalen, niet rechtsgeldig is en gevorderd dat Delta Lloyd zal worden verplicht de kosten van indexering te betalen. Ten slotte hebben de Vereniging c.s. gevorderd dat Delta Loyd c.s. zal worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 12.481,86 en van de proceskosten.
3.3 De Vereniging c.s. hebben hun vorderingen hierop gegrond, kort gezegd, dat vóór 1 januari 1999 een onvoorwaardelijke indexeringsregeling gold, dat de wijziging van het pensioen¬reglement in het jaar 2000 niet tot gevolg heeft gehad dat voor de (gewe¬zen) deelnemers en gepensioneerden – waaronder [appellant sub 2] – die op of na 1 augustus 2000 in dienst waren bij Delta Lloyd een voorwaardelijke indexeringsregeling is gaan gelden, dat het Harmonisatiebesluit van 2006 er evenmin toe heeft geleid dat de indexatiebepalingen - die een onvoorwaar¬delijk karakter hadden - voor gewezen deelnemers en gepensio¬neerden een voorwaardelijk karakter hebben gekregen en dat het Delta Lloyd en het Pensioenfonds in dat kader niet vrijstond de wijze van financiering van de indexeringsregeling in die zin te wijzigen dat niet langer Delta Lloyd de kosten van indexering betaalde maar het Pensioenfonds dit uit eigen middelen diende te doen.
3.4 De kantonrechter heeft beslist, kort gezegd, dat de pensioenreglementen vanaf het jaar 2000 geen onvoorwaardelijke indexatie bevatten en, voorts, dat de bij het Harmonisatiebe¬sluit van 2006 doorgevoerde wijziging van de onvoorwaardelijke indexatie, die was vervat in pensioenreglementen voorafgaand aan het jaar 2000, in een voorwaardelijke met ingang van 1 januari 2011 rechtsgeldig is. Verder heeft de kantonrechter de Vereniging niet ontvankelijk verklaard in haar vordering dat Delta Lloyd voor de financiering van de indexering dient te zorgen, omdat de Vereniging buiten de financieringsafspra¬ken staat. Met betrekking tot [appellant sub 2] en [appellant sub 3] heeft de kantonrechter beslist dat hun pensioenen dienen te worden geïndexeerd conform de voor hen geldende regelingen, inclusief de addenda van 2006 en 2009.
3.5 De Vereniging c.s. hebben geen grieven aangevoerd tegen de bestreden vonnissen van 1 juli 2008 en 17 november 2009, zodat zij niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun hoger beroep voor zover dit tegen deze vonnissen is gericht.
3.6 Bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof is komen vast te staan dat wat de Vereniging c.s. bij memorie van grieven onder E, F, G en H hebben aangevoerd de grieven van de Vereniging c.s. vormen en dat dit ook als zodanig door Delta Lloyd c.s. is opgevat.
3.7 Bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof is tevens komen vast te staan dat alle (drie) incidentele grieven als voorwaardelijk zijn bedoeld.
3.8 De Vereniging c.s. hebben een viertal grieven tegen de beslissingen van de kantonrechter aangevoerd, die in de memorie van grieven als E tot en met H worden omschreven, hierna als grief 1 tot en met grief 4 zullen worden aangeduid en – kort gezegd – inhouden dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist
- dat de pensioen¬reg¬lementen vanaf het jaar 2000 geen onvoor¬waardelijke indexatie bevatten (grief 1);
- dat de bij het Harmonisatiebe¬sluit van 2006 doorgevoerde wijziging van de onvoorwaardelijke indexatie, die was vervat in pensioenregle¬menten voorafgaand aan het jaar 2000, in een voorwaardelijke met ingang van 1 januari 2011 rechtsgeldig is (grief 2);
- dat de Vereniging niet ontvankelijk is in haar vordering dat Delta Lloyd voor de financiering van de indexering dient te zorgen, omdat de Vereniging buiten de financieringsafspra¬ken zou staan (grief 3);
- dat bij de brief van Delta Lloyd Verzekeringen van 19 november 2004 (productie 5 bij akte na tussenvonnis van de zijde van Delta Lloyd c.s.) geen expliciete individuele toezegging is gedaan aan [appellant sub 2] dat zijn pensioenaan¬spraken waardevast blijven door een jaarlijkse indexatie, maar de brief slechts de strekking heeft om [appellant sub 2] als gewezen deelnemer onder het pensioenreglement 2003 aan te merken (grief 4).
Delta Lloyd c.s. hebben hun eerste incidentele grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat vóór 1 januari 1999 een onvoorwaardelijke indexeringsregeling gold, terwijl zij met hun tweede en derde incidentele grief betogen dat De Vereniging niet ontvankelijk is in haar vorderingen omdat zij niet voldoet aan de vereisten van artikel 3:305a BW. De incidentele grieven zijn slechts voorwaardelijk ingesteld.
