Home

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1337, 200.156.446-01

Gerechtshof Amsterdam, 07-04-2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1337, 200.156.446-01

Inhoudsindicatie

Servaas legt executoriaal derdenbeslag onder verschillende in Nederland gevestigde bedrijven ter inning van een vordering op de staat Irak. Het beslag is gelegd op vorderingen die Irak mogelijk heeft ten opzichte van de derdebeslagenen ter zake door hen met de Kurdistan Regional Government gesloten overeenkomsten in verband met oliewinning. De Staat der Nederlanden doet aanzegging aan deurwaarder op grond van art. 31 lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet wegens strijd van het beslag met volkenrechtelijke verplichtingen. Servaas vordert buiten effect stelling van de aanzegging.

Oordeel hof: onvoldoende aannemelijk is dat het derdenbeslag in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte ligt naar 's hofs oordeel niet besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II

zaaknummer : 200.156.446/01

zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/570871/KG ZA 14-1052 PS/EB

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 april 2015

inzake

de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelende te Den Haag,

appellant in het principaal appel,

tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel appel,

advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag,

tegen:

de rechtspersoon naar vreemd recht SERVAAS INC., gevestigd te Indianapolis, Verenigde Staten van Amerika,

geïntimeerde in het principaal appel,

tevens eiseres in het voorwaardelijk incidenteel appel,

advocaat: mr. T.C. Wiersma te Amsterdam.

1 Het procesverloop

Partijen worden hierna de Staat en Servaas genoemd.

De Staat is bij dagvaarding van 22 september 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 september 2014, op het verzoek ex artikel 438 lid 4 Rv. van mr. F.A. Rippen, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, gewezen tussen Servaas als executant en de Staat als wederpartij.

De appeldagvaarding bevat tevens de grieven.

Hierna heeft Servaas een memorie van antwoord genomen, tevens houdende de exceptio plurium litis consortium in het principaal appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel, met producties.

De Staat heeft een memorie van antwoord genomen in het incident houdende exceptio plurium litis consortium tevens memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel, met een productie.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 december 2014 doen bepleiten, de Staat door mr. W.I. Wisman voornoemd en door mr. J.L. van Duin, advocaat te Den Haag, en Servaas door mr. Wiersma voornoemd, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Door Servaas zijn ten behoeve van het pleidooi nadere stukken in het geding gebracht.

Hierna is de zaak enige tijd aangehouden in verband met een mogelijke schikking tussen Servaas en de staat Irak.

Vervolgens hebben beide partijen een akte houdende uitlating schikking genomen, waarbij Servaas nog een productie in het geding heeft gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

De Staat heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van Servaas alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Servaas, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de nakosten, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.

Servaas heeft in het principaal appel primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de Staat in zijn hoger beroep. Subsidiair heeft zij geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.

In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft Servaas geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis onder verbetering van gronden, eveneens met veroordeling van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel appel, eveneens met veroordeling van Servaas in de kosten daarvan, uitvoerbaar bij voorraad, vermeerderd met nakosten en de wettelijke rente.

Beide partijen hebben bewijs aangeboden van hun stellingen.

2 Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het in deze zaak gewezen vonnis van 9 september 2014 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Aangevuld met hetgeen verder feitelijk vaststaat tussen partijen, gaat het in deze zaak om het volgende.

2.1

Bij vonnis van het Tribunal de Commerce te Parijs van 16 april 1991 is een door Servaas tegen de staat Irak aanhangig gemaakte vordering van in hoofdsom ruim USD 14 miljoen toegewezen. Op 10 juli 1991 heeft de president van de rechtbank Amsterdam exequatur op dat vonnis verleend.

2.2

Op 17 april 2014 heeft de deurwaarder op verzoek van Servaas executoriaal beslag ten laste van de staat Irak gelegd onder een tiental in Nederland gevestigde vennootschappen, waaronder Gazprom Neft Badra (hierna: de derdebeslagenen). Daarbij heeft Servaas beslag gelegd op vorderingen die de staat Irak zou hebben ten opzichte van de derdebeslagenen ter zake door hen met de Kurdistan Regional Government (hierna: de KRG) gesloten overeenkomsten, zoals een Production Sharing Agreement of Production Sharing Contract. Deze overeenkomsten houden verband met de exploratie en exploitatie van petroleum resources in de bodem van Irak, althans petroleum resources of the people of Iraq, zoals op of in de velden van Kurdamir, Garmian, Shakal, Halabaja, Atrush, Harir,Safen, Sarsang, Taza en Tohpkhana in Irak.

