Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-03-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:768, 200.236.813/01

Gerechtshof Amsterdam, 05-03-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:768, 200.236.813/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 maart 2019
Datum publicatie
15 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2019:768
Zaaknummer
200.236.813/01

Inhoudsindicatie

Geschil over duiding rechtsverhouