Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1720, 200.254.685/01 OK
Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1720, 200.254.685/01 OK
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 21 mei 2019
- Datum publicatie
- 29 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:1720
- Zaaknummer
- 200.254.685/01 OK
Inhoudsindicatie
OK; Enquete; niet ontvankelijk in deel van het verzoek; geen gegronde redenen; art. 2:345, 350 lid 1 BW
Uitspraak
beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer: 200.254.685/01 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 21 mei 2019
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KINDEROPVANG WAGENINGEN BEHEER B.V.,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KINDEROPVANG WAGENINGEN B.V.,
beide gevestigd te Wageningen,
VERZOEKSTERS,
advocaat: mr. V. van Dijken, kantoorhoudende te Harderwijk,
t e g e n
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KINDEROPVANG WAGENINGEN BEHEER B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KINDEROPVANG WAGENINGEN B.V.,
en
3. de stichting
STICHTING KINDEROPVANG WAGENINGEN,
alle gevestigd te Wageningen,
VERWEERSTERS,
advocaat: mr. C.J. van Dijk, kantoorhoudende te Ede,
e n t e g e n
1 de ONDERNEMINGSRAAD van KINDEROPVANG WAGENINGEN B.V.,
gevestigd te Wageningen,
2. [A],
3. [B],
4. [C],
5. [D],
6. [E],
allen wonende te [....] ,
7. [F],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDEN,
advocaat: mr. C.J. van Dijk, kantoorhoudende te Ede.
1. Het verloop van het geding
In het vervolg zullen partijen en andere (rechts)personen (ook) als volgt worden aangeduid:
- -
-
verzoeksters met Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [G] );
- -
-
[G] met [G] ;
- -
-
verweersters met Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [A] );
- -
-
Kinderopvang Wageningen Beheer B.V. met Beheer;
- -
-
Kinderopvang Wageningen B.V. met Kinderopvang Wageningen;
- -
-
Beheer en Kinderopvang Wageningen gezamenlijk ook met de vennootschappen;
- -
-
Stichting Kinderopvang Wageningen met de Stichting;
- -
-
belanghebbende 1 met de ondernemingsraad;
- -
-
belanghebbende 2 met [A] ;
- -
-
belanghebbenden 3 tot en met 7 ieder afzonderlijk met [B] , [C] , [D] , [E] en [F] en gezamenlijk met de raad van toezicht of met de raad van commissarissen.
Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [G] ) hebben bij op 15 februari 2019 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van de Stichting en Kinderopvang Wageningen c.s. over de periode vanaf – naar de Ondernemingskamer begrijpt – 15 oktober 2018. Daarbij hebben zij tevens verzocht – zakelijk weergegeven – bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding de leden van de raad van commissarissen/raad van toezicht te schorsen dan wel te ontslaan en één of meer derde perso(o)n(en) te benoemen tot commissaris en/of bestuurder, en de schorsings- en/of ontslagbesluiten van 11 december 2018 respectievelijk 22 januari 2019 te vernietigen, dan wel een andere voorziening te treffen die de Ondernemingskamer juist acht, alsmede om de leden van de raad van commissarissen en/of [A] , althans de vennootschappen te veroordelen in de kosten van het geding, het onderzoek en de voorzieningen.
Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [A] ) hebben bij op 5 maart 2019 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht het verzoek af te wijzen en [G] te veroordelen in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 13 maart 2019. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en (wat mr. Van Dijken betreft) onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. Ter zitting hebben partijen de Ondernemingskamer gezamenlijk verzocht de beschikking aan te houden om te bezien of zij een oplossing in der minne kunnen bereiken. Bij schrijven van 15 maart 2019 heeft mr. Van Dijken laten weten dat zij daarin niet zijn geslaagd en uitspraak gevraagd.