2.3

De derdebeslagenen hebben allen verklaard ten tijde van het beslag niets aan de staat Irak verschuldigd te zijn. Een aantal van de derdebeslagenen heeft aangegeven dat een Production Sharing Agreement dan wel Productions Sharing Contract is aangegaan met de KRG. De betreffende derdebeslagenen hebben geweigerd aan Servaas inzage in die overeenkomsten te geven. Servaas heeft de juistheid van de derdenverklaringen betwist en heeft verklaringsprocedures aanhangig gemaakt.

2.4

Op 11 juli 2014 heeft de deurwaarder ingevolge het bepaalde in artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW) melding van de beslagen gemaakt bij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister).

2.5

Op 18 augustus 2014 heeft de Minister de deurwaarder aangezegd dat de executoriale beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds moeten worden opgeheven (hierna: de aanzegging).

2.6

Servaas verzet zich tegen opheffing van de beslagen.

2.7

Een door Servaas in het geding gebracht voorbeeld van een Exploration and Production Sharing Agreement gesloten tussen de KRG en WesternZagrosLimited luidt, voor zover van belang, als volgt:"15.5 Waiver of Sovereign ImmunityAny party that now or hereafter has a right to claim sovereign immunity for itself or any of its assets hereby waives such immunity to the fullest extent permitted by the laws of any applicable jurisdiction. This waiver includes immunity from (i) any expert determination or arbitration proceeding commenced pursuant to this Agreement; (ii) any judicial, administrative or other proceedings to aid the expert determination or arbitration commenced pursuant to this Agreement, and (iii) any effort to confirm, enforce, or execute any decision, settlement, award, judgment, service of process, execution order or attachment (including pre-judgment attachment) that results from an expert determination, arbitration or any judicial of administrative proceedings commenced pursuant to this Agreement. Each party acknowledges that its rights and obligations hereunder are of a commercial and not a governmental nature.(...)21.5 Enurement and Third Party RightsThis Agreement shall be binding upon and enure to the benefit of the parties and their respective successors and permitted assigns. Unless specially provided in this Agreement (...), the parties do not intend that any term of this Agreement be enforceable by any person who is not a party to this Agreement."

2.8

Tussen de staat Irak en Servaas is op 27 augustus 1992 een Freeze Agreement tot stand gekomen, waarin zij afspraken over de vordering van Servaas hebben neergelegd. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:"(...)WHEREASServaas has obtained a judgment dated 16th April, 1991, against Iraq in France, in which Iraq is ordered to pay to Servaas US $ 14,152,800 to be increased with French Statutory interest thereover from 5th April, 1991 until the day of full settlement (hereafter the "Claim");

(...)

Article 2 - Settlement (...) Iraq herewith acknowledges unconditionally that it owes Servaas an amount of US 7,500,00, of the Claim as defined in recital (a) above (...). Article 3 - Goodwill Payments (...) In addition, Iraq shall procure that an additional goodwill payment will be made in an amount between US $ 50,000 and US $ 100,000 (...) within 30 days after the day of this Agreement. 3.3 If the payment referred to in Article 3.2 is not paid within the time provided for Servaas will be authorized to resume forthwith all legal action to enforce the Claim.

2.9

Op 5 september 2014 hebben Servaas en de staat Irak in beginsel een schikking bereikt. In afwachting van de formalisering van de schikking is overeengekomen dat de door Servaas wereldwijd getroffen executiemaatregelen zullen worden opgeschort.

3 Beoordeling

3.1

In deze procedure heeft Servaas in eerste aanleg gevorderd dat de aanzegging die op 18 augustus 2014 door de Staat is gedaan, op grond van artikel 3a lid 7 GDW buiten werking wordt gesteld of dat de gevolgen daarvan worden opgeheven of geschorst, al dan niet onder het stellen van nadere voorwaarden en/of door het ter zake geven van een bevel aan de Minister.In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de gevolgen van de aanzegging geschorst, totdat de bodemrechter op vordering van de Staat en/of de staat Irak heeft beslist dat de schorsing ongedaan dient te worden gemaakt. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richt zich het hoger beroep van de Staat.

Belang Staat

3.2

Ten pleidooie in hoger beroep is door partijen uitvoerig stilgestaan bij de vraag welk belang de Staat heeft bij de onderhavige procedure, nu tussen Servaas en de staat Irak in beginsel een schikking is bereikt. In verband daarmee zijn wereldwijd procedures in verband met door Servaas getroffen executiemaatregelen aangehouden. Servaas wenst om die reden aanhouding van de procedure totdat de schikking is geformaliseerd. In dit verband wijst Servaas erop dat de staat Irak op de hoogte is van de getroffen rechtsmaatregelen, waaronder de onderhavige beslagen, maar ervoor heeft gekozen zich daartegen niet te verzetten.

3.3

Naar vaste jurisprudentie heeft een partij voldoende belang in hoger beroep als hij de in eerste aanleg gegeven kostenveroordeling bestrijdt. Nu de Staat bij grief 7 de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling bestrijdt, is reeds daarmee sprake van voldoende belang van de Staat bij een volledige herbeoordeling van de zaak. Een schikking tussen Servaas en de staat Irak maakt dat niet anders (behoudens het geval dat die schikking ook de proceskosten omvat, hetgeen echter niet is gesteld), zodat er uit appeltechnisch oogpunt geen reden is voor verdere aanhouding van de zaak.

Exceptio plurium litis consortium

3.4

Servaas heeft primair als verweer gevoerd dat de Staat niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat de staat Irak in hoger beroep ten onrechte niet in het geding is betrokken. Servaas stelt in dit verband dat deurwaarder mr. F.A. Rippen op instructie van de voorzieningenrechter op 22 augustus 2014 een exploot oproeping deurwaardersrenvooi heeft uitgebracht aan de staat Irak. Op uitdrukkelijke instructie van de voorzieningenrechter heeft de oproeping van de staat Irak plaatsgevonden door betekening aan de Ambassade van Irak te Den Haag. Door deze, als juist te kwalificeren, wijze van oproeping van de staat Irak is Irak procespartij geworden in het onderhavige kort geding. Dat de staat Irak in eerste aanleg niet is verschenen, maakt dit niet anders. Dit brengt mee dat de staat Irak ook in hoger beroep in de procedure had moeten worden betrokken, aldus Servaas.

3.5

Artikel 3a GDW luidt als volgt:

1. De gerechtsdeurwaarder die opdracht ontvangt tot het verrichten van een ambtshandeling stelt, indien hij redelijkerwijs rekening moet houden met de mogelijkheid dat het verrichten daarvan in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, Onze Minister aanstonds van de ontvangen opdracht in kennis, op de wijze als bij ministeriële regeling is vastgesteld.

2. Onze Minister kan een gerechtsdeurwaarder aanzeggen dat een ambtshandeling die aan hem is of zal worden opgedragen, dan wel door hem reeds is verricht, in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.

3. Een aanzegging kan uitsluitend ambtshalve geschieden. In verband met de vereiste spoed kan een aanzegging mondeling geschieden, in welk geval zij onverwijld schriftelijk wordt bevestigd.

4. (...)

5. Is op het tijdstip waarop de gerechtsdeurwaarder een aanzegging ontvangt als bedoeld in het tweede lid, de ambtshandeling nog niet verricht, dan heeft de aanzegging ten gevolge dat de gerechtsdeurwaarder niet bevoegd is tot het verrichten van deze ambtshandeling. Een ambtshandeling die is verricht in strijd met de eerste volzin is nietig.

6. Is op het tijdstip waarop de gerechtsdeurwaarder een aanzegging ontvangt als bedoeld in het tweede lid, de ambtshandeling reeds verricht en behelsde deze een beslagexploot, dan betekent hij deze aanzegging aanstonds aan degene aan wie het exploot is gedaan, heft het beslag op en maakt de gevolgen daarvan ongedaan. De kosten van de betekening van de aanzegging komen ten laste van de Staat. 7. De voorzieningenrechter kan, rechtdoende in kort geding, de gevolgen van de aanzegging, bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, en de verplichtingen, bedoeld in het zesde lid, opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter. Indien de ambtshandeling een beslag behelst is artikel 438, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.