3.9 Het hof ziet aanleiding eerst de grieven in het principaal appel te behandelen en de incidentele grieven voorshands bui¬ten beschouwing te laten. Dit betekent dat het hof voorshands ervan zal uitgaan dat vóór 1 januari 1999 een onvoorwaarde¬lijke indexeringsregeling gold, zoals de kantonrechter heeft beslist. Slaagt het principaal appel, dan zullen de inciden¬tele grieven alsnog worden besproken. Faalt het principaal appel, dan blijven de incidentele grieven buiten bespreking.
3.10 Bij beantwoording van de (door de eerste grief opgewor¬pen) vraag of de pensioen¬reg¬lementen vanaf het jaar 2000 een onvoor¬waardelijke indexatie bevatten, stelt het hof het volgende voorop. Als uitgangspunt geldt dat de zogenoemde cao-norm is aangewezen voor de uitleg van een pensioenreg¬lement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een werknemer, voor wie de bedoeling van de oorspronkelijk contrac¬¬terende partijen niet kenbaar is – behoudens voor zover van die bedoeling blijkt uit een schriftelijke toelichting – en die op de formulering daarvan geen invloed heeft gehad. Het voorgaande houdt in dat aan de bepalingen van het pensioenreg¬lement een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven. Bij gebreke van een gepubliceerde schriftelijke toelichting op het pensioenreglement zijn bij de uitleg daarvan derhalve in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpre¬ta¬ties zouden leiden (vgl. HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 546).
3.11 Geen van beide partijen heeft gesteld dat een gepubli¬ceerde schriftelijke toelichting op het pensioenreglement 2000 voorhanden is, zodat bij de uitleg daarvan in beginsel de bewoor¬dingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van door¬slag¬gevende betekenis zijn. Op grond van die bewoordingen kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de onvoor¬waardelijk¬heid van de indexatie, voor zover voordien aanwezig, met het ingaan van het pensioenreglement 2000 in elk geval niet is gehandhaafd. De in artikel 22 lid 2 van dit reglement gebruikte bewoordingen dat het pensioenfonds "streeft naar aanpassing van ingegane pensioenen" [curs. hof] wijkt zodanig af van de in artikel 24 lid 1 van het pensioenreglement 1991 gehanteerde tekst luidende "Ingegane pensioenen worden jaar¬lijks per 1 januari aangepast" [curs. hof] dat daaraan een belangrijke materiële betekenis moet worden toegekend. Omdat "streven naar" in het normale spraakgebruik in beginsel niet meer betekenis heeft dan "zijn best doen om", kan het gebruik van deze bewoordingen niet worden uitgelegd als een recht op onvoorwaardelij¬ke indexatie uitdrukkend, maar slechts als een voorwaardelijke indexatie. Met deze uitleg stroken andere in artikel 22 (met name lid 5) voorkomende bepalingen, zoals de regel dat de aanpassing van ingegane en premievrije pensioenen volgens prijsindexcijfer bij een prijsindexcijfer boven de drie procent door het bestuur kan worden beperkt tot de stij¬ging van lonen bij de werkgever: via invloed op die loonstij¬ging heeft de werkgever tevens invloed op de indexatie. Met die uitleg strookt eveneens het financieringsvoorbehoud dat de werkgever ingevolge artikel 23 van het reglement heeft.
3.12 Voor zover de Vereniging c.s. zich hebben beroepen op de bedoeling die bij de totstandkoming van het pensioenreglement 2000 zou hebben voorgezeten en zij terzake bewijs hebben aangeboden (zie met name dagvaarding in eerste aanleg onder 3.17 tot en met 3.27 en memorie van grieven onder 36.6 tot en met 36.8), gaat het hof hieraan voorbij, omdat het blijkens het hiervoor (onder 3.10) geformuleerde uitgangspunt niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn. Met betrekking tot de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende tekstinterpretaties kunnen leiden - waaromtrent partijen geen specifieke stellingen hebben betrokken – merkt het hof slechts op dat in elk geval niet ondenkbeeldig is dat op zeker moment van een ruimhartiger naar een beperkter indexatiebeleid wordt overgegaan, of vice versa.
3.13 Voor zover de stellingen van de Vereniging c.s. zo moeten worden begrepen dat de wijziging van een onvoorwaardelijke naar een voorwaardelijke indexatie niet is medegedeeld aan de belanghebbenden – omdat zowel de informatiebrief van 3 april 2001 als de daarbij gevoegde populaire versie van het regle¬ment hierover niet duidelijk (genoeg) waren - en daarom geen effect kan hebben (zie met name dagvaarding in eerste aanleg onder 3.4 tot en met 3.9 en memorie van grieven onder 36.1 tot en met 36.5 en ook 36.9) overweegt het hof dat deze stelling op het onjuiste uitgangspunt berust dat wijziging van een bepaling in het reglement alleen rechtsgeldig is als deze is gecommuniceerd en miskent dat communicatie geen vereiste is om een wijziging van het pensioenreglement rechtsgeldig en afdwingbaar te doen zijn.
