Home

Gerechtshof Amsterdam, 03-09-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3232, 200.247.727/01

Gerechtshof Amsterdam, 03-09-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3232, 200.247.727/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
3 september 2019
Datum publicatie
29 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:3232
Zaaknummer
200.247.727/01

Inhoudsindicatie

Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Afwijzing van het verzoek tot verwijdering van de door de bank in het Incidentenregister en het Externe Verwijzingsregister (EVR) geregistreerde persoonsgegevens van appellante. Appellante heeft door middel van een declaratieformulier verzocht een geldbedrag uit het bouwdepot aan haar over te maken ter voldoening van een factuur voor bouwwerkzaamheden. Niet is gebleken dat dit geldbedrag is aangewend voor de betaling van voornoemde factuur. Opname in het Incidentenregister en het EVR heeft op juiste gronden plaatsgevonden. Aan het proportionaliteitsbeginsel is voldaan.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.247.727/01

zaak-/rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/640898 / HA RK 17-386

beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2019

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

advocaat: mr. K. Both te Vleuten,

tegen

ABN AMRO BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te ’s-Gravenhage.

1 Procesverloop

Partijen worden hierna [appellante] en ABN AMRO genoemd.

[appellante] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 11 oktober 2018, in hoger beroep gekomen van de onder bovengenoemd zaak-/rekestnummer gegeven beschikking van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2018. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, ABN AMRO zal bevelen tot het verwijderen en verwijderd te houden van de persoonsgegevens van [appellante] uit het Extern Verwijzingsregister (hierna: het EVR) en het Incidentenregister en zich voor het overige te onthouden van elke vorm van gegevensverwerking waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellante] betrokken zou zijn (geweest) bij welke vorm van onregelmatig handelen dan ook, met gelijktijdige schriftelijke mededeling van de verwijdering aan reeds geïnformeerde derden, een en ander op straffe van een dwangsom, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties.

Op 12 december 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift van ABN AMRO ingekomen. Zij heeft het hof verzocht [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] (uitvoerbaar bij voorraad) in de kosten van het geding in beide instanties.

Aan de zijde van [appellante] is op 1 april 2019 de nadere productie 14 ter griffie van het hof ingekomen.

De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Bij die gelegenheid is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Both voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Aan de zijde van ABN AMRO zijn verschenen [X] , legal counsel arbeidszaken, en [Y] , intelligence specialist bij de afdeling Security & Intelligence Management (hierna: SIM) van ABN AMRO, bijgestaan door mr. Keulaerds voornoemd, die het verweerschrift van ABN AMRO heeft toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.

Uitspraak is nader bepaald op heden.

2 Feiten

2.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Het gaat in deze zaak – voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – om het volgende.

2.2

Op 8 november 2006 heeft [appellante] met haar toenmalige partner, [A] (hierna: [A] ) een hypothecaire geldlening van € 795.000,- afgesloten bij AMEV Praktijkvoorziening, de rechtsvoorganger van Direktbank N.V. en thans onderdeel van de ABN AMRO Hypothekengroep (hierna: AAHG), voor de aankoop van bouwgrond en de bouw van een nieuwbouwwoning aan de [adres 1] .

2.3

In de akte van geldlening is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 7

1. De schuldenaar verklaart aan de schuldeiseres in depot te geven van de hoofdsom der lening een gedeelte groot 154.810,73 €. (…)

2. (…)

3. Indien en voorzover het depot bestemd is voor betaling van (een) bouwtermijn(en) zal betaling uitsluitend geschieden, nadat de schuldeiseres een door de desbetreffende architect/aannemer ondertekende verklaring/originele nota’s zal hebben ontvangen, waaruit blijkt dat de desbetreffende bouwtermijn/nota vervallen/verschuldigd is/zijn.”

2.4

Op 14 augustus 2009 heeft [appellante] middels een door haar ondertekend declaratieformulier verzocht om uit hoofde van deze geldlening een bedrag van € 32.368,- aan haar over te maken ter voldoening van een factuur van Trishul Bouw Service (hierna: Trishul). Bij dit verzoek was een offerte gevoegd met een opgave van de te verrichten werkzaamheden onder de vermelding: “Een eerste voorschot van 40% van de hoofdsom: € 32.368,00 van een totale aanneemsom van € 80.920,00.” In de begeleidende brief van Trishul werd verzocht voornoemd voorschotbedrag per bank over te maken op het aldaar genoemde rekeningnummer ten name van [B] en is vermeld dat na ontvangst van het voorschotbedrag binnen 48 uur een aanvang zou worden genomen met de in die brief genoemde werkzaamheden.