2 De feiten
De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
De Stichting is eind 1989 opgericht. De Stichting houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van Beheer. Beheer houdt alle aandelen in het geplaatste kapitaal van Kinderopvang Wageningen. Sinds 11 december 2018 is [A] waarnemend bestuurder van de Stichting en de vennootschappen. [G] was tot 22 januari 2019 enig bestuurder van de Stichting en is sinds begin 2011 respectievelijk eind 2010 zelfstandig bevoegd bestuurder van Beheer en van Kinderopvang Wageningen. De Stichting kent een raad van toezicht, waarvan de leden tevens de raden van commissarissen van Beheer en Kinderopvang Wageningen vormen. [B] , [C] , [D] , [E] en [F] zijn leden van de raad van toezicht en van de raden van commissarissen.
Kinderopvang Wageningen drijft een onderneming die zich bezig houdt met de exploitatie van kinderdagverblijven en heeft circa 160 werknemers in dienst.
In een verslag van een gesprek d.d. 24 september 2014 tussen [H] (de toenmalige voorzitter van de raad van toezicht van de Stichting), [C] en [G] over het functioneren van [G] is een aantal “aandachtspunten” opgenomen, waaronder de volgende: “van de bestuurder wordt zichtbaar leiderschap gevraagd, wat betekent dat er sprake moet zijn van een uitgedragen visie en een duidelijke strategie” en: “Houding bestuurder tijdens overleg (RvT, MT, OR e.d.): de RvT bespeurt bij [ [G] ] nog wel eens een licht gevoel van irritatie (…) Kan [ [G] ] hierbij geholpen worden? Opties bijv.: (...) Meer eigen bewustwording van gedrag (…) Coaching (…)”.
In een e-mail van 15 april 2015 heeft de opvolgend voorzitter van de raad van toezicht, [I] (hierna: [I] ), zijn onvrede geuit jegens [G] naar aanleiding van de vergadering van de dag daarvoor, onder meer over de gebrekkige voorbereiding daarvan – “de vorige keren is al naar voren gebracht dat de vergaderingen beter moeten worden voorbereid, dat de stukken tijdig moeten worden toegezonden en dat volledige en goede informatie moet worden gegeven. Dat was in deze vergadering weer niet zo. (…) het moet geen gewoonte worden en daar lijkt het nu op” – en over, kort samengevat, het ten onrechte bagatelliseren door [G] van belangrijke onderwerpen.
Medio 2016 hebben [D] en [E] met [G] en [A] (destijds manager bedrijfsvoering, onder meer verantwoordelijk voor “plaatsingen” en personeel en organisatie) gesproken naar aanleiding van een verslechterde financiële toestand van Kinderopvang Wageningen. Het verslag dat van dat gesprek is opgemaakt houdt onder meer het volgende in: “Doelstelling: Financieel buffer opbouwen en toetsbare managementcyclus. Winstmarge creëren om weer ‘vet’ op de botten te krijgen (…) De verwachting van de RvT is dat er een meer-jaren begroting wordt opgesteld onderbouwd met een (meer-)jaren planning van activiteiten en verbeterplannen die toetsbaar zijn en herleidbaar naar (financieel) resultaat. Van de directie wordt verwacht: plannen van de activiteiten, (laten) uitvoeren en realiseren en toetsen op de realisatie.”
Eind 2016 heeft de ondernemingsraad in een gesprek met leden van de raad van toezicht gemeld dat hij bij [G] heeft aangegeven dat de ondernemingsraad meer betrokken wenst te worden bij managementzaken en veel beleidsstukken mist. [G] zou volgens de ondernemingsraad weinig openstaan voor feedback.
Op 13 februari 2017 hebben [I] en [C] een functioneringsgesprek met [G] gehad, waarin onder andere de feedback van de ondernemingsraad aan de orde is geweest. [I] heeft de overige leden van de raad van toezicht dezelfde avond onder meer geschreven: “Het gesprek begon over het verslag van de [ondernemingsraad]. Daar was hij heel boos over (…). Dat er volgens [de ondernemingsraad] geen of nauwelijks beleid is, of dat waar is of niet, betekent dat [ [G] ] de geluiden op de werkvloer niet oppikt of niet goed daarover communiceert. (…) Datzelfde beeld (“boos worden en niet kijken naar de boodschap”) hebben we ook gezien bij de reactie op ons voorstel persoonlijke doelstellingen en competenties. (…) We hebben gezegd dat we ons afvroegen of [ [G] ] wel in control was en voldoende sensitief was.” [C] heeft daaraan een dag later per e-mail onder meer toegevoegd: “Wat mij het meest opvalt is dat het voor ons hard werken was om [ [G] ] te laten inzien waar onze zorg zit. Zijn wijze van reageren (boos, persoonlijk aangesproken (…)) zorgt voor polariseren met [ondernemingsraad] en [raad van toezicht] terwijl hij als bestuurder mede moet zorgen voor verbinding.”