3.14 Voor zover de stellingen van de Vereniging c.s. in dit verband ten slotte zo zouden moeten worden begrepen dat zowel de informatiebrief van 3 april 2001 als de daarbij gevoegde populaire versie van het reglement niet duidelijk (genoeg) waren omtrent de wijziging van onvoorwaardelijke naar voor¬waar¬delijke indexatie en dat de belanghebbenden daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen hebben mogen ontlenen dat het systeem van onvoorwaardelijke indexatie ook met het pensioen¬reglement 2000 werd voortgezet, kan het betoog van de Vereni¬ging c.s. evenmin slagen. Vaststaat dat eerst als gevolg van de beurscrisis in 2002/2003 de toezichthouder een financieel toetsingskader heeft opgesteld en in dat kader ook een beleid is ontwikkeld ten aanzien van indexatieverplichtin¬gen, onder meer inhoudende dat pensioenfondsen zich beter bewust moesten worden van wat deze op het gebied van indexatie hadden gecom¬municeerd en, afhankelijk van de inhoud van die communi¬ca¬tie, de finan¬ciering daarvan correct dienden te regelen en dat in het kader van deze operatie (die in 2003-2004 plaats¬vond) voor het eerst op brede schaal is gesproken in termen van "voor¬waar¬delijke indexatie" en "onvoorwaardelijke indexa¬tie". In het licht hiervan kan naar het oordeel van het hof niet zonder de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden – die, hoewel dit op de weg lag van de Vereniging c.s., niet door haar zijn gesteld – worden aangenomen dat de Vereniging c.s. als gevolg van de (gebrekkige) wijze van communicatie gerechtvaardigd erop hebben mogen vertrouwen dat het systeem van onvoorwaarde¬lijke indexatie ook met het pensioenreglement 2000 werd voortgezet.
3.15 Hetgeen de Vereniging c.s. in dit verband meer of anders hebben aangevoerd (zie met name memorie van grieven onder 36.10 tot en met 37) kan aan het voorgaande niet afdoen. Dit betekent dat grief 1 in het principaal appel faalt.
3.16 Met betrekking tot de (door de tweede grief opgeworpen) vraag of de bij het Harmonisatiebe¬sluit van 2006 doorgevoerde wijziging van de onvoorwaardelijke indexatie - die was vervat in pensioenregle¬menten voorafgaand aan het jaar 2000 - in een voorwaardelijke met ingang van 1 januari 2011 rechtsgeldig is, overweegt het hof allereerst dat het bij de beantwoording van die vraag tevens de (door de derde grief opgeworpen) vraag betrekt of de wijziging van de wijze van financiering van de indexering die daarbij plaatsvond, rechtsgeldig is. Dit aspect vormt immers onderdeel van het in 2006 genomen Harmonisatie¬besluit. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de kantonrech¬ter heeft gedaan, de Vereniging c.s. niet ontvanke¬lijk te verklaren in hun vordering voor zover deze op dit aspect betrekking heeft. In het licht van al het voorgaande kan immers niet worden volgehouden dat de Vereniging c.s. – zoals de kantonrechter kennelijk heeft bedoeld - geen belang hebben bij de (wijze van) financiering van de door hen gevorderde indexering. In zoverre slaagt de tegen de beslissing van de kantonrechter op dit punt gerichte grief van de Vereniging c.s. in elk geval. Voorts overweegt het hof omtrent deze beide grieven als volgt.
3.17 Ten tijde van het Harmonisatiebesluit op 6 september 2006 gold de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) – de Pensioenwet trad eerst op 1 januari 2007 in werking – en bepaalde artikel 7 lid 1 aanhef en sub i PSW dat in de statuten en reglementen van een pensioenfonds en van een spaarfonds bepalingen moesten worden opgenomen betreffende onder meer (sub i) de wijziging van de statuten en reglementen, met name ook wat betreft de wijziging van de rechten en verplichtingen van de deelnemers, gewezen deelnemers en andere belanghebbenden in gevallen waarin de financiële toestand van het fonds daartoe aanleiding gaf. Op de voet hiervan was het bestuur van het Pensioen¬fonds op dat moment krachtens artikel 22 van de statuten bevoegd – na het inwinnen van advies van de deelnemersraad - tot wijzi¬ging van die statuten en van het pensioen¬¬reglement, met dien verstande dat dit – behoudens een gebrek aan in het Pensioen¬fonds aanwezige middelen - niet kon leiden tot vermin¬dering van pensioenaan¬spraken die over achterliggende dienst¬jaren door reeds betaalde bijdragen waren opgebouwd, en kennelijk met name was beoogd voor het geval dat de bezittin¬gen en de te verwachten inkomsten van het Pensioen¬fonds ontoereikend waren ter dekking van de pensioenver¬plich¬tingen van het fonds, in welk geval het bestuur voorstellen diende te doen tot een zodanige wijziging dat daarmee het verstoorde evenwicht werd hersteld.