3.6

Uit de tekst van artikel 3a GDW volgt - en dit wordt ook bevestigd in de wetsgeschiedenis - dat de Staat, zoals hij met juistheid naar voren brengt, een eigen positie heeft indien beslag dreigt te worden gelegd of is gelegd ten laste van een vreemde staat. Op de Staat rust dan de plicht om te voorkomen dat zo'n beslag strijd oplevert met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Inmenging van de vreemde staat is daarbij niet vereist; het gaat om een eigen verantwoordelijkheid van de Staat om zijn volkenrechtelijke verplichtingen na te leven. Indien zich de situatie voordoet dat het beslag onder de vreemde staat reeds is gelegd, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, kan de Staat op grond van lid 6 van artikel 3a GDW de aanzegging tot opheffing van het beslag doen betekenen aan de beslagene(n) en aldus de gevolgen van het beslag ongedaan maken. Lid 7 biedt vervolgens de mogelijkheid dat de aanzegging door de rechter wordt getoetst. In dit geval heeft deurwaarder mr. F.A. Rippen zich op de voet van artikel 438 lid 4 Rv (jo. artikel 3a lid 7 GDW) tot de voorzieningenrechter gewend om de aanzegging te doen toetsen.

Uit dit samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat de staat Irak geen procespartij is in de onderhavige procedure. Dat de voorzieningenrechter instructie heeft gegeven tot oproeping van de staat Irak als belanghebbende bij de uitkomst van deze procedure, maakt dit niet anders. Daarbij kan in het midden blijven of de staat Irak op juiste wijze is opgeroepen. Hierbij komt dat geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarin de staat Irak als partij dient te worden betrokken. Het beroep op de exceptio plurium litis consortiom faalt hiermee.

Beoordeling van de aanzegging

3.7

In de onderhavige zaak is niet in debat dat Servaas beschikt over een geldige executoriale titel jegens de staat Irak. Ook het hof gaat hiervan derhalve uit.Of de gelegde beslagen doel hebben getroffen - in die zin dat de derdebeslagenen uit hoofde van de vorderingen waarop beslag is gelegd enig bedrag schuldig zijn aan de staat Irak -, is geen onderwerp van de onderhavige procedure. Hierover zal duidelijkheid moeten komen in de door Servaas aanhangig gemaakte verklaringsprocedures. Dit brengt mee dat niet zal worden ingegaan op de vraag of de staat Irak aanspraken heeft uit overeenkomsten die de KRG gesloten heeft met derden.

3.8

Bij grief I betoogt de Staat dat de voorzieningenrechter de ratio van de volkenrechtelijke immuniteitsregels niet juist heeft omschreven en dat ten onrechte is verwezen naar artikel 436 Rv. Grief II houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat vorderingen van een vreemde staat worden vermoed altijd een publieke bestemming te hebben, tenzij concreet en daadwerkelijk kan worden vastgesteld dat de opbrengst van die vorderingen een commerciële, non-gouvernementele bestemming heeft. Voorts heeft de voorzieningenrechter de presumptie van immuniteit niet onderkend. Grief III is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat onduidelijk is wat er in dit geval precies onder de beslagen valt, maar dat beide partijen aannemen dat het vooral of uitsluitend gaat om vorderingen van Irak en/of de KRG op de derdebeslagenen. Voorts is de grief gericht tegen de overweging dat er veronderstellenderwijs vanuit zal worden gegaan, met partijen, dat de beslagen zijn gelegd op vorderingen die Irak op de derdebeslagenen heeft. Grief IV houdt in, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de staat Irak partij is in de onderhavige procedure. Hoe dan ook is de staat Irak niet op juiste wijze opgeroepen; zij heeft ook niet ingestemd met een oproeping per fax. Maar de staat Irak hoefde ook niet te worden opgeroepen. Grief V is gericht tegen de overweging dat op grond van de beschikbare informatie niet goed vast te stellen is welk deel van de opbrengst van de beslagen vorderingen een publieke en welk deel een niet-publieke bestemming heeft. Weliswaar is die constatering terecht, maar de voorzieningenrechter heeft daaraan ten onrechte niet de conclusie verbonden dat, nu sprake is van mixed funds, de presumptie van immuniteit niet is weerlegd. Daarbij voert de Staat tevens aan dat de staat Irak niet gehouden is om de Staat informatie te verschaffen over de aanwending van zijn gelden, zodat de Staat niet kan worden tegengeworpen hetzij dat de staat Irak niet in de procedure is verschenen, hetzij dat dat de staat Irak (al dan niet daarnaar gevraagd door de Staat) geen informatie heeft gegeven over de bestemming van de fondsen. Grief VI houdt in dat de voorzieningenrechter doel en strekking van artikel 3a GDW heeft miskend, door te overwegen dat hetzij de Staat hetzij de staat Irak een bodemprocedure kan entameren tot ongedaanmaking van de in het vonnis uitgesproken schorsing van de aanzegging. Volgens de Staat is het niet aan hem, laat staan aan de staat Irak, om een bodemprocedure aan te spannen tegen Servaas. De Staat stelt zich op het standpunt dat een bodemprocedure niet meer aan de orde is, omdat de voorzieningenrechter op de voet van art. 3a GDW een definitieve beslissing (behoudens de aanwending van rechtsmiddelen) over de aanzegging moet geven. Anders zou artikel 3a GDW zinledig worden. Ten slotte is grief VII gericht tegen de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling.

3.9

De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

3.10

Naar Nederlands recht kan krachtens artikel 3:276 BW een vordering in beginsel op het gehele vermogen van een schuldenaar worden verhaald. Deze bevoegdheid wordt beperkt door artikel 436 Rv, waarin is neergelegd dat geen beslag mag worden gelegd op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst. Verder beperkt artikel 13a Wet Algemene Bepalingen de regel dat een vordering op het gehele vermogen van een schuldenaar kan worden verhaald, waar het bepaalt dat de uitvoerbaarheid van rechterlijke vonnissen wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Aangenomen moet worden dat dit samenstel van bepalingen zo moet worden uitgelegd, dat naar in het volkenrecht erkende maatstaven moet worden beoordeeld of sprake is van 'goederen bestemd voor de openbare dienst'.

3.11

Voor 'goederen bestemd voor de openbare dienst' (of: voor zaken met een publieke bestemming, zoals de Hoge Raad het omschrijft,) geldt het leerstuk van immuniteit van executie. Dit leerstuk berust op het uitgangspunt van de onderlinge gelijkheid van staten (par in parem non habet imperium).

3.12

In het volkenrecht wordt algemeen erkend dat tot de goederen met een publieke bestemming in ieder geval behoren een ambassadegebouw (HR 28 juni 2013, NJ 2014, 453 m.nt. De Boer), bankrekeningen van die ambassade, culturele centra van een vreemde staat, belastingvorderingen van een vreemde staat (HR 11 juli 2008, NJ 2010, 525 m.nt. De Boer), militaire eigendommen, ontwikkelingsgelden en fondsen van de centrale bank van een vreemde staat. Deze staatseigendommen genieten immuniteit van executie, zodat (executoriaal) beslag daarop niet is toegelaten.

3.13

Vastgesteld kan worden dat het in deze zaak gaat om beslag op vorderingen van de staat Irak die, aangenomen dat zij bestaan, samenhangen met of voortvloeien uit contracten die met commerciële partijen zijn gesloten in verband met de winning van of exploratie naar olie. Deze vorderingen behoren niet tot een van de hiervoor onder 3.12 genoemde categorieën van goederen, waarvan algemeen erkend is dat zij immuniteit van executie genieten.

De vraag is dan hoe de beslagen vorderingen moeten worden gekwalificeerd, en met name of de beslagen vorderingen hebben te gelden als goederen met een publieke bestemming en derhalve in dit opzicht op één lijn moeten worden gesteld met de onder punt 3.12 genoemde goederen.

3.14

Het onderhavige geval wordt hierdoor gekenmerkt, dat de Staat niet (gemotiveerd) het standpunt heeft ingenomen dat de vorderingen waarop door Servaas beslag is gelegd, een publieke bestemming hebben. De Staat stelt zich immers op het standpunt dat een presumptie van immuniteit geldt, volgens welke een vermoeden zou gelden dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben. Het is, zo stelt de Staat, aan de beslaglegger om aan te tonen dat zich een in het volkenrecht erkende uitzondering voordoet op het beginsel van immuniteit van executie. Om die reden heeft de Staat ook geen informatie willen inwinnen over de bestemming van de vorderingen. Zolang ten aanzien van de beslagen eigendommen van de vreemde staat niet is aangetoond dat zich zo'n uitzondering voordoet, geldt volgens de Staat immuniteit van executie.