Nadat begin 2017 een verlies van € 100.000 was gebleken, heeft [D] namens de raad van toezicht regelmatig overleg gevoerd met [G] en [A] over de financiële gang van zaken. Op 11 juni 2017 heeft [D] de leden van de raad van toezicht in dat kader onder meer het volgende geschreven: “Vorige week heb ik samen met [ [G] ] en [ [A] ] een gesprek met de accountant (…) [gehad]. (…) het [is] absoluut noodzakelijk dat er weer zwarte cijfers worden geschreven. Accountant gaf ook aan dat als er weer verlies wordt gedraaid dit jaar dat hij mogelijk de jaarrekening niet kan tekenen (…). Daarna nog een zwaar gesprek gehad met [ [G] ] omdat hij naar mijn mening zich onvoldoende bewust is van de situatie (…). Afgelopen week wederom met [ [G] ] gesproken (op zijn verzoek) waarbij hij heeft aangegeven dat hij zich (…) nu meer bewust is van de situatie. Nogmaals benadrukt dat er op locatie niveau scherp gestuurd moet worden om het resultaat te verbeteren (…)”.
Op 22 januari 2018 hebben [E] en [C] een gesprek met [G] gehouden over zijn functioneren. [G] heeft daarvan een verslag opgemaakt, waarna de raad van toezicht volgens een volgend verslag van [G] (gedateerd 7 mei 2018) in een aanvullende reactie van 8 maart 2018 onder meer heeft opgemerkt: “Op de strategische thema’s en relaties verwacht de [raad van toezicht] dat [ [G] ] actief acteert en relevante activiteiten afstemt. Dit gebeurt nu onvoldoende volgens de [raad van toezicht]. [ [G] ] houdt de stakeholders onvoldoende op de hoogte van beslissingen en de mogelijke consequenties (…) De [raad van toezicht] concludeert dat [ [G] ], de bestuurder, te weinig leiderschap neemt op de processen, de inhoud en de relatie/verbinding met de stakeholders. De [raad van toezicht] geeft aan dat het functioneren van de bestuurder maar net voldoende is voor de huidige situatie. De [raad van toezicht] wil dat de bestuurder meer initiatief en eigenaarschap toont, en leiderschap pakt. Waarbij samenwerken, verbinden en meenemen van alle belanghebbenden een belangrijk criterium is. Het huidige functioneren is onvoldoende voor de jaren die komen. De [raad van toezicht] wil een sterke ontwikkeling in 2018 op het beschreven leiderschap.” In het verslag van 7 mei 2018 wordt voorts melding gemaakt van een gesprek met de raad van toezicht waarin [G] heeft gereageerd op de inhoud van de e-mail van 8 maart 2018.
Naar aanleiding van de conceptagenda van de vergadering van de raad van toezicht van 15 mei 2018 heeft [E] aan [G] onder meer verzocht een analyse van de cijfers als agendapunt toe te voegen. In reactie daarop heeft [G] gemaild dat hij desgewenst wel een analyse kan opstellen over de cijfers 2017, waarna [E] hem geantwoord heeft dat het verbaast dat die analyse nog niet heeft plaatsgevonden. Na de vergadering van 15 mei 2018 heeft [E] [G] op 24 mei 2018 gemaild met zeer kritische feedback over het verloop van die vergadering.
Begin juli 2018 heeft [G] [E] en [C] per e-mail vragen gesteld met betrekking tot zijn functioneringsgesprek. In een gesprek daarover is [G] , in aanwezigheid van diens persoonlijke coach, boos geworden.
Op 15 oktober 2018 heeft [G] [E] te kennen gegeven dat hij openstond voor een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van zijn werkzaamheden.