3.18 De Vereniging c.s. hebben in dit verband allereerst aangevoerd dat zij, althans de leden van de Vereniging, toen zij nog werknemer waren van Delta Lloyd, met Delta Lloyd zijn overeengekomen dat zij recht hebben op een pensioen met een onvoorwaardelijke indexatie en dat de werkgever (deels) de kosten draagt voor deze indexatie, dat een eenmaal gemaakte afspraak in beginsel slechts kan worden gewijzigd indien beide partijen het met die wijziging eens zijn en dat zij zich niet akkoord hebben verklaard met de door Delta Lloyd in dit geval voorgestelde wijziging, zodat sprake is van een eenzijdige wijziging van de kant van Delta Lloyd die daarom niet rechts¬geldig is. Dit betoog faalt, reeds omdat uit het voorgaande volgt dat het Pensioenfonds krachtens artikel 22 van zijn statuten jº artikel 7 lid 1 aanhef en sub i PSW (onder de daarin bepaalde voorwaarden) in beginsel bevoegd was wijzigingen aan te brengen in de statuten en het pensioenreglement en, naar vaststaat (zie hiervoor onder 3.1 sub (v)),
- de pensioenregeling altijd onderdeel is geweest van de op de arbeidsovereenkomsten tussen Delta Lloyd en haar werknemers toepasselijke cao,
- die cao standaard was geïncorporeerd in de arbeidsovereen¬komsten die Delta Lloyd als werkgever sloot met haar personeel,
- daarnaast bij Delta Lloyd een personeels¬handboek bestond waarin het pensioenreglement en de statuten van het Pensioen¬fonds waren opgenomen en dat tevens een eenzijdig wijzigings¬beding bevatte, en
- de inhoud van dit personeelshandboek in de arbeidsovereen¬komst van toepas¬sing was verklaard, waarbij tevens werd gewezen op het eenzijdig wijzigingsbeding dat daarin was opgenomen.
3.19 De Vereniging c.s. hebben voorts betoogd – kort gezegd - dat de betrokken werknemers niet langer in dienst zijn bij Delta Lloyd en als gevolg daarvan niet langer pensioen genie¬ten op basis van de pensioen¬overeenkomst tussen hen en Delta Lloyd, waardoor tussen hen en Delta Lloyd een uitgewerkte rechtsverhouding is ontstaan die in beginsel niet langer – en zeker niet eenzijdig – kan worden gewijzigd. Ook dit betoog moet worden verworpen, omdat het berust op het onjuiste uitgangspunt dat bij het einde van de arbeidsovereenkomst iedere contractuele relatie die de werknemer is aangegaan ten tijde en als gevolg van zijn dienstverband – in het bijzonder ook die welke hij aan een pensioenovereenkomst althans aan het verkrijgen van pensioenaanspraken is gaan ontlenen – tot een einde komt. Een pensioenovereenkomst is echter niet "uitge¬werkt" bij het einde van de arbeidsovereenkomst maar eerst op het moment dat geen pensioenbetalingen meer verschuldigd zijn, waarvan voor de beoordeling van het onderhavige geval niet dient te worden uitgegaan.
