Gerechtshof Amsterdam, 19-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4131, 200.256.714/01
Gerechtshof Amsterdam, 19-11-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4131, 200.256.714/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 november 2019
- Datum publicatie
- 10 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:4131
- Zaaknummer
- 200.256.714/01
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht Wwz. Verzoek tot herstel arbeidsovereenkomst of billijke vergoeding. Opzegverbod wegens OR-lidmaatschap. Verstoorde arbeidsverhouding. Discriminatie. Geen ernstig verwijtbaar handelen werkgever. Opzegtermijn.
Artt. 7:669 BW, 7:670 BW, 7:671b BW, 7:672 BW, 7:683 BW en AWGB.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.256.714/01
zaaknummer rechtbank: 7243454 \ AO VERZ 18-142
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 november 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J. van Overdam te Utrecht,
tegen
STICHTING MAATVAST HAARLEMMERMEER,
gevestigd te Hoofddorp,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Maatvast genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
20 maart 2019, onder aanvoering van dertien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) op 27 december 2018 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en (uitvoerbaar bij voorraad) primair de arbeidsovereenkomst zal herstellen en subsidiair, in het geval het hof niet veroordeelt tot herstel, Maatvast zal veroordelen tot een bedrag van € 489.613,99 bruto als billijke vergoeding, met veroordeling van Maatvast in de kosten van beide instanties.
Op 6 september 2019 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van Maatvast ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 september 2019. Bij die gelegenheid hebben voornoemde mr. Van Overdam namens [appellant] en voornoemde mr. Doornbos namens Maatvast het woord gevoerd, Van Overdam aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
[appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 2 (2.1 t/m 2.17) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met de grieven 1 t/m 5 komt [appellant] op tegen de juistheid van een aantal van de daar vermelde feiten. Het hof ziet hierin aanleiding hierna opnieuw de feiten vast te stellen die, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vast staan, voor zover die feiten voor de beslissing van de zaak in hoger beroep van belang zijn.
Maatvast beheert en exploiteert het (maatschappelijk) vastgoed van de gemeente Haarlemmermeer. Maatvast helpt de inwoners van de gemeente Haarlemmermeer om de sociale samenhang in de buurten, wijken en dorpen waar haar locaties zijn gevestigd te versterken. Dit doet Maatvast door inwoners en vrijwilligers die initiatieven en activiteiten organiseren een plek te bieden in haar buurt- en dorpshuizen en jongerencentra en de uitvoering daarvan te ondersteunen.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963 en derhalve thans 55 jaar oud, is op 1 januari 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Maatvast. Laatstelijk vervulde [appellant] de functie van Sociaal Beheerder tegen een salaris van € 3.506,00 bruto exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Daarnaast is [appellant] voorzitter van de Ondernemingsraad (hierna: OR) van Maatvast. Op de arbeidsovereenkomst zijn de bepalingen van de cao Sociaal Werk, Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening (hierna: de cao) van toepassing.
Naar aanleiding van diverse ‘negatieve signalen’ die Maatvast omtrent het handelen van [appellant] ontving vanuit zijn toenmalige standplaats Badhoevedorp, heeft [A] , directeur (hierna: [A] ), op 1 oktober 2014 een gesprek gevoerd met [appellant] . [appellant] heeft onder meer aangegeven dit ‘gezeur’ te vinden en heeft – nadat [A] heeft aangegeven dat [appellant] met een oplossing moest komen – uiteindelijk gevraagd om een overplaatsing naar Hoofddorp met ingang van 1 januari 2015, welke overplaatsing is doorgevoerd.
Nadat op 11 december 2014 het functioneren van [appellant] in de periode van 1 augustus tot 11 december 2014 voorlopig is beoordeeld als ‘onvoldoende’, heeft in 2015 een coachingstraject plaatsgevonden.
Naar aanleiding daarvan zag Maatvast in de eerste helft van 2015 verbetering in de houding en het gedrag van [appellant] , waardoor hij op 18 juni 2015 over de periode van 1 juli 2014 tot 1 juli 2015 een eindbeoordeling ‘voldoende tot goed’ heeft gekregen. Om het veranderde gedrag en de verder ontwikkelde vaardigheden vast te houden is de afspraak gemaakt dat [appellant] gedurende de tweede helft van 2015 nog een aantal sessies bij de coach zou volgen.
[appellant] is op 1 juli 2016 aangesteld als Cluster Coördinator van het Cluster Midden.
In 2017 heeft binnen Maatvast een structuurwijziging plaatsgevonden. Dientengevolge zou onder meer de toenmalige functie van [appellant] , te weten Cluster Coördinator, wijzigen in Clustermanager. De wijziging is uiteindelijk in 2018 doorgevoerd.
Bij brief van 7 november 2017 heeft Maatvast in de persoon van [A] [appellant] onder meer geschreven:
‘(…) Helaas moet ik constateren dat het (…) er de laatste tijd sterk de schijn van heeft dat jij jouw rol als voorzitter van de OR verwart met de rol die jij als individuele werknemer van Maatvast hebt. (…) door mij (…) is vastgesteld dat jij de competenties mist om door te groeien naar de functie van clustermanager (…). Dit is (…) een keuze gemaakt op basis van rationele afwegingen. Ik wijs onder meer op hetgeen er tijdens het functioneringsgesprek op 29 juni jl. is besproken.
(…) Feit is ook dat jouw wens om een van drie clustermanagers te worden met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet ingewilligd zal kunnen worden. Vanaf het moment dat jou dit duidelijk is geworden, heb jij jouw rol in de OR dusdanig gebruikt, dat de opstelling van de OR (…) drastisch is gewijzigd. Het meest wrange is dat dit, ik kan niet anders concluderen, lijkt voort te vloeien uit het feit dat jij als gevolg van de ingezette transitie niet datgene krijgt wat jij hoopte.
(…) Als individueel werknemer is het uiteraard jouw recht datgene te zeggen en te doen wat jouw goeddunkt, het voorzitterschap van de OR mag echter geen instrument zijn om die doelen te verwezenlijken. Als dat patroon zich toch door blijft zetten, dan zou het zomaar kunnen dat ik mij nader zal laten adviseren over de mogelijkheden om artikel 13 van de WOR in te roepen. (…)’
Bij brief van 25 januari 2018 heeft Maatvast [appellant] naar aanleiding van verschillende gesprekken over het functioneren van [appellant] laten weten dat sprake was van disfunctioneren onder andere vanwege zijn attitude, het gebrek aan gevoel voor politieke verhoudingen en zijn rol binnen Maatvast, wijze van communiceren, omgang met ondergeschikten en de uitvoering van zijn werkzaamheden. [appellant] heeft zes maanden de tijd gekregen om zijn functioneren te verbeteren.
In het kader van het verbetertraject heeft op 26 maart 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en [appellant] . Uit het naar aanleiding daarvan opgemaakte gespreksverslag blijkt dat [A] en [appellant] onder meer hebben gesproken over een vergadering die heeft plaatsgevonden met de OR, de Raad van Toezicht en [A] . [A] heeft hierover onder meer tegen [appellant] gezegd:
‘(…) ik bedoel je gaat me niet voor schut zetten. Raad van Toezicht, waar je me ook gewoon probeert te naaien dan ga je ook gewoon kritiek op me leveren (...). (…) Prima als je kritiek hebt op mijn functioneren maar je hebt nog nooit een afspraak gemaakt, zo van ik ben het over een aantal dingen niet met je eens, we gaan er eens voor zitten. Dat doe je dan publiekelijk per mail en dan organisatie breed (…)’
Ook op 30 april 2018 heeft in het kader van het verbetertraject een gesprek tussen [A] en [appellant] plaatsgevonden. Hierbij heeft [appellant] onder meer gezegd:
‘ [appellant] : (hof: [appellant] ) ik heb dat al eerder in vorige schrijvens toegelicht, dat heeft te maken met mijn postuur, met mijn staart. Je begint nu te lachen dus je neemt me niet serieus.
[A] : (hof: [A] ) nee dat neem ik niet meer serieus.’
Maatvast heeft [appellant] bij brief van 3 mei 2018 een officiële waarschuwing gegeven. De brief vermeldt onder meer:
‘Hierdoor kom ik bij je terug op hetgeen is voorgevallen tijdens het voortgangsgesprek van 30 april jl.