Bij e-mail van 16 november 2018 heeft [E] zijn onvrede geuit over een verzoek van [G] een agendapunt voor de komende vergadering met de raad van toezicht door te schuiven wegens te laat begonnen voorbereiding.
Onderhandelingen over de inhoud van een vaststellingsovereenkomst zijn gestaakt op 3 december 2018, omdat [G] toen liet weten niet langer bereid te zijn in te stemmen met een beëindiging.
Op 7 december 2018 is [G] uitgenodigd voor gecombineerde vergaderingen van de raad van toezicht/raden van commissarissen te houden op 11 december 2018 teneinde te worden gehoord op voorgenomen besluiten tot schorsing van [G] als bestuurder; [G] is niet ter vergaderingen verschenen. Bij besluiten van 11 december 2018 hebben de raad van toezicht en de raden van commissarissen [G] geschorst als bestuurder van de Stichting respectievelijk van Beheer en Kinderopvang Wageningen en [A] benoemd tot waarnemend bestuurder van de Stichting en de vennootschappen.
De raad van toezicht heeft een dag later een adviesaanvraag betreffende het voorgenomen ontslag van [G] als bestuurder van de Stichting en de vennootschappen ingediend bij de ondernemingsraad. De ondernemingsraad heeft bij brief van 30 december 2018 unaniem positief geadviseerd over het voorgenomen ontslag.
Bij brief van 4 januari 2019 is [G] uitgenodigd voor een vergadering van de raad van toezicht en voor aandeelhoudersvergaderingen van de vennootschappen op 22 januari 2019. Agendapunt was het voorgenomen ontslag van [G] als bestuurder van de Stichting en de vennootschappen. Als redenen voor het voorgenomen ontslag (die ook al werden genoemd in de onder 2.15 vermelde brief van 7 december 2018) werden onder meer genoemd een onherstelbaar verstoorde verhouding, een verschil van inzicht in de wijze waarop de organisatie bestuurd zou moeten worden, het ernstig tekortschieten in het vermogen te communiceren op de wijze zoals dat van een directeur-bestuurder mag worden verwacht en disfunctioneren nu ook na een intensief coaching traject onvoldoende verbetering zichtbaar is in het functioneren. Op 22 januari 2019 is [G] in een vergadering van de raad van toezicht en in vergaderingen van aandeelhouders uit de drie bestuursfuncties ontslagen, buiten aanwezigheid van [A] . [G] is vervolgens uitgeschreven als bestuurder in het handelsregister.
Bij vonnis van 11 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Gelderland in een door [G] aanhangig gemaakt kort geding voorshands geoordeeld dat de besluiten [G] te schorsen en te ontslaan als bestuurder van Beheer en Kinderopvang Wageningen vernietigbaar respectievelijk nietig zijn. De voorzieningenrechter heeft met betrekking tot de besluiten tot schorsing overwogen dat de oproeptermijn niet in acht was genomen terwijl niet kon worden aangenomen dat sprake was van een spoedeisend geval en de ondernemingsraad ter zake de schorsing in strijd met het bepaalde in het (ook voor de raden van commissarissen geldende) reglement van de raad van toezicht niet tijdig om advies was gevraagd en met betrekking tot de besluiten tot ontslag, dat deze bij afwezigheid van [A] (of [G] ) als bestuurder van de Stichting, respectievelijk Beheer niet zijn genomen door de algemene vergadering van aandeelhouders van Beheer en Kinderopvang Wageningen; de vordering van [G] om hem toe te staan zijn taken als bestuurder uit te oefenen is bij gebrek aan belang afgewezen. [G] is daarop weer als bestuurder van de vennootschappen ingeschreven in het handelsregister. Verzoeksters hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter.
De raad van toezicht heeft [G] bij brief van 16 februari 2019 uitgenodigd teneinde op de voet van artikel 6.10 van het reglement van de raad van toezicht te worden gehoord op een nieuw voorgenomen ontslagbesluit; ook is de ondernemingsraad in dat kader opnieuw om advies gevraagd. De ondernemingsraad heeft bij brief van 20 februari 2019 nogmaals positief geadviseerd, “omdat de verstandhouding tussen de [raad van toezicht] en de heer [G] ernstig verstoord is en dit niet ten goede komt van de organisatie”.