3.20 De Vereniging c.s. hebben in dit verband verder aange¬voerd dat de onvoorwaardelijke indexatie - die was vervat in pensioen¬reg¬le¬menten voorafgaand aan het jaar 2000 – niet voor wijzi¬ging in een voorwaardelijke met ingang van 1 januari 2011 vatbaar was omdat deze behoorde tot de reeds opgebouwde pensioen¬aanspraken. Het hof kan de Vereniging c.s. niet in dit betoog volgen. Vaststaat (zie hiervoor onder 3.1 sub (vi)) dat in de diverse pensioenreglementen is omschreven wat het begrip pensioenaanspraken omvat en dat in die omschrijving geen indexeringsrechten voorkomen. Evenmin komt uit die reglementen of uit andere stukken naar voren dat enigerlei rechten op indexatie reeds voor de toekomst, dus voorafgaand aan de jaarlijkse aanpassing van de pensioenen, zijn gefinancierd. Voor zover de Vereniging c.s. hebben betoogd dat de bedoelde onvoorwaardelijkheid van de indexatie impliceerde dat deze niet (meer) voor wijziging vatbaar was, kan het hof de Vereniging c.s. evenmin in hun betoog volgen, reeds omdat met betrekking tot de artikelen waarop die onvoorwaardelijkheid wordt gebaseerd (zie hiervoor onder 3.1 sub (xiii) en (xv)) niet in de desbetreffende reglementen of elders is bepaald dat deze niet voor wijziging vatbaar zijn en een bepaling omtrent wijziging ook toen al in de statuten stond. Het hof verwijst in dit verband tevens naar wat het onder 3.18 reeds heeft overwogen. Het voorgaande sluit overigens niet uit dat een dergelijke wijzi¬ging onder omstandigheden misbruik van bevoegdheid – ter zake waarvan de stelplicht en bewijslast op de Vereniging c.s. rusten – kan opleveren (waaromtrent hierna onder 3.22 en 3.23) althans niet aan de aan wijziging te stellen eisen kan voldoen. Voor zover de Vereniging c.s. ter onderbouwing van hun standpunt ten slotte een beroep doen op (bepalingen uit) de Pensioenwet verwerpt het hof hun betoog, omdat de Pensioenwet eerst op 1 januari 2007 in werking is getreden en dus ten tijde van het nemen van het Harmonisa¬tiebesluit nog niet gold.
3.21 De Vereniging c.s. hebben voorts aangevoerd dat, zo al sprake zou kunnen zijn van wijziging, deze wijziging werd beheerst door het bepaalde in artikel 7:613 BW, zodat aan de daar genoemde vereisten voor wijziging moest zijn voldaan, met name aan het in dat artikel vervatte vereiste dat een werkge¬ver slechts een beroep kan doen op een schriftelijk beding dat hem de bevoegdheid geeft een in de arbeidsover¬eenkomst voorko¬mende arbeidsvoorwaarde te wijzigen indien hij bij de wijzi¬ging een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de werk¬nemer dat door de wijziging zou worden geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
3.22 Het hof overweegt allereerst dat artikel 7:613 BW te dezen toepassing mist, omdat deze bepaling niet ziet op besluiten van een pensioenfonds, waar het hier om gaat, maar op besluiten van een werkgever, en de desbetreffende bevoegd¬heid niet enkel kan worden beschouwd - zoals de Vereniging c.s. hebben aangevoerd - als een door de werkgever aan het Pensioenfonds overgedragen bevoegdheid die het fonds niet meer of andere rechten verschaft dan de werkgever had. Dit laat evenwel onverlet dat het pensioenfonds onder omstan¬dig¬heden misbruik van zijn in artikel 22 van de statuten vervatte bevoegdheid tot wijziging kan maken, hetgeen met name het geval zal kunnen zijn indien die wijziging tot verminde¬ring van over achterliggende dienst¬jaren door reeds betaalde premies opgebouwde pensioenaan¬spraken leidt of de wijziging niet ertoe strekt door middel van een vermindering van (andere) aanspraken een verstoord evenwicht te herstellen tussen enerzijds bezittingen en inkomsten van het Pensioen¬fonds en anderzijds diens pensioenverplichtingen, waarbij de vermindering van aanspraken voor alle daarbij betrokkenen zoveel mogelijk naar evenredigheid moet plaatsvinden.
3.23 Met betrekking tot de vraag of het Pensioenfonds door het nemen van het Harmonisatiebesluit misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, en daarmee de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden, overweegt het hof allereerst dat de Vereniging c.s. niet - althans niet anders dan vanuit de door het hof (onder 3.20) onjuist geachte aanname dat de onvoor¬waar¬delijke indexatie die was vervat in pensioen¬reg¬le¬menten voorafgaand aan het jaar 2000 behoorde tot de reeds opgebouwde pensioen¬aan¬spraken – hebben gesteld en evenmin is gebleken dat de daarmee bewerkstelligde wijziging tot verminde¬ring van over achterliggende dienst¬jaren door reeds betaalde premies opge¬bouw¬de pensioenaan¬spraken heeft geleid. Voorts overweegt het hof dat uit de feiten die in eerste aanleg zijn komen vast te staan - met name de feiten genoemd onder 3.1 sub (xxiv) tot en met (xxxvii) – en in hoger beroep niet althans onvoldoende door de Vereniging c.s. zijn weersproken, kan worden afgeleid dat het Pensioenfonds geen misbruik heeft gemaakt van haar in artikel 22 van de statuten vervatte bevoegdheid tot wijziging. In de eerste plaats strekte de wijziging ertoe om door middel van een vermindering van (andere) aanspraken een verstoord evenwicht te herstellen tussen enerzijds bezittingen en inkomsten en anderzijds pensioenverplichtingen van het Pensioen¬fonds. Vaststaat dat uit een studie in opdracht van de cao-partijen bleek dat het Pensioenfonds over onvoldoende middelen beschik¬te om met een hoge mate van zekerheid de prijsindexatie of een gedeelte daarvan te continueren. Vast¬staat bovendien dat de toezicht¬houder - die vanaf 1981 tot 2005 steeds heeft geaccepteerd dat het Pensioenfonds geen tech¬nische voorziening aanhield voor zijn toekomstige indexatiever¬plich¬ting – toen voor het eerst had gesteld dat voor de gepensioneerden onder het pensioenreglement 1991 een financiële voorziening door het Pensioenfonds getroffen zou moeten worden ter dekking van alle toekomstig te verlenen toeslagen (indexaties) indien niet beter tot uitdrukking zou worden gebracht dat het hier een voorwaardelijke toeslagrege¬ling betrof, waarmee volgens Delta Lloyd c.s. een bedrag gemoeid zou zijn geweest van ± € 160.000.000,-, welk bedrag het Pensioenfonds niet kon opbrengen omdat het Pensioenfonds slechts beschikte over een buffer van ongeveer € 90.000.000,-die bestemd was voor de groep gewezen deelnemers en gepen¬sioneer¬den vanaf 1 augustus 2000, terwijl bovendien in de financieringsovereenkomst geen bijstor¬tings¬verplichting van de werkgever was afgesproken, zodat in het geval van een (indexatie)reservetekort geen beroep op de werkgever kon worden gedaan. In de tweede plaats vond, in het kader van de wijziging, de vermindering van aanspraken voor alle daarbij betrokkenen zoveel mogelijk naar evenredigheid plaats. Dit kwam met name tot uitdrukking in de keuze van de sociale partners voor het "voorwaardelijk maken van alle indexaties" omdat dit bij afweging van de belangen van alle betrokkenen het meest evenwichtig was. Dat bij het maken van een dergelij¬ke keuze de vermindering van aanspraken voor alle daarbij betrokkenen zoveel mogelijk naar evenredigheid plaatsvond, hebben de Vereniging c.s., op zichzelf beschouwd, niet (gemotiveerd) weersproken.
3.24 Hetgeen de Vereniging c.s. in dit verband meer of anders hebben aangevoerd (zie met name inleidende dagvaarding onder 4.22 tot en met 4.70) kan, in het licht van het door de Vereniging c.s. onvoldoende gemotiveerd bestreden verweer van Delta Lloyd c.s. (zie met name conclusie van antwoord onder 81 ad D tot en met 97), aan het voorgaande niet afdoen.
3.25 Het hof overweegt in dit verband ten overvloede dat ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat het Pensioenfonds voor het nemen van het Harmonisatiebesluit een zwaarwichtig belang had moeten hebben als bedoeld in artikel 7:613 BW, Delta Lloyd c.s. voldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld (zie met name memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel onder 98 tot en met 102) waaruit, in onderling verband en samenhang beschouwd, een zodanig zwaarwichtig belang kan worden afgeleid, welke fei¬ten en omstandigheden (met name bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof) onvoldoende door de Verenging c.s. zijn weersproken.
3.26 De Vereniging c.s. hebben verder betoogd dat de onvoor¬waar¬delijke indexatie destijds – in 1981 - is ingevoerd als compensatie voor een verlaging van het ouderdomspensioen. Tot 1980 kende de pensioenregeling van Delta Lloyd een voorwaarde¬lijke indexeringsregeling, waarbij Delta Lloyd ieder jaar een besluit nam of en, zo ja, in welke mate de ingegane pensioenen zouden worden geïndexeerd. In 1980 hebben Delta Lloyd en het Pensioenfonds onder meer besloten dat het wenselijk was om de waardevastheid van ingegane pensioenen als een recht in de pensioenregeling op te nemen. Omdat de kosten van de pensioen¬regeling door deze verbetering volgens het Pensioenfonds "een onaanvaardbare stijging" zouden ondergaan, is de pensioenre¬geling daarom op een ander punt in kwaliteit verminderd: door het opbouwpercentage te verlagen over de pensioengrondslag boven ƒ 10.500,- (artikel 6 lid 2 Pensioen¬reg¬lement 1981) is volgens de Vereniging c.s. het totale ouderdomspensioen voor een aanzienlijk deel van de deelnemers verlaagd tot een niveau dat 10 tot 12% lager was dan gebrui¬kelijk in de bedrijfstak. Het laten vervallen van de compensatie voor het verlaagde ouderdoms¬pensioen is alleen toegestaan als zwaarwegende argumenten daarvoor bestaan, waarvan geen sprake is, aldus (nog steeds) de Vereniging c.s. Bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof hebben de Vereniging c.s. hieraan toegevoegd dat de "uitruil" Delta Lloyd een besparing heeft opgeleverd ten opzichte van de oude regeling die bij eenvou¬dige berekening kan oplopen tot € 100.000.000,- en terzake bewijs aangeboden. Delta Lloyd c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen het aanvoeren van deze stelling in een zo laat stadium. Het hof beschouwt laatstbedoelde stelling, die op zichzelf al onvoldoende is onderbouwd, als tardief aangevoerd en passeert om die reden mede het door de Vereniging c.s. gedane bewijs¬aanbod.
