Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:553, 001794-14
Gerechtshof Amsterdam, 21-02-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:553, 001794-14
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 februari 2017
- Datum publicatie
- 22 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2017:553
- Formele relaties
- Na prejudiciële beslissing van : ECLI:NL:HR:2010:BL2823
- Zaaknummer
- 001794-14
Inhoudsindicatie
Klaagschrift ex art. 552a Sv tegen beslag op vermogensbestanddelen van derden ex art. 94a lid 4 Sv ongegrond. Kennis en wetenschap toegerekend aan klaagster.
Uitspraak
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
rekestnummer: 001794-14
parketnummer: 23-001628-13
Beschikking op het op 25 april 2014 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingekomen en bij beschikking van 8 september 2014 naar dit hof doorgezonden klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[bedrijf 1] ,gevestigd te [adres 1] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. [advocaat 1] ,
[vestigingsplaats 1] ,
bijgestaan door mr. [advocaat 2] , advocaat te [vestigingsplaats 2] .
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het conservatoire beslag op vermogen van een derde. Het gaat om de navolgende onroerende goederen en/of vermogensbestanddelen:
- -
-
a) kadastrale aanduiding: [kadastrale aanduiding 1] ;
- -
-
b) kadastrale aanduiding: [kadastrale aanduiding 2] :
terrein (grasland);
( c) kadastrale aanduiding: [kadastrale aanduiding 3] ;
omschrijving: wonen met bedrijvigheid;
( d) de rekeningcourantvordering onder IBAN-nummer [iban-nummer] ten name van
klaagster.
Voorts wordt verzocht om vergoeding van kosten in verband met de beklagprocedure.
Procesgang
De heer [veroordeelde 2] (hierna: [veroordeelde 2] ) is op 16 mei 2012 bij arrest van dit hof veroordeeld in een strafzaak (“ [strafzaak] ”) ter zake van valsheid in geschrift, oplichting en (gewoonte)witwassen. Deze uitspraak is door het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014 onherroepelijk geworden. Bewezenverklaard is dat [veroordeelde 2] – al dan niet met anderen – vele miljoenen euro’s wederrechtelijk heeft verkregen en/of witgewassen. In verband met deze veroordeling is [veroordeelde 2] op 19 maart 2013 bij vonnis van de rechtbank Amsterdam de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.733.754,45 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit ontnemingsvonnis heeft [veroordeelde 2] hoger beroep ingesteld, welke procedure thans aanhangig is bij dit hof.
Door het Openbaar Ministerie is op bovengenoemde onroerende goederen en vermogensbestanddelen
beslag op de voet van artikel 94a Sv gelegd, in het kader van een op 5 juli 2013 door de
rechter-commissaris verleende machtiging nader strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel
126fa Sv ten laste van de veroordeelde [veroordeelde 2] .
Het klaagschrift is door het hof op 28 november 2014 in een openbare raadkamerzitting behandeld. Het hof heeft de behandeling diezelfde dag gesloten, maar bij beslissing van 12 december 2014 de behandeling heropend en voor onbepaalde tijd geschorst. Het hof heeft bepaald dat de behandeling opnieuw zal aanvangen in een geheel andere samenstelling, teneinde de schijn van partijdigheid in verband met de reeds aanhangige ontnemingsprocedure te voorkomen.
De behandeling van het klaagschrift op 3 februari 2015 is door het hof voor onbepaalde tijd geschorst in verband met problemen van organisatorische aard.
Op 7 februari 2017 is de behandeling van het klaagschrift in openbare raadkamer opnieuw aangevangen. Daarbij zijn gehoord de raadsman van klaagster en de advocaat-generaal. [veroordeelde 2] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Bespreking van de standpunten
Standpunt van klaagster
De raadsman van klaagster heeft tijdens de behandeling in raadkamer verzocht om opheffing van de beslagen, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 94a vierde lid Sv is voldaan. Niet is gebleken dat de onroerende zaken respectievelijk de rekening-courantvordering op de Rabobank, geheel aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Klaagster stelt daartoe dat de onroerende zaken deel uitmaken van het vermogen van een vennootschap toebehorende aan de zoon van [veroordeelde 2] , de heer [veroordeelde 3] . De vermogensbestanddelen waarop beslag is gelegd zijn ook niet rechtstreeks verkregen van [veroordeelde 2] . Daarnaast heeft klaagster voor de onroerende zaken een zakelijke en marktconforme aankoopprijs betaald, hebben de aankopen plaatsgevonden via een notariële akte en zijn ze ingeschreven in het kadaster. Het argument dat [veroordeelde 2] feitelijk zou beschikken over de vermogensbestanddelen, zo dit al juist is, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat de vermogensbestanddelen aan [veroordeelde 2] toebehoren. Ook aan de andere voorwaarde van artikel 94a vierde lid Sv, dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de uitwinning van de voorwerpen wordt bemoeilijkt, is niet voldaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen opheffing van de beslagen. Hij stelt hiertoe dat aan de voorwaarden voor het beslag op vermogen van een derde als bedoeld in artikel 94a lid 4 Sv is voldaan en beroept zich hierbij, kort weergeven, op de inhoud van een proces-verbaal eigendomsonderzoek [bedrijf 1] met bijlagen (Pvbnummer [pvbnummer] , documentcode [documantcode] ) opgemaakt op 2 september 2014 door vermogenstraceerder, buitengewoon opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar] .
Beoordeling
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden ( HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:LJN BL2823 ). Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in hierna volgende aan te leggen toetsingsmaatstaven.
Bij de beoordeling van het beklag tegen beslag op grond van artikel 94a Sv, tweede lid, dient de rechter te onderzoeken of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Het hof stelt vast dat het opleggen van een hiervoor bedoelde betalingsverplichting niet hoogst onwaarschijnlijk is, nu [veroordeelde 2] bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013 de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.733.754,45 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Indien een derde stelt eigenaar te zijn, op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en dient de rechter daarvan in zijn beslissing blijk te gegeven. In het geval van beslag op onroerende zaken acht het hof de vermelding als eigenaar in het openbare register van het kadaster in beginsel leidend. Als gerechtigde tot de eigendom op de beslagen voorwerpen staat klaagster in het kadaster vermeld. De beslagen Rabobankrekening staat ook op naam van klaagster.
In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat aan de juistheid van deze vermeldingen en tenaamstelling dient te worden getwijfeld en ook overigens is tijdens de behandeling in raadkamer aan het hof gebleken dat tussen klaagster en het Openbaar Ministerie niet in geschil is dat de beslagen voorwerpen toebehoren aan klaagster. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaar van de beslagen voorwerpen moet worden aangemerkt.
Indien de klaagster als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter vervolgens moeten onderzoeken en daarvan blijk geven of zich de situatie van artikel 94a, vierde lid Sv voordoet. Daartoe is nodig dat de rechter onderzoekt (met inachtneming van het summiere karakter als hiervoor genoemd) of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren, en dat de beslagene dat wist of had kunnen weten.
Beslagen parkeerplaatsen (a) en (b)
Uit het proces-verbaal eigendomsonderzoek [bedrijf 1] met bijlagen (hierna: het
eigendomsonderzoek) blijken de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 31 december 2004 verkoopt en levert [bedrijf 2] diverse onroerende goederen aan koper
[bedrijf 3] . Van de verkochte en geleverde registergoederen maken deel uit de beslagen
voorwerpen (a) en (b). [bedrijf 2] maakte deel uit van de [bedrijf 4] die toebehoorde aan
[veroordeelde 2] . [bedrijf 3] is op 10 december 2004 opgericht en sinds de oprichting was [bedrijf 5]
de (enige) aandeelhouder en een bestuurder van [bedrijf 3] , en was [bedrijf 4]
haar andere bestuurder.
Op 11 november 2010 verkoopt [bedrijf 3] de onroerende goederen (a) en (b) aan koper
[bedrijf 6] ( [bedrijf 6] ). In de akte van levering is vermeld dat de koopprijs door koper is
voldaan door storting op een kwaliteitsrekening van [notaris] notarissen te Amsterdam.
Op 31 augustus 2012 levert [bedrijf 6] de onroerende goederen (a) en (b) aan klaagster, [bedrijf 1]
. Aan de levering ligt een eerder in 2012 getekend koopcontract ten grondslag. In de
leveringsakte staat dat partijen zijn overeengekomen ‘dat de koopprijs van € 540.000 ‘wordt verrekend
met de geldlening van koper (het hof: klaagster) aan verkoper (het hof: [bedrijf 6] ) de dato eenentwintig
februari tweeduizend elf.
Volgens een verklaring van augustus 2014 van [bestuurder 1] , bestuurder van en belanghebbende bij
[bedrijf 6] , heeft [veroordeelde 2] in 2010 [bedrijf 6] benaderd om de parkeerplaatsen te kopen van [bedrijf 3]
. [veroordeelde 2] heeft aangeboden om de koopsom te financieren, hetgeen ook is gebeurd. Met
[veroordeelde 2] is volgens [bedrijf 6] een huur afgesproken van € 39.000 (excl. BTW) per jaar. [bedrijf 4]
of [veroordeelde 2] hebben nooit een huurtermijn betaald.
Blijkens overzichten uit de administratie van klaagster, getiteld “ [onroerend goed] ”
(het hof: de beslagen onroerende goederen (a) en (b)) zijn de (contante) opbrengsten van deze
parkeerplaatsen in de vijf jaren van januari 2009 tot en met december 2013 als opbrengsten verantwoord
in de boekhouding van klaagster en vervolgens (vanaf augustus 2009), als kasopnamen ten behoeve van
[veroordeelde 2] . Vanaf september 2012 staan in deze grootboekpost 16 maandelijkse bankstortingen à € 6.000
vermeld met het bijschrift ‘JDP’. De stortingen geschiedden op de bankrekening [bankrekening 1] ,
waarop het hogergenoemde beslag (d) is gelegd.
Het hof is van oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden volgt dat [veroordeelde 2] tussen 2009 en 2013
actief en leidend betrokken is geweest bij de verkoop van de parkeerplaatsen door [bedrijf 3] aan
[bedrijf 6] en door [bedrijf 6] aan klaagster en bij het regelen van de financiering daarvan en dat hij over
deze vermogensbestanddelen feitelijke zeggenschap heeft gehad. Onduidelijk blijft waarom de
koopprijs voor de aankoop van de parkeerplaatsen door [bedrijf 6] door klaagster in 2011 is gefinancierd,
toen zij nog niet in beeld was als koopster van de parkeerplaatsen. In de periode van 1 januari 2009 tot en
met 31 augustus 2012 behoorden parkeerplaatsen (a) en (b) niet toe aan klaagster, maar ontving zij wel de
contante opbrengsten hieruit die vervolgens tot een bedrag van € 317.500 contant ten goede kwamen aan
[veroordeelde 2] . Vanaf september 2012, toen klaagster eigenaar was geworden, kwamen die contante
opbrengsten deels ( € 48.500 ) ten goede aan [veroordeelde 2] en werden ze deels (ad € 96.000 ) gestort op
Rabobankrekening (d) ten name van klaagster.
Rabobankrekening [bankrekening 2]
Uit het proces-verbaal eigendomsonderzoek blijken de navolgende feiten en omstandigheden.
Naar of vanaf de bankrekening [bankrekening 2] hebben ten name van klaagster, behalve de hiervoor genoemde stortingen ad € 96.000, de volgende boekingen plaatsgevonden.
- -
-
6 november 2012: betaling van een bedrag van € 2.658 ,- aan een Franse (lagere) belastingdienst, met in de omschrijving onder meer: [veroordeelde 1] ;
- -
-
29 december 2012: betaling van een rekening van € 19.244,55 voor verblijf van ‘ Mr. [veroordeelde 1] ’ in een hotel te Rio de Janeiro;
- -
-
25 februari 2013: kasopname ad € 12.900 ; op een later aangetroffen transactieoverzicht aangaande deze kasopname staat met pen geschreven: ‘privé opname JD’;
- -
-
(op of omstreeks) 26 februari 2013: ontvangst van € 20.000 vanaf een Van Lanschotrekening ten name van [veroordeelde 1] ;
- -
-
1 maart 2013: kasopname ad € 7.100 ; op een later aangetroffen transactieoverzicht aangaande deze kasopname staat met pen geschreven: ‘privé opname JD’;
- -
-
14 februari 2014: overboeking van € 1.000 aan een oncologiefonds, met vermelding: donatie [veroordeelde 2] .
Het hof is van oordeel dat de hiervoor bedoelde betalingen meer verband lijken te houden met [veroordeelde 2]
dan met (de onderneming van) klaagster en dat deze betalingen zijn gedaan ten behoeve van [veroordeelde 2] .
[kadastrale aanduiding 3]
Voor het registergoed (c) waarop beslag is gelegd, kadastrale aanduiding: [kadastrale aanduiding 3] geldt dat dit volgens het eigendomsonderzoek in 2012tot het vermogen van klaagster is gaan behoren. De stellingname van klaagster dat zowel in een eerdere koopovereenkomst als in de daaropvolgende (notariële) leveringsakte uit 2001, abusievelijk vergeten is door zowel verkoper als koper het betreffende registergoed op te nemen en op 14 juni 2012, bijna 11 jaar later, tussen deze partijen overeengekomen is bij de notaris een akte houdende rectificatie op te maken, acht het hof gelet op het tijdstip van opmaken van deze akte en de terugwerking die met de akte is beoogd – namelijk een tijdstip dat gelegen is voor het moment dat een strafrechtelijk onderzoek tegen [veroordeelde 2] is gestart – zonder nadere feitelijke onderbouwing, onaannemelijk.
Conclusie
Bovenvermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd en geplaatst in het licht van de verklaring van getuige [bestuurder 2] (bestuurder van klaagster) van 30 juli 2010, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat [veroordeelde 2] feitelijk bestuurder was van de vennootschappen waarin hij, [bestuurder 2] , tot directeur was benoemd en dat [veroordeelde 2] in feite over alles besliste, besliste over aan- of verkopen en de contacten onderhield met de banken, leiden het hof tot het oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de registergoederen (a ), (b) en (c) en de bankrekening (d) aan het vermogen van klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel - mede gelet op het feit dat er sinds 2004 een strafrechtelijk onderzoek tegen [veroordeelde 2] liep – om de uitwinning van deze vermogensbestanddelen te frustreren.
De kennis en wetenschap van [veroordeelde 2] als feitelijk leidinggevende kan tenslotte aan klaagster worden toegerekend.
Nu het hof van oordeel is dat aan de voorwaarden voor het conservatoire beslag op de voet van artikel 94a Sv is voldaan, zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard. Daarmee zijn er geen gronden voor toekenning van enige vergoeding ter zake van kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het klaagschrift.
Beslissing
Het hof:
verklaart het beklag ongegrond;
wijst af het verzoek tot vergoeding van kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het klaagschrift;
beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan klaagster.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.P.M. van Rijn, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. M.M.C. Glismeijer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 februari 2017.
Mr. Van Heffen is buiten staan deze beschikking mede te ondertekenen.