2.5

Het bedrag van € 32.368,- is op 24 augustus 2009 door [appellante] ontvangen op de door haar aangehouden betaalrekening bij ING Bank.

2.6

Uit onderzoek door de afdeling SIM is gebleken dat voornoemd bedrag nooit door [appellante] per bankoverschrijving is overgemaakt naar Trishul of [B] . Tevens is gebleken dat [appellante] op 24 augustus 2009 een bedrag van € 34.000,- heeft overgemaakt naar haar spaarrekening, dat zij op 11 september 2009 een bedrag van € 16.500,- heeft teruggeboekt naar haar betaalrekening, dat zij op diezelfde datum een bedrag van € 6.000,- contant heeft opgenomen en een bedrag van € 10.000,- heeft overgemaakt naar [bedrijf 1] onder vermelding van “auto mercedes benz CLK”. Op 20 november 2009 heeft [appellante] € 16.000,- teruggeboekt naar haar betaalrekening, een bedrag van € 2.677,50 overgemaakt naar Aadler B.V. onder vermelding van “overkapping [adres 2] ” en een bedrag van € 12.533,- overgemaakt naar [bedrijf 2] onder vermelding van “Debiteurnr [nummer] Factuurnr [nummer] ”.

2.7

Op 1 juni 2015 is [appellante] in dienst getreden bij ABN AMRO.

2.8

In het kader van het onderzoek dat ABN AMRO heeft ingesteld naar een mogelijke hypotheekfraude is [appellante] op 1 juni 2017 gehoord door medewerkers van de afdeling SIM. Op 17 juli 2017 is zij opnieuw gehoord.

2.9

[appellante] is vanaf 17 juli 2017 vrijgesteld van haar werkzaamheden.

2.10

Op 1 augustus 2017 heeft ABN AMRO de gegevens van [appellante] voor de duur van drie jaar laten inschrijven in het EVR en het Incidentenregister.

2.11

Op 7 augustus 2017 heeft de afdeling SIM een onderzoeksrapport uitgebracht. In het rapport is als ‘resumé’ het volgende opgenomen:

“Uit door ING aan AAB verstrekte rekeninggegevens van [appellante] blijkt niet dat de bouwdepotdeclaratie ter hoogte van €32.368 is besteed aan de voor de declaratie ter onderbouwing gebruikte facturen van Trishul Bouw Services. Uit analyse van de op de factuur van Trishul Bouw Services genoemde rekening zijn geen betalingen binnen gekomen van [appellante] ten behoeve van de werkzaamheden zoals vermeld op de factuur.”

2.12

ABN AMRO heeft [appellante] op 13 november 2017 bericht dat zij [appellante] in het EVR zou hebben geregistreerd. De advocaat van [appellante] heeft bij e-mails geprotesteerd tegen de diverse vormen van registratie maar ABN AMRO heeft op 13 november 2017 schriftelijk kenbaar gemaakt dat de registratie niet ongedaan zal worden gemaakt.

2.13

Bij brief van 1 december 2017 aan [appellante] heeft ABN AMRO onder meer het volgende bericht:

“Wij hebben uw gegevens opgenomen in ons Incidentenregister en in het Extern Verwijzingsregister (…)

In de brieven die medio 2012 naar u gezonden zijn, is aangekondigd dat indien uw reactie uitbleef, uw gegevens zouden worden opgenomen in het incidentenregister als opgenomen in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen. Omdat u niet op de betreffende brieven gereageerd heeft, had destijds registratie plaats dienen te vinden. Zoals bij u bekend is, heeft registratie abusievelijk toen niet plaatsgevonden. In augustus 2017 zijn uw gegevens, zoals ook genoemd in de brief van 29 juni 2017, alsnog geregistreerd. (…)

Waarom zijn uw gegevens opgenomen in deze registers?

Wij hebben vastgesteld dat u betrokken bent (geweest) bij een gebeurtenis die een risico vormt of kan vormen voor de belangen, integriteit of veiligheid van ABN AMRO of haar cliënten of medewerkers of voor de financiële sector als geheel.

