Gerechtshof Amsterdam, 25-06-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2747, 200.250.158/01 NOT
Gerechtshof Amsterdam, 25-06-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2747, 200.250.158/01 NOT
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 juni 2019
- Datum publicatie
- 26 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:2747
- Zaaknummer
- 200.250.158/01 NOT
Inhoudsindicatie
Klacht tegen een (oud-)notaris. Klaagster verwijt de notaris - in de kern - het volgende:
1. De notaris heeft in 2012 onzorgvuldig gehandeld door ten onrechte niet het bestaan en de inhoud van de huwelijkse voorwaarden uit 2006 - met het daarin opgenomen facultatieve verrekenbeding - aan de orde te stellen ten tijde van het opmaken van de beide testamenten voor klaagster en haar echtgenoot. De notaris had tevens moeten uitleggen wat de (fiscale) gevolgen waren van het facultatief verrekenbeding bij het overlijden van de echtgenoot. Daarmee hangt samen het klachtonderdeel dat de notaris ten onrechte ontkent dat hij door klaagster en haar echtgenoot op de hoogte is gesteld van de persoonlijke omstandigheden c.q. de ernstige ziekte van haar echtgenoot, hetgeen voor klaagster en haar echtgenoot de reden was om zich in maart 2012 tot de notaris te wenden. Voorts verschuilt de notaris zich ten onrechte achter het feit dat klaagster en haar echtgenoot zich indertijd door een accountant en/of fiscaal adviseur lieten bijstaan, hetgeen feitelijk ook niet het geval was.
2. De notaris weigert om zijn dossier- c.q. gespreksnotities aan klaagster te verstrekken, zodat niet vastligt wat tussen partijen is besproken. Het had op de weg van de notaris gelegen om het dossier van klaagster en haar echtgenoot te bewaren, hetgeen hij ten onrechte niet heeft gedaan.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht deels gegrond verklaard en de notaris ter zake daarvan de maatregel van berisping en een geldboete van € 5.000,- opgelegd, alsmede een kostenveroordeling uitgesproken. Het hof bevestigt de bestreden beslissing. Tevens kostenveroordeling in hoger beroep.
Uitspraak
beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.250.158/01 NOT
nummer eerste aanleg : 642910/NT 18-4
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 25 juni 2019
inzake
[naam] ,
oud-notaris, wonend te [plaats] ,
appellant,
gemachtigde: mr. P.H. Kramer, advocaat te Amsterdam,
tegen
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem.
1 Het geding in hoger beroep
Appellant (hierna: de notaris) heeft op 23 november 2018 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam (hierna: de kamer) van 1 november 2018 (ECLI:NL:TNORAMS:2018:30). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van geïntimeerde (hierna: klaagster) deels gegrond verklaard en de notaris ter zake daarvan de maatregel van berisping opgelegd, alsmede een geldboete van € 5.000,-, te voldoen op de wijze en binnen de termijn als bepaald in rechtsoverweging 5.9. Voorts heeft de kamer de notaris veroordeeld tot betaling aan klaagster van het griffierecht van € 50,- en van de kosten van klaagster van € 1.050,-, op de wijze en binnen de termijn als bepaald in rechtsoverweging 5.13, alsmede tot betaling van € 3.500,- als kosten van behandeling van de klacht door de kamer, op de wijze en binnen de termijn als bepaald in rechtsoverweging 5.14.
De notaris heeft op 30 januari 2019 de gronden van het beroep aangevuld.
Klaagster heeft op 1 maart 2019 een verweerschrift bij het hof ingediend.
Bij brief van 26 maart 2019, ter griffie van het hof ingekomen op 27 maart 2019, heeft de notaris aanvullende producties ingediend.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 11 april 2019. De notaris, vergezeld van zijn gemachtigde en mr. dr. E.W.J. Ebben, zijn juridisch adviseur, en klaagster, vergezeld van haar gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van de notaris aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
2 Stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3 Feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Het gaat in deze zaak - in de kern - om het volgende.
Klaagster en wijlen haar echtgenoot, [V] (hierna: de echtgenoot), zijn op 30 december 1971 in het huwelijk getreden op basis van huwelijkse voorwaarden, inhoudende de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
De aanvankelijk aan klaagster en de echtgenoot gezamenlijk toebehorende echtelijke woning, [naam] , in [plaats] (hierna: de woning) is in 2006 op naam van klaagster gesteld, met de bedoeling de woning te onttrekken aan verhaal door zakelijke schuldeisers van de besloten vennootschap waarin de echtgenoot aandelen hield.