Tijdens dit gesprek heb jij voor de zoveelste maal aangegeven / gesuggereerd, dat ik jou niet serieus zou nemen, dan wel anders zou behandelen (discrimineren) dan andere werknemers van Maatvast vanwege een door jou gedragen paardenstaart en jouw voorkomen. Ik neem deze aantijgingen bijzonder hoog op en zal dat toelichten.
Allereerst heb ik jou nimmer een verwijt gemaakt omtrent jouw voorkomen. (…) Wat betreft de paardenstaart is het zo (…) dat ik enige tijd geleden inderdaad heb aangegeven dat in het kader van jouw functie een bepaalde representativiteit van belang is. In mijn visie werkt een paardenstaart daar, gegeven de inhoud van de functie, niet aan bij. Dit is derhalve een kritiekpunt geweest voortvloeiend uit de aard van de functie.
(…) Jij verwijt mij iets wat de gehele vertrouwensrelatie tussen ons beiden in een vervelend daglicht plaatst (hoe kan er nog sprake zijn van een gezonde vertrouwensrelatie tussen werkgever en werknemer wanneer de werknemer van oordeel is dat hij op oneigenlijke gronden door de werkgever anders dan anderen beoordeeld wordt?). (…) Hier komt nog bij (…) dat jij “achter mijn rug om” naar de Raad van Toezicht bent gestapt om te klagen over mijn functioneren als bestuurder van Maatvast. (…). (…) officiële waarschuwing (…) ongefundeerde verwijten (…).’
Bij brief van 5 juni 2018 heeft [appellant] [A] verzocht om een gesprek over het herstel van de tussen hen ontstane relatie. Hierop heeft [A] bij e-mail van 6 juni 2018 onder meer gereageerd:
‘(…) Ik zie het niet als een relatieprobleem, je hebt een (…) functioneringsprobleem. Zolang je daar je verantwoordelijkheid niet voor neemt, heeft een gesprek over onze relatie niet zo veel zin. (…)’
Op 21 juni 2018 heeft [appellant] een klacht over het handelen van [A] ingediend bij de Raad van Toezicht van Maatvast. [appellant] heeft de Raad van Toezicht geschreven dat de klacht ziet op:
- -
-
Ongefundeerde kritiek en discriminatie op grond van mijn uiterlijk voorkomen
- -
-
Ongefundeerde negatieve beoordeling, voornamelijk gebaseerd op basis van de persoonlijke kritiek op mijn rol van lid en voorzitter OR.
- -
-
Uitbrengen van een persoonlijke officiële waarschuwing voor een gedane actie vanuit de functie van voorzitter OR (contact opnemen met RvT).
- -
-
Hieruit voortvloeiende discriminatie omdat ik de enige ben van de OR die hierop is aangesproken en een officiële waarschuwing heb gekregen.
- -
-
Het niet betrekken en daarmee niet benoemen in de vacatureprocedure voor clustermanager
De sollicitatie van [appellant] op de functie van Clustermanager is door Maatvast afgewezen. Na het verdwijnen van de functie van Cluster Coördinator is aan [appellant] per 1 juli 2018 de nieuwe functie van Sociaal Beheerder toegekend, met behoud van alle arbeidsvoorwaarden.
Op 10 juli 2018 heeft [A] een brief aan [appellant] overhandigd, waarin onder meer wordt medegedeeld:
‘Tijdens onze bespreking van vandaag, 10 juli 2018, heb ik jou aangegeven dat ik als bestuurder van jouw werkgever tot de conclusie heb moeten komen dat een voortzetting van het dienstverband niet langer in de rede ligt. (…)
In de eerste plaats heb ik moeten constateren dat jij het functioneringstraject dat wij eind vorig jaar startten niet op juiste manier hebt kunnen afsluiten. (…)
In de tweede plaats heb ik moeten constateren dat er een onwerkbare situatie is ontstaan tussen jou als werknemer en mij als bestuurder van jouw werkgever. Deze situatie is met name ontstaan doordat jij meerdere malen in niet mis te verstane bewoordingen “het vertrouwen in mij als werkgever hebt opgezegd”, alsmede dat jij mij (onder meer) hebt beschuldigd van discriminatie. (…).’