Wat is het gevolg van opname van uw gegevens in het Incidentenregister?

(…)

Normaal gesproken is de termijn 8 jaar. Omdat de registratie in uw geval in 2012 abusievelijk niet heeft plaatsgevonden, is besloten om u slechts voor de resterende duur van 3 jaar te registreren. (…)

Wat is het gevolg van opname in het Extern Verwijzingsregister?

(…)

Na 3 jaar (normaal gesproken 8 jaar) worden uw gegevens uit het Extern Verwijzingsregister verwijderd.”

2.14

[appellante] heeft op 11 december 2017 een hernieuwde sommatie tot verwijdering van de registraties in het EVR en het Incidentenregister (hierna gezamenlijk: de registers) evenals elke andere vorm van registratie aan ABN AMRO gezonden. ABN AMRO heeft hier niet aan voldaan.

2.15

ABN AMRO heeft een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter vanwege beschuldigingen van fraude met het bouwdepot. De kantonrechter heeft het verzoek bij beschikking van 8 december 2017 afgewezen.

2.16

Van de onder 2.15 genoemde beschikking is ABN AMRO in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van dit hof van 18 december 2018 is de arbeidsovereenkomst tussen ABN AMRO en [appellante] ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding.

2.17

De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft in samenwerking met andere partijen in de financiële en verzekeringsbranche het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (het Protocol) opgesteld. Doel daarvan is, kort gezegd, financiële instellingen beschermen tegen (rechts)personen die een financiële instelling willen schaden of op oneigenlijke gronden gebruik maken van diensten van een financiële instelling, hetgeen een gevaar vormt voor de continuïteit en integriteit van de financiële sector. Met het Protocol wordt tevens voldaan aan verplichtingen voortvloeiend uit de wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Indachtig haar doelstelling voorziet het Protocol in het vastleggen van gedragingen van rechtspersonen die hebben geleid of kunnen leiden tot benadeling van Financiële instellingen. Daartoe worden gegevens opgenomen in een Incidentenregister. Daaraan is het EVR gekoppeld.

Het Protocol luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

3.1 Incidentenregister en Extern Verwijzingsregister

3.1.1

Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister, waarin door de betreffende Deelnemer

gegevens van (rechts)personen worden vastgelegd ten behoeve van het in artikel 4.1.1

Protocol genoemde doel, naar aanleiding van of betrekking hebbend op een (mogelijk)

Incident. (…)

4.1

Doel Incidentenregister

4.1.1

Met het oog op het kunnen deelnemen aan het Waarschuwingssysteem is iedere Deelnemer gehouden de volgende doelstelling voor het vastleggen van gegevens in het

Incidentenregister te hanteren:

“Het geheel aan verwerkingen ten aanzien van het Incidentenregister heeft tot doel het

ondersteunen van activiteiten gericht op het waarborgen van de veiligheid en de integriteit van de financiële sector, daaronder mede begrepen (het geheel van) activiteiten die gericht zijn:

op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van gedragingen die kunnen

leiden tot benadeling van de branche waar de financiële instelling deel van uitmaakt, van

de economische eenheid (groep) waartoe de financiële instelling behoort, van de

financiële instelling zelf, alsmede van haar cliënten en medewerkers;

op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van

producten, diensten en voorzieningen en/of (pogingen) tot strafbare of laakbare

gedragingen en/of overtreding van (wettelijke) voorschriften, gericht tegen de branche

waar de financiële instelling deel van uitmaakt, de economische eenheid (groep) waartoe

de financiële instelling behoort, de financiële instelling zelf, alsmede haar cliënten en

medewerkers;

op het gebruik van en de deelname aan waarschuwingssystemen.” (…)

5.2

Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister

5.2.1

De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.

a. a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.

b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachte wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.

c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister. (…)”

3 Beoordeling

3.1

[appellante] heeft bij inleidend verzoekschrift ingevolge artikel 46 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) de rechtbank verzocht ABN AMRO te bevelen de persoonsgegevens van [appellante] uit de registers te verwijderen en verwijderd te houden en zich voor het overige te onthouden van elke vorm van verwerking of registratie van persoonsgegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [appellante] betrokken zou zijn geweest bij welke vorm van onregelmatig handelen dan ook, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Tegen deze beslissing komt [appellante] op met vijf grieven.