Bij akte van 13 november 2006, verleden voor de notaris, zijn voormelde huwelijkse voorwaarden gewijzigd. Onder andere is in de huwelijkse voorwaarden een facultatief finaal verrekenbeding opgenomen, dat - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
“ Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 14
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft ieder van de echtgenoten het recht te vorderen dat er verrekening van de vermogens van de echtgenoten plaatsvindt, zo dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan, met dien verstande dat ingeval van ontbinding van het huwelijk als gevolg van echtscheiding de helft van de waarde van het aan de comparante sub 2 [hof: klaagster] in eigendom toebehorende woonhuis [naam] (…) , dan wel de daarvoor in de plaats gekomen goederen of waarde, alsmede een perceel bollengrond, (…) toekomt aan de comparant sub 1 [hof: de echtgenoot]. De comparante sub 2 [hof: klaagster] is alsdan op eerste vordering van de comparant sub 1 [hof: de echtgenoot] verplicht - onder verrekening van aan de comparant sub 1 [hof: de echtgenoot] toekomende waarde en de eventuele overbedelingsvordering - gemeld registergoed aan hem over te dragen.
(…)”
Omstreeks januari 2012 hebben klaagster en de echtgenoot de notaris opnieuw benaderd, waarna zij een bespreking met hem hebben gehad.
Bij testament van 9 maart 2012, opgemaakt ten overstaan van de notaris, heeft de echtgenoot klaagster en ieder van zijn kinderen, ieder voor een gelijk deel, tot zijn erfgenamen benoemd. In het testament is een uitsluitingsclausule opgenomen. Klaagster heeft bij (gelijkluidend) testament van dezelfde datum over haar nalatenschap beschikt. Beide testamenten zijn op dezelfde datum door de notaris gepasseerd.
De echtgenoot is in 2016 overleden.
Bij brief van 24 januari 2017 heeft de advocaat van klaagster, voor zover hier van belang, aan de notaris het volgende bericht:
“Zoals u bekend is, is in de huwelijkse voorwaarden die u zelf in het verleden heeft opgesteld, een facultatief verrekenbeding opgenomen. Dit leidt er toe dat bij overlijden van [de echtgenoot] , cliënte een hoger bedrag aan successierecht verschuldigd is ten opzichte van de situatie dat in de huwelijkse voorwaarden een niet-facultatief verrekenbeding zou zijn opgenomen.
Cliënte is van mening dat het op uw weg had gelegen om bij het opmaken van het testament ook de huwelijkse voorwaarden te betrekken c.q. te beoordelen. (…) Door bij het opmaken van het testament geen rekening te houden met de huwelijkse voorwaarden c.q. deze niet mee te nemen in uw beoordeling en door niet te adviseren om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen (met name ten aanzien van het verrekenbeding), is cliënte van mening dat u ernstig tekort bent geschoten in de nakoming van uw verplichtingen en dat u wanprestatie heeft gepleegd.
(…)”
Bij brief van 30 januari 2017 heeft de adviseur van de notaris aan de advocaat van klaagster (onder andere) het volgende bericht:
“(…) De aansprakelijkheid wordt niet erkend.
Het is niet zo dat bij het opmaken van de testamenten in 2012 het huwelijksvermogensregime c.q. de huwelijksvoorwaarden niet relevant waren, wat mw. [E] heeft aangegeven in de door u aangehaalde email is dat er in het dossier geen opdracht tot het raadplegen van de huwelijksvoorwaarden voorlag van cliënten.
Ook was geen opdracht verstrekt tot het maken van een estate-planning voor cliënten en zelfs was aan kantoor geen staat van vermogen van cliënten overlegd. Cliënten zijn vooraf bijgestaan door hun boekhouder van het kantoor van [naam] accountants uit [plaats] .
Een algemene zorgplicht in deze zin zoals door u bedoeld bij een opdracht tot het maken van een testament heb ik in de rechtspraak niet kunnen ontdekken. Het feit dat cliënt bij het verstrekken van de opdracht reeds ziek was, wijzigt de bedoelde zorgplicht niet.
Omdat geen opdracht was verstrekt met betrekking tot estate-planning maakt reeds dat er geen sprake kan zijn van wanprestatie bij het opmaken van het testament van cliënt. Van een tekortschieten in de verplichtingen jegens cliënt kan geen sprake zijn omdat de uiterste wil conform de wens van erflater is opgesteld.