Bij brief van 8 maart 2019 is [G] uitgenodigd voor een gecombineerde vergadering van de raad van toezicht/raden van commissarissen tevens aandeelhoudersvergaderingen, te houden op 28 maart 2019. Agendapunt was wederom het voorgenomen ontslag van [G] .
3 De gronden van de beslissing
Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [G] ) hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschappen en de Stichting en dat gelet op de toestand van de vennootschappen en de Stichting onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen. Ter toelichting is – kort samengevat – naar voren gebracht dat de leden van de toezichthoudende organen (raad van commissarissen/raad van toezicht) zich aan de statuten en reglementen niets gelegen laten liggen en kennelijk hun persoonlijke belangen laten prevaleren boven het belang van de vennootschappen. Nadat [G] half oktober 2018 te kennen had gegeven dat hij over zijn pensionering wilde praten, heeft de raad van toezicht/raad van commissarissen de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten met [G] trachten te forceren. Wat daar de reden voor was, is [G] volstrekt onduidelijk. Zonder dat de ondernemingsraad vooraf om advies was gevraagd – hetgeen is voorgeschreven in artikel 6.10 van het reglement voor de raad van toezicht en voorts vereist is op grond van artikel 25 lid 1 aanhef en sub e WOR – is [G] zonder enige aanleiding en zonder gehoord te zijn geschorst, waarbij de statutaire oproepingstermijnen zijn genegeerd. In de uitnodiging is ten onrechte gesteld dat sprake zou zijn van disfunctioneren, iets waarover niet eerder met [G] was gecommuniceerd. De ondernemingsraad wordt slechts gevoed door de raad van commissarissen, zo ervaart [G] . Ook heeft de raad van toezicht/raad van commissarissen ten onrechte het ontslag van [G] naar zich toegetrokken, terwijl waarnemend bestuurder [A] ontbrak en de aandeelhouder dus niet vertegenwoordigd was. Een dergelijke wijze van totstandkoming van de besluitvorming is in strijd met de vennootschappelijke redelijkheid en billijkheid en leidt ertoe dat de checks and balances binnen de onderneming niet meer functioneren. Ter zitting heeft Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [G] ) daaraan toegevoegd dat de raad van toezicht/raad van commissarissen aan [G] een model strategieplan heeft voorgeschreven en zich in het kader van de beoordeling van dat strategieplan, in strijd met de juiste vennootschappelijke verhoudingen feitelijk heeft gedragen als beleidsbepaler van de vennootschappen.
Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [A] ) hebben gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat [G] kennelijk bewust een deel van de feitelijke voorgeschiedenis verzwijgt en de enquêteprocedure misbruikt om uitsluitend zijn eigen belang te dienen. Ter zitting is daarenboven aangevoerd dat Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [G] ) niet ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van een geldig bestuursbesluit en voldoende bij de rechtspersoon betrokken belangen. De Ondernemingskamer zal hieronder waar nodig op deze verweren ingaan.
De Ondernemingskamer overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid als volgt. Het verzoek om een onderzoek te bevelen naar het beleid van en de gang van zaken bij de Stichting is niet toewijsbaar, aangezien de Stichting geen stichting is als bedoeld in artikel 2:344, aanhef en onder b, BW; de binnen de Stichting gevraagde onmiddellijke voorzieningen zijn om diezelfde reden niet toewijsbaar. De Ondernemingskamer zal Kinderopvang Wageningen c.s. (vertegenwoordigd door [G] ) in zoverre niet ontvankelijk verklaren in hun verzoek. Voor het overige zijn zij ontvankelijk in hun verzoek. Het feit dat [G] een persoonlijk belang heeft bij de door verzoeksters geschetste gang van zaken rondom de schorsing en het daaropvolgende ontslag van de bestuurder, zijnde [G] , neemt niet weg dat [G] als bestuurder namens de vennootschappen gerechtigd is dit enquêteverzoek in te dienen, waarin de verhoudingen binnen en de governance van de vennootschappen aan de orde worden gesteld.