Bij de brief is een vaststellingsovereenkomst gevoegd.
[appellant] heeft op 19 juli 2018 een integriteitsmelding gedaan bij het Meldpunt Integriteit over – de voor de subsidieverlening aan Maatvast verantwoordelijke – wethouder mevrouw [X] , omdat zij volgens [appellant] een klacht bij [A] heeft neergelegd met de bedoeling [appellant] te schaden. Nadat [appellant] is uitgenodigd voor een intakegesprek op 10 september 2018, heeft – onder leiding van een extern bureau – een onderzoek plaatsgevonden.
Nadat de integriteitscoördinator [appellant] op 29 oktober 2018 mondeling heeft geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek, zijn deze ook bij brief van 7 november 2018 aan [appellant] kenbaar gemaakt. Kort gezegd is geconcludeerd dat ‘ (…) mevrouw [X] geen klacht heeft ingediend en dat zij u niet heeft willen beschadigen. (…)’
Bij brief van 26 november 2018 heeft de Externe Klachtencommissie Stg. Maatvast – Ongewenste Omgangsvormen haar conclusie, dat geen sprake is van discriminatie en dat de klacht van [appellant] niet gegrond was, aan de Raad van Toezicht kenbaar gemaakt.
3 Beoordeling
Maatvast heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a jo. artikel 7:669 lid 3 sub g BW, met het verzoek bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de proceduretijd. Daarbij heeft Maatvast de kantonrechter verzocht te bepalen dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat hij geen recht heeft op een transitievergoeding, dan wel maximaal aan [appellant] een transitievergoeding toe te kennen. Ten slotte heeft Maatvast de kantonrechter verzocht [appellant] te veroordelen in de proceskosten. [appellant] heeft verweer gevoerd en een tegenverzoek ingediend, inhoudende dat als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden [appellant] een transitievergoeding van € 38.056,- bruto wordt toegekend, alsmede een billijke vergoeding van € 146.803,68 bruto en rekening wordt gehouden met de op grond van de cao geldende opzegtermijn van vier maanden zonder aftrek van de proceduretijd en met veroordeling van Maatvast in de proceskosten. Tegen deze tegenverzoeken heeft Maatvast mondeling verweer gevoerd.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen Maatvast en [appellant] bij beschikking van 27 december 2018 ontbonden met ingang van 1 februari 2019 en Maatvast veroordeeld om [appellant] een transitievergoeding van € 38.056,- bruto te voldoen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat. Er is weliswaar sprake van een opzegverbod ex artikel 7:670 lid 4 sub 1 BW omdat [appellant] lid is van de OR, maar dit staat niet aan ontbinding in de weg omdat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] (ex artikel 7:671b lid 6 sub a BW). Volgens de kantonrechter is sprake van een redelijke grond voor ontbinding, bestaande uit een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW). De aanvankelijke functioneringsdiscussie tussen Maatvast en [appellant] is door de klacht van [appellant] met betrekking tot de discriminatie door [A] van kleur verschoten naar een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat een onwerkbare en onherstelbare situatie is ontstaan. De klacht van [appellant] tegen de wethouder die verantwoordelijk is voor de subsidieverlening aan Maatvast heeft het vertrouwen in [appellant] verder aangetast.
Herplaatsing ligt niet in de rede omdat sprake is van een kleinschalige organisatie waarin [A] als directeur een betrokken en actieve rol vervult en regelmatig in contact is met de medewerkers. Bovendien is de vertrouwensbreuk tussen Maatvast en [appellant] dermate dat ook om die reden herplaatsing niet in de rede ligt. De kantonrechter heeft bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening gehouden met een opzegtermijn van twee maanden en daarop de proceduretijd in mindering gebracht met dien verstande dat een termijn van een maand resteert. [appellant] is een transitievergoeding van € 38.056,- bruto toegekend omdat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van zijn kant. Er is ook geen sprake van ernstige verwijtbaarheid zijdens Maatvast nu de ontbinding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] . [appellant] is veroordeeld in de proceskosten omdat hij ongelijk krijgt, aldus de kantonrechter.
Tegen deze beschikking en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met dertien grieven op, waarvan de grieven 1 tot en met 5 zijn behandeld bij de vaststelling van de feiten.