(…)”
Op 23 februari 2017 heeft klaagster de notaris gedagvaard in een civiele procedure, waarin zij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de notaris wanprestatie heeft gepleegd en onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Daarnaast heeft zij schadevergoeding gevorderd.
Bij vonnis van 21 maart 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland de vorderingen van klaagster afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“(…)
In de onderhavige zaak staan twee vragen centraal. De eerste vraag is of de notaris in 2006 aan [klaagster] en [de echtgenoot] had moeten adviseren een verplicht finaal verrekenbeding op te nemen in de te wijzigen huwelijkse voorwaarden, in plaats van een facultatief finaal verrekenbeding. De tweede vraag is of de notaris in 2012 bij het opstellen van de testamenten [de echtgenoot] en [klaagster] had moeten informeren over de fiscale gevolgen van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen facultatief finaal verrekenbeding. Met deze vraag hangt samen de beoordeling van de stelling van [klaagster] dat de notaris haar en [de echtgenoot] in 2012 had moeten adviseren om het facultatief finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden om te zetten in een finaal verrekenbeding. (...)
2006
Tussen partijen is niet in geschil dat [klaagster] en [de echtgenoot] de notaris in 2006 hebben benaderd om de woning waarin zij woonden veilig te stellen voor verhaal door schuldeisers. De woning stond op hun beider naam. In 2006 dreigde een faillissement van het bedrijf waar [de echtgenoot] aandelen in had. (...) De huwelijkse voorwaarden zijn, zoals de notaris ter zitting onbetwist heeft gesteld, gewijzigd omdat [de echtgenoot] aanspraak op mede-eigendom dan wel de waarde van de woning wilde kunnen blijven maken voor het geval dat er tussen [klaagster] en [de echtgenoot] zelf problemen zouden optreden. Door opname van het facultatief finaal verrekenbeding werd dit voor [de echtgenoot] mogelijk gemaakt. De notaris heeft voorts aangevoerd dat het opnemen in de huwelijkse voorwaarden van een verplicht wederkerig verrekenbeding zou hebben betekend dat [de echtgenoot] en [klaagster] zich er op voorhand aan committeerden om in geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden of echtscheiding af te rekenen alsof er een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Bij vooroverlijden van [de echtgenoot] zou dat betekenen dat de curator en eventuele andere schuldeisers van [de echtgenoot] , althans diens bedrijf, toch verhaal zouden kunnen nemen op de echtelijke woning en het vermogen van [klaagster] . Dat stond haaks op hetgeen [klaagster] en [de echtgenoot] in 2006 nu juist beoogden. (...) Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat de notaris de hem gegeven opdracht heeft uitgevoerd zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend notaris mocht worden verwacht. Van een tekortkoming in de nakoming van de opdracht kan niet worden gesproken. Ook van onrechtmatig handelen jegens [klaagster] en [de echtgenoot] is geen sprake. (...)
2012
(...)
Gelet op de genoemde wetsartikelen [hof: artikelen 17 jo 43 lid 1 Wna] is de rechtbank van oordeel dat de zorgplicht van de notaris bij het opstellen van de testamenten niet zo ver strekte dat hij uit eigen beweging onderzoek had moeten doen naar de huwelijkse voorwaarden en had moeten wijzen op de mogelijke fiscale gevolgen die samenhingen met het in die huwelijkse voorwaarden opgenomen facultatief finaal verrekenbeding. Niet gebleken is dat [klaagster] en [de echtgenoot] aan de notaris opdracht hebben gegeven te beoordelen of de huwelijkse voorwaarden nog voldeden aan hun wensen. De notaris had de opdracht een testament op te stellen en zijn zorgplicht zag op deze opdracht. De notaris diende [klaagster] en [de echtgenoot] te wijzen op de gevolgen die uit de inhoud van de testamenten zouden voortvloeien. Niet gesteld of gebleken is dat hij dat niet heeft gedaan. (...) Op grond van het al het voorgaande kan de notaris naar het oordeel van de rechtbank geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij bij het opstellen van de testamenten niet heeft gesproken over het verrekenbeding. (...)”
Op 17 juli 2018 heeft klaagster tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld bij dit hof (zaaknummer 200.236.831/01).
De notaris is met ingang van 8 oktober 2018 gedefungeerd.