3.2

Met de grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, wordt, samengevat, opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat sprake is van een (als oplichting in de zin van artikel 326 Wetboek van Strafrecht (Sr) te kwalificeren) ernstige verdenking dat [appellante] opzettelijk, met behulp van een factuur ABN AMRO heeft bewogen tot afgifte van geld uit het bouwdepot en dit niet heeft aangewend voor het bestemde doel. Voorts voert [appellante] aan dat moet worden uitgegaan van het oordeel van de rechtbank en van dit hof in de ontbindingsprocedure dat – kort gezegd – op grond van de feiten en omstandigheden niet kan worden gezegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan hypotheekfraude. Ten slotte betoogt [appellante] dat ABN AMRO in strijd met het Protocol heeft nagelaten aangifte te doen van enig strafbaar feit. ABN AMRO heeft de grieven bestreden.

Het hof overweegt als volgt.

3.3.

Sinds 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing en is de Wbp vervallen . Op grond van het overgangsrecht, artikel 48 lid 10 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (Uitvoeringswet AVG), is op schriftelijke verzoeken als bedoeld in artikel 46 Wbp, die reeds aanhangig zijn op het moment van inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG, het recht van toepassing zoals dit gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet AVG. Nu deze overgangsbepaling in het onderhavige geval van toepassing is, zal het verzoek worden beoordeeld op grond van de Wbp.

3.4.

Het opnemen van (rechts)personen in het Incidentenregister en het daaraan gekoppelde EVR kan voor de betrokkene vergaande consequenties hebben. Derhalve dienen daaraan hoge eisen te worden gesteld en dient de procedure rondom het opnemen in de registers met voldoende waarborgen te zijn omkleed. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft destijds geoordeeld dat verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het Protocol rechtmatig is. Het Protocol moet dan ook worden beschouwd als een regeling die voldoet aan de waarborgen die de Wbp voor de verwerking van persoonsgegevens voorschrijft.

3.5

Vast staat dat [appellante] het door haar ondertekende declaratieformulier en de daaraan ten grondslag gelegde offerte van € 32.368,- heeft ingediend bij ABN AMRO ter voldoening van het voorschot op de door Trishul geoffreerde werkzaamheden. Uit de door de afdeling SIM verrichte bankrekeninganalyse is gebleken dat [appellante] het uit het bouwdepot ontvangen bedrag van € 32.368,- niet op de in de offerte omschreven wijze, te weten per bankoverschrijving aan [B] , heeft voldaan, en dat dit bedrag evenmin is overgemaakt naar de door Trishul bij ING Bank aangehouden bankrekening. Het had op de weg van [appellante] gelegen aan te tonen dat zij desalniettemin het geldbedrag wel heeft aangewend voor de betaling van de voorschotfactuur. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij op verzoek van [A] ter voldoening van de factuur een aanbetaling van € 6.000,- en vervolgens een bedrag van € 54.000,- contant heeft opgenomen van haar bankrekening, dat zij deze bedragen voor dit doel aan [A] heeft overhandigd en dat zij niet weet wat er nadien met deze bedragen is gebeurd, nu het contact met Trishul enkel via [A] verliep en haar relatie met [A] ernstig is verstoord. Nog daargelaten dat [appellante] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, acht het hof deze stelling niet aannemelijk nu de opgenomen bedragen van € 6.000,- en € 54.000,- niet overeenkomen met het door Trishul in rekening gebrachte voorschot. Bovendien heeft zij het bedrag van € 54.000,- pas op 22 april 2010 opgenomen, derhalve acht maanden na dagtekening van de voorschotfactuur en na ontvangst van het geld uit het bouwdepot. Met ABN AMRO is het hof van oordeel dat evident is dat gelden uit het bouwdepot slechts dienen te worden aangewend voor betaling van gedeclareerde facturen en dat de factuur moet worden voldaan overeenkomstig de daarin beschreven wijze. Nu [appellante] dit heeft nagelaten en, zoals overwogen, betaling van genoemde factuur op andere wijze niet is gebleken, moet het ervoor worden gehouden dat zij de uit het bouwdepot gedeclareerde geldbedrag niet heeft aangewend voor de betaling van de voorschotfactuur van Trishul.