3.15

Het hof volgt de Staat niet in deze gedachtegang. Weliswaar moet worden aangenomen dat áls er aanwijzingen zijn dat eigendommen van een vreemde staat bestemd zijn voor de openbare dienst, waarbij die aanwijzingen besloten kunnen liggen in de aard van de beslagen goederen, het aan de beslaglegger is om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is en dat de eigendommen (ook) een commerciële bestemming hebben. Ook indien sprake is van een verklaring van de vreemde staat, die inhoudt dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben, geldt de presumptie van immuniteit en is het aan de beslaglegger om aannemelijk te maken dat de verklaring niet, of niet geheel, juist is.Indien dergelijke aanwijzingen echter ontbreken, en er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is, die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, is er geen grond om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie. In dit opzicht verschilt de onderhavige zaak principieel van eerdere zaken waarin is geoordeeld dat het beslagen goed naar zijn aard een publieke bestemming had, zoals een belastingvordering (HR 11 juli 2008, NJ 2010, 525 m.nt. De Boer), een ambtswoning van een ambassadeur (HR 24 september 2010, NJ 2010, 507) en een ambassadegebouw (HR 28 juni 2013, NJ 2014, 453 m.nt. De Boer).

3.16

Een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte - dus zonder dat daaraan een verklaring van de vreemde staat ten grondslag ligt, dan wel uit de aard van de beslagen goederen of uit enige andere aanwijzing moet worden afgeleid dat aannemelijk is dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben - ligt naar 's hofs oordeel niet besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten. Zij is ook niet af te leiden uit de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 2 december 2004 (hierna: de Conventie), nog daargelaten dat deze Conventie nog niet door Nederland is geratificeerd en er een kritisch rapport ligt van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke vraagstukken van 19 mei 2006.

Daarbij komt dat in de literatuur en rechtspraak een trend is waar te nemen om een al te ruimhartige toekenning van immuniteit van executie tegen te gaan. De vroeger wel verdedigde absolute immuniteit heeft plaatsgemaakt voor een relatieve; aan een staat wordt slechts immuniteit verleend in de hoedanigheid van overheid. Een a priori toekenning van immuniteit van executie, zoals de Staat feitelijk voorstaat, past daar niet in.

3.17

Bij gebrek aan een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, zulks tegenover de stellingname van Servaas dat in ieder geval gedeeltelijk sprake is van vorderingen met een commerciële bestemming en voor het overige - zo verstaat het hof de stellingen van Servaas - die bestemming haar onbekend is, ziet het hof geen aanleiding om thans voldoende aannemelijk te achten dat de gelegde beslagen inbreuk maken op het beginsel van immuniteit van executie.Weliswaar heeft de Staat onder 3.6.2 van de memorie van grieven verwezen naar het voorwoord van het Annual Financial Report van het Ministry of Natural Resources van de KRG, waarin het volgende is vermeld: "The revenues have been used to fund the provision of Electricity, new hospitals, fresh water units, housing for Anfal victims, schools, universities and roads, and to help diversity for the economic base through agriculture and tourism." Deze uitlatingen van een minister van de KRG acht het hof evenwel onvoldoende specifiek om - zo de Staat dat zou hebben beoogd - te kunnen kwalificeren als een deugdelijke onderbouwing dat de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publieke bestemming is toegekend ten behoeve van de Staat Irak. Hetzelfde geldt voor hetgeen vermeld is op pagina 13 van het betreffende Report. Ook de verwijzing naar de rapportage over het 'Development Fund for Iraq' acht het hof geen gemotiveerde stellingname - zo de Staat dat zou hebben beoogd - dat aan de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publieke bestemming is toegekend.

Derhalve kan niet aannemelijk worden geacht dat handhaving van de beslagen in strijd komt met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Onder deze omstandigheden is het hof, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat in een bodemprocedure nader moet worden onderzocht wat de bestemming van de beslagen vorderingen is.

3.18

Niet is in te zien waarom het treffen van de door de voorzieningenrechter bepaalde ordemaatregel - schorsing van de gevolgen van de aanzegging totdat in een bodemprocedure is beslist - in strijd zou komen met artikel 3a GDW. Noch uit de wet noch uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat beoogd is in lid 7 ter zake van de geldigheid van de door de Minister op de voet van art. 3a lid 2 GDW gegeven aanwijzing een exclusieve rechtsgang te scheppen bij de voorzieningenrechter. Het ligt in de rede dat deze bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt door de Staat, nu hij immers belang heeft bij opheffing van de schorsing van de aanzegging. Daarnaast bestaat echter ook de mogelijkheid, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, dat de staat Irak, als beslagene, een vordering tot opheffing van de schorsing instelt.

3.19

In het voorgaande ligt besloten dat de grieven in het principaal appel falen, althans niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Aan een beoordeling van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel appel komt het hof derhalve niet toe.

3.20

Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal de Staat worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4 Beslissing