De Ondernemingskamer stelt vast dat verzoeksters, vertegenwoordigd door [G] , de verplichting verwoord in artikel 21 Rv in hun verzoekschrift hebben geschonden door te stellen dat “ zonder enige aanleiding is geschorst”, dat “over disfunctioneren van [G] nooit eerder met hem was gecommuniceerd” en “dat de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomsten voor [G] volstrekt onduidelijk was”. Ter zitting is opnieuw het standpunt ingenomen dat [G] van de raad van commissarissen moest vertrekken “enkel omdat hij in oktober 2018 aangegeven heeft het stokje op termijn te willen overdragen”. Gelet op het hiervoor in 2.3 tot en met 2.11 overwogene hebben verzoeksters, vertegenwoordigd door [G] daarmee een onwaarachtige voorstelling van zaken gegeven, omdat voor de beslissing relevante feiten zijn achtergehouden. De Ondernemingskamer zal echter, gegeven de hierna te motiveren inhoudelijke afwijzing van het verzoek, geen gevolgen verbinden aan deze schending van artikel 21 Rv.
Met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de vennootschappen oordeelt de Ondernemingskamer inhoudelijk als volgt. Niet gebleken is dat de raad van commissarissen in de periode voorafgaand aan de schorsing van de bestuurder buiten zijn toezichthoudende en adviserende taak is getreden. Dat hij van de bestuurder een duidelijke strategie verlangde, heeft hij meermaals aangekondigd (zie 2.3 en 2.9). Het feit dat [G] een strategieplan per hoofdstuk heeft aangeleverd en dat de raad van commissarissen dat per hoofdstuk heeft “beoordeeld” leidt niet tot de conclusie dat de raad van commissarissen zodoende op de stoel van de bestuurder is gaan zitten. De raad van commissarissen heeft een kader voor een strategieplan verschaft dat vervolgens is ingevuld door [G] . Daarnaar gevraagd heeft [G] ter zitting ook bevestigd dat het (uiteindelijk) zijn document is geworden en dat hij achter de daarin verwoorde strategie staat.
Verzoeksters hebben ter onderbouwing van hun stelling dat de raad van commissarissen op structurele wijze de wettelijke, statutaire en reglementaire regels schendt gewezen op de gang van zaken rond de schorsing en het ontslag van [G] . Zoals blijkt uit het hiervoor onder 2.18 vermelde, heeft de voorzieningenrechter hierover in kort geding geoordeeld dat de raad van toezicht/raad van commissarissen op dit punt steken heeft laten vallen. De raad van commissarissen heeft vervolgens aanstalten gemaakt zijn eventuele fouten te herstellen en heeft aangekondigd dat [G] opnieuw voor een vergadering van aandeelhouders zal worden uitgenodigd waarop diens ontslag zal zijn geagendeerd. Dit is inmiddels ook gebeurd (zie 2.20) De overhaaste gang van zaken rondom de schorsing en het ontslag van [G] – waarvoor de reden, anders dan [G] heeft doen voorkomen, niet uit de lucht is komen vallen – levert tegen deze achtergrond geen gegronde reden op om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de vennootschappen te twijfelen. Van stelselmatige schending van een goede governance door de raad van commissarissen is niet gebleken.
Verzoeksters stellen overigens ten onrechte dat artikel 25 WOR geschonden zou zijn. Niet dat artikel, maar artikel 30 WOR regelt het adviesrecht voor de ondernemingsraad ten aanzien van de positie van de bestuurder van de onderneming, en wel ter zake van een voorgenomen ontslagbesluit; een voorgenomen schorsingsbesluit valt niet onder de reikwijdte van het wettelijke medezeggenschapsrecht. Bij het voorgenomen ontslagbesluit is de ondernemingsraad om advies is gevraagd en hij heeft in dat kader positief geadviseerd.
De slotsom is dat het verzoek ten aanzien van de vennootschappen zal worden afgewezen. Het verzoek van verweersters om [G] als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het geding is niet toewijsbaar nu hij in persoon geen partij is. Ook overigens ziet de Ondernemingskamer geen aanleiding een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.