3.27 In eerste aanleg hebben Delta Lloyd c.s. tegenover de (overige) stellingen van de Vereniging c.s. bij wege van verweer aangevoerd dat juist is dat destijds een "uitruil" heeft plaats¬gevonden, maar dat ook duidelijk is dat dit de indexatie¬toezegging niet onvoorwaardelijk althans niet onver¬an¬derbaar maakt. Er is op dat moment (in 1980) een recht op indexatie vastgelegd in het pen¬sioen¬reglement waarvan de deelnemers uitdrukkelijk hebben geprofiteerd, omdat tussen 1980 en 2011 de pensioenen met tientallen procentpunten meer zijn geïndexeerd dan de verlaging met twee à drie procent van het ouderdomspen¬sioen waarvan in 1980 sprake was, zodat het een "goede deal" voor de deelnemers is gebleven, aldus (nog steeds) Delta Lloyd c.s. In hoger beroep hebben Delta Lloyd c.s. hieraan toegevoegd (zie met name memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaarde¬lijk incidenteel appel onder 141 tot en met 145)
- dat in 1980 meer verbeteringen zijn doorgevoerd dan alleen het recht op indexatie, te weten een verbetering van het weduwepensioen, de invoering van het levensjarenbeginsel en de toekenning van hogere rechten bij uitdiensttreding,
- dat in de berekening van de Vereniging c.s. – waarmee zij door de "uitruil" op een blijvend 5 tot 6% lagere pensioen¬uitkering komen – niet is meegenomen dat in 1981 een compen¬satie is toegekend waarbij het verschil in aanspraken over de backservicejaren tussen de pensioenregeling 1971 en de pensioenregeling 1981 eenmalig is vastgesteld en als extra pensioen is toegekend en gefinancierd,
- dat de Vereniging c.s. daarnaast uitgaan van ongewijzigde voortzetting van de regeling tot de pensioendatum (zijnde 2004), terwijl de regeling per 1 januari 1999 is omgezet in een middelloonregeling, waardoor het opgegeven percentage van inlevering feitelijk te hoog is,
- dat in de door de Vereniging c.s. gemaakte berekening ook doorgevoerde verbeteringen in de pensioenregeling volledig buiten beschouwing worden gelaten, en
- dat het woord "uitruil" ten onrechte suggereert dat sprake zou zijn geweest van een regeling op individuele basis die nu achteraf eenzijdig wordt opengebroken, wat niet juist is omdat zowel in 1981 als in 2006 de regeling is aangepast in overleg met vertegenwoordigers van betrokkenen,
welke fei¬ten en omstandigheden (met name bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof) niet door de Verenging c.s. zijn weersproken. Dit impliceert dat de Vereniging c.s., op wier weg dit lag, onvoldoende aan hun stelplicht hebben voldaan en ook dit argument van de Vereniging c.s. niet kan afdoen aan wat hiervoor onder 3.23 tot en met 3.25 is overwogen.
3.28 Ten slotte hebben de Vereniging c.s. aangevoerd dat de onredelijkheid van de wijziging en het gebrek aan noodzakelijk belang voor Delta Lloyd en het Pensioenfonds bij de onderhavi¬ge wijziging ook blijkt uit de negatieve adviezen van de deelnemersraad van het Pensioenfonds met betrekking tot deze wijziging. Hieromtrent overweegt het hof dat de deelnemersraad haar advies te laat heeft uitgebracht, dat als gevolg daarvan dit advies heeft te gelden als een positief advies en dat de deelnemersraad geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tegen dit besluit beroep in te stellen bij de Ondernemings¬kamer van dit hof (zie hiervoor onder 3.1 sub (xxxi) en (xxxiii)). Bovendien bevat noch het advies van de deelnemers¬raad van 6 september 2006, noch dat van 29 september 2007 inhoudelijke argumenten die tot de conclusie moeten leiden dat het Harmonisatiebesluit van het Pensioenfonds niet rechtsgel¬dig is geweest althans het Pensioen¬fonds door het nemen daarvan misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt. Het enkele feit dat beide adviezen in elk geval negatief bedoeld waren kan evenmin tot die conclusie leiden.