Opzegverbod
Met grief 6 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er weliswaar sprake is van een opzegverbod ex artikel 7:670 lid 4 sub 1 BW omdat [appellant] lid is van de OR, maar dit niet aan ontbinding in de weg staat omdat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] (artikel 7:671b lid 6 sub a BW). Volgens [appellant] kan het verzoek tot ontbinding niet los worden gezien van zijn OR-lidmaatschap.
Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat het verzoek tot ontbinding van Maatvast geen verband houdt met het OR-lidmaatschap van [appellant] . Het verzoek is gegrond op een verstoorde arbeidsverhouding. De verwijten die [appellant] in dat kader worden gemaakt zijn – samengevat weergegeven – dat [appellant] kritiek op zijn functioneren niet wil inzien, opdrachten negeert en voortdurend tracht de positie van [A] te ondermijnen. Deze verwijten houden geen verband met het OR-lidmaatschap van [appellant] , zodat geen opzegverbod geldt dat in de weg staat aan ontbinding.
Verstoorde arbeidsverhouding
Met grief 7 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen [appellant] en [A] , reden waarom is ontbonden. [appellant] erkent dat op dit moment weliswaar sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen hem en [A] , maar betwist dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Volgens [appellant] had de kantonrechter in dat kader zelf onderzoek moeten doen naar de discriminatieklacht van [appellant] , alsmede naar de integriteitsmelding tegen wethouder [X] . Bovendien zijn er mogelijkheden tot herplaatsing, aldus [appellant] .
Het hof stelt voorop dat in het Ontslagbesluit (oud) als criteria voor het verlenen van toestemming voor ontslag golden dat de verstoring ‘ernstig en duurzaam’ moest zijn. Deze criteria komen in beginsel tot uitdrukking in de formulering van artikel 7:669 lid 3 sub g BW ‘zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren’. Tussen partijen staat vast dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, maar vraag is of deze zodanig verstoord is dat van Maatvast in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
[appellant] heeft in dat kader allereerst aangevoerd dat wel degelijk sprake is geweest van discriminatie vanwege zijn uiterlijk. [appellant] heeft gesteld dat [A] zijn uiterlijk en haardracht stelselmatig in negatieve zin op de agenda heeft gezet en aan hem heeft laten weten dat zijn uiterlijk in de weg zou staan aan een verdere carrière binnen Maatvast en afbreuk zou doen aan zijn functioneren. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt. De Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB) verbiedt direct en indirect onderscheid op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat. Nu het uiterlijk of de haardracht van [appellant] direct noch indirect verwijst naar één van voornoemde kenmerken is geen sprake van discriminatie op grond van de AWGB.
Uit de stukken blijkt dat vanaf eind 2013 met [appellant] is gesproken over diens fysieke verschijning. [A] heeft daarbij te kennen gegeven dat in het kader van de functie van [appellant] bepaalde representativiteitseisen gesteld mochten worden en wat hij daar onder verstond, maar heeft het aan [appellant] gelaten of hij daaraan wenste te voldoen. In het functioneringsgesprek van 29 juni 2017 heeft [A] met betrekking tot de realisatie van afspraken uit het voorgaande functioneringsgesprek laten weten dat het de keuze van [appellant] was niets aan zijn uiterlijke voorkomen en presentatie te doen, ondanks dat dit niet in zijn voordeel werkte. Maatvast heeft daarmee gebruik gemaakt van haar instructierecht (artikel 7:660 BW) teneinde [appellant] aan te spreken op zijn representativiteit. De suggesties die [A] in dat kader heeft gedaan vielen alleszins binnen de grenzen van het redelijke.
Met betrekking tot de integriteitsmelding tegen wethouder [X] heeft [appellant] aangevoerd dat hij zich niet hoefde te laten welgevallen dat hij onterecht door een wethouder wordt beschuldigd van stalking, ook niet als het toevallig gaat om de wethouder die verantwoordelijk is voor de subsidieverlening aan Maatvast. Het hof oordeelt dat [appellant] had moeten begrijpen dat hij met een integriteitsmelding tegen een wethouder die verantwoordelijk is voor de subsidieverlening aan Maatvast de inmiddels ontstane vertrouwensbreuk met Maatvast onherstelbaar zou verdiepen.