3.6

Anders dan [appellante] stelt, is een en ander op zichzelf reeds voldoende grond voor registratie van haar persoonsgegevens in de registers. Het hiervoor omschreven handelen van [appellante] is immers te kwalificeren als een incident als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Protocol. ABN AMRO heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het niet aanwenden van de uit het bouwdepot gedeclareerde gelden voor de overeengekomen bouwwerkzaamheden aan de onroerende zaak immers tot het gevolg kan leiden dat het onderpand van de hypothecaire geldlening in waarde afneemt. Dat mogelijk geen sprake is geweest van een dergelijke waardevermindering, nu derden werkzaamheden aan de onroerende zaak hebben uitgevoerd, doet daaraan niet af. Naar het oordeel van het hof is de handelwijze van [appellante] te kwalificeren als een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen van de financiële instelling in het geding zijn of kunnen zijn. Daarnaast voldoet het handelen van [appellante] aan de vereisten voor registratie in het EVR als bedoeld in artikel 5.2.1 van het Protocol. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van het hof immers voldoende aannemelijk dat de handelwijze van [appellante] een bedreiging vormde of kon vormen voor de (financiële) belangen van ABN AMRO, en staat in voldoende mate vast dat [appellante] bij deze gedraging betrokken is geweest. Dat door ABN AMRO geen aangifte van een strafbaar feit is gedaan staat op zichzelf niet in de weg aan vastlegging van de persoonsgegevens van [appellante] in het EVR, nu in artikel 5.2.1 onder b van het Protocol slechts is bepaald dat in principe aangifte of klacht bij een opsporingsambtenaar wordt gedaan. Voor verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is een veroordeling door de strafrechter evenmin vereist (vgl. HR 25 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).

3.7

Het hiervoor onder 3.5 overwogene leidt eveneens tot de conclusie dat sprake is van een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld ter zake van (betrokkenheid bij) oplichting in de zin van artikel 326 Sr. Met de rechtbank is het hof immers van oordeel dat op grond van de niet (voldoende) weersproken feiten voldoende aannemelijk is dat [appellante] opzettelijk met behulp van een factuur ABN AMRO heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag uit het bouwdepot en dit niet heeft aangewend voor het bestemde doel, en dat deze feiten een bewezenverklaring als bedoeld in artikel 350 Sv kunnen dragen. Dat het hof in de beschikking op 18 december 2018 tussen partijen gewezen in verband met het hoger beroep tegen een door de kantonrechter Amsterdam afgewezen verzoek van ABN AMRO tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat [appellante] zich heeft schuldig gemaakt aan hypotheekfraude doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af nu de rechtsvragen en het toetsingskader in beide procedures verschillen.

3.8

Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de registratie in het EVR voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel in de zin van artikel 5.2.1 onder c van het Protocol. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen dienen hoge eisen te worden gesteld aan de grond(en) voor opname in de registers. In het onder 3.5 overwogene ligt besloten dat die gronden zich voordoen. [appellante] heeft aangevoerd dat handhaving van de registraties in de registers meebrengt dat zij geen kans meer maakt op een dienstverband in de financiële sector. ABN AMRO heeft aangevoerd dat de registraties niet disproportioneel zijn omdat [appellante] voor haar inkomensvoorziening niet afhankelijk is van de financiële sector, ABN AMRO de persoonsgegevens van [appellante] voor een relatief beperkte periode van drie jaar in het EVR heeft opgenomen en omdat [appellante] momenteel niet solliciteert. Hoewel de registratie van de persoonsgegevens van [appellante] in de registers in het onderhavige geval mogelijk negatieve gevolgen heeft voor haar carrièreperspectieven in de financiële sector, acht het hof de registratie – mede gelet op de omstandigheid dat ABN AMRO een beperkte registratietermijn van drie jaar heeft gehanteerd, die reeds op 1 augustus 2020 zal eindigen – niet disproportioneel.

Nu registratie in zowel het Incidentenregister als het EVR op juiste gronden heeft plaatsgevonden en evenmin sprake is van een van de situaties genoemd in artikel 4.3.1 respectievelijk 5.3.1 van het Protocol in welk geval de registratie uit het Incidentenregister respectievelijk het EVR moet worden verwijderd, is het verzoek door de rechtbank op juiste gronden afgewezen.

3.9

De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4 Beslissing