3.29 Het voorgaande brengt mee dat grief 2 en grief 3 in het principaal appel moeten worden verworpen.
3.30 Met betrekking tot de (door de vierde grief opgeworpen) vraag of bij de brief van Delta Lloyd Verzekeringen van 19 november 2004 (productie 5 bij akte na tussenvonnis van de zijde van Delta Lloyd c.s.) een expliciete individuele toezeg¬ging is gedaan aan [appellant sub 2] dat zijn pensioenaan¬spraken waardevast zouden blijven door een jaarlijkse indexatie dan wel deze brief slechts de strekking heeft om [appellant sub 2] als gewezen deelnemer onder het pensioenreglement 2003 aan te merken, overweegt het hof als volgt.
3.31 [appellant sub 2] baseert zijn stelling dat hem een expliciete individuele toezegging is gedaan dat zijn pensioenaanspraken waardevast zouden blijven door een jaarlijkse indexatie op voornoemde brief van Delta Lloyd Verzekeringen aan hem van 10 maart 2009, die kennelijk is geschreven ter uitvoering van (artikel 3 van) de tussen Delta Lloyd en [appellant sub 2] gesloten vaststel¬lings¬overeenkomst van 16 februari 2004, met name op de volgende daarin voorkomende (en door [appellant sub 2] en ook hierna door het hof vetgedrukte) passage:
"(...) In afwijking op de CAO-afspraken willen wij met u, ter vereenvouding van de personeelsadministratie en de administratie van het pensioenfonds, een aangepaste regeling overeenkomen en wel als volgt:
(...)
2. In de huidige afspraken wordt uw pensioengevend inkomen vanaf de ingangsdatum van de seniorenregeling geïndexeerd met de CAO loonronden. Dit betekent in feite dat uw te bereiken pensioenen geïndexeerd worden op basis van de loonindex. Door de voorgestelde overgang van actieve deelnemer naar gewezen deelnemer blijven uw pensioenaanspraken waardevast door een jaarlijkse indexatie van de aanspraken vanaf 1 januari 2005 met de door het CBS gepubliceerde Consumentenprijsindex (een en ander conform artikel 22 lid 2, 3, 4 en 5 van het pensioen¬reglement)."
[appellant sub 2] stelt dat hij dit aanbod heeft aanvaard, dat daarmee tussen Delta Lloyd Verzekeringen en hem een overeen¬komst is ontstaan die hem recht geeft op indexatie van zijn pensioenaanspraken per 1 januari 2005 conform artikel 22 van het toen geldende pensioenreglement en dat invoering van een nieuw pensioenreglement door het Pensioenfonds deze overeen¬komst niet wijzigt.
3.32 [appellant sub 2] heeft niet betwist dat, zoals Delta Lloyd c.s. hebben gesteld, het pensioenreglement waarnaar in de brief wordt verwezen het pensioenreglement 2003 betreft en dat dit op hem van toepassing is. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt. Voor zover in de stellingen van [appellant sub 2] ligt besloten dat in het pensioenreglement 2003, in het bijzonder in artikel 22 lid 2 tot en met 5, een recht op onvoorwaardelijke indexatie is vervat, kan het hof, gelet op de wijze waarop het de eerste grief in het principaal appel heeft afgedaan, [appellant sub 2] daarin niet volgen. Voor zover de stellingen van [appellant sub 2] zo moeten worden gelezen dat het pensioenreglement 2003 niet voor wijziging vatbaar was, stuit zijn betoog af op wat het hof met betrekking tot de tweede en derde grief in het principaal appel heeft overwogen.
3.33 Uit het vorenstaande volgt dat grief 4 in het principaal appel evenmin kan slagen.
3.34 De Vereniging c.s. hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst moeten leiden, zodat hun bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
De Vereniging c.s. zullen niet ontvankelijk worden verklaard in het appel voor zover dit is gericht tegen de bestreden vonnissen van 1 juli 2008 en 17 november 2009. Het principaal appel faalt voor zover dit is gericht tegen de bestreden vonnissen van 27 januari 2009, 30 juni 2009 en 9 maart 2010. Het voorwaardelijk incidenteel appel kan buiten bespreking blijven nu de voorwaarde waaronder dit is ingesteld – te weten het slagen van een van de grieven in het principaal appel – niet is vervuld. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrach¬tigd. De Vereniging c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel.
5. Beslissing
Het hof:
in het principaal appel
verklaart de Vereniging c.s. niet ontvankelijk in het appel tegen de bestreden vonnissen van 1 juli 2008 en 17 november 2009;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 27 januari 2009, 30 juni 2009 en 9 maart 2010;
verwijst de Vereniging c.s. in de proceskosten en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Delta Lloyd c.s. gevallen, op € 423,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en op 12 juni 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.