Op grond van het voorgaande komt het hof dan ook tot het oordeel dat de arbeidsverhouding tussen Maatvast en [appellant] zodanig is verstoord dat van Maatvast in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Herplaatsing ligt dan ook niet in de rede.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst terecht ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, zodat het hof niet zal overgaan tot herstel, noch tot toekenning van een billijke vergoeding als alternatief voor herstel. Grief 7 faalt derhalve.
Ernstig verwijtbaar handelen
Met grief 11 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Maatvast, waardoor geen billijke vergoeding is verschuldigd. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting te kennen gegeven dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Maatvast, nu Maatvast niets heeft gedaan om het vertrouwen te herstellen en het verzoek tot ontbinding is ingegeven door het uiterlijk van [appellant] , zijn optreden in de OR en zijn politieke bezigheden. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding van € 489.613,99 bruto.
Het hof acht inmiddels genoegzaam bekend dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van Maatvast is gebaseerd op een verstoorde arbeidsverhouding, bestaande uit een functioneringsdiscussie die na de klacht van [appellant] over [A] bij de Raad van Toezicht tot een ernstige vertrouwensbreuk is verworden. De integriteitsmelding van [appellant] over wethouder [X] – verantwoordelijk voor subsidieverlening aan Maatvast – heeft deze ernstige vertrouwensbreuk onherstelbaar verdiept. Het hof heeft in het voorgaande geoordeeld dat het ontbindingsverzoek geen verband hield met het OR-lidmaatschap van [appellant] . Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat Maatvast met haar instructies omtrent de representativiteit van [appellant] alleszins binnen de grenzen van het redelijke is gebleven. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is derhalve niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Maatvast, reden waarom [appellant] geen recht heeft op een billijke vergoeding. Grief 11 faalt.
Opzegtermijn
Bij grief 8 heeft [appellant] aangevoerd dat moest worden uitgegaan van een opzegtermijn van vier maanden en niet van twee maanden. Bovendien heeft de kantonrechter bij het bepalen van de opzegtermijn ten onrechte rekening gehouden met de proceduretijd, nu de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Maatvast, aldus [appellant] .
Het hof oordeelt als volgt. Juist is dat de cao uitgaat van een opzegtermijn van twee maanden, tenzij op grond van artikel 7:672 lid 2 BW voor de werkgever een langere opzegtermijn verplicht is. Op grond van artikel 7:672 lid 2 BW moest Maatvast een opzegtermijn van vier maanden in acht nemen, omdat de arbeidsovereenkomst van [appellant] vijftien jaar of langer heeft geduurd. Nu in het voorgaande is vastgesteld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Maatvast, mag de proceduretijd van deze opzegtermijn worden afgetrokken.
De proceduretijd bedroeg vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift d.d. 28 september 2018 tot de beschikking d.d. 27 december 2018 drie maanden, zodat een opzegtermijn van een maand resteerde. Nu de kantonrechter bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rekening heeft gehouden met een opzegtermijn van een maand treft grief 8 geen doel.
Transitievergoeding
Met grief 10 komt [appellant] op tegen het vaststellen van de transitievergoeding bij een ontbinding per 1 februari 2019 op een bedrag van € 38.056,- bruto. Volgens [appellant] bedroeg de transitievergoeding € 38.274,- bruto.
[appellant] heeft in eerste aanleg zelf de transitievergoeding berekend op een bedrag van € 38.056,- bruto, welk bedrag Maatvast heeft geaccordeerd en de kantonrechter heeft toegewezen. Nu Maatvast zich in het verweerschrift in hoger beroep bereid heeft verklaard op het eerste verzoek van [appellant] het restant van € 218,- bruto te betalen bestaat er geen belang bij deze grief.
Proceskosten
Met grief 12 komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Volgens [appellant] had een compensatie van de proceskosten in de rede gelegen omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
Nu Maatvast en [appellant] in eerste aanleg over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in eerste aanleg aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Grief 12 slaagt.
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
De slotsom luidt dat het beroep van [appellant] faalt, met uitzondering van grief 12. Bij (verdere) afzonderlijke bespreking van de grieven 9 en 13 bestaat onvoldoende belang. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, met uitzondering van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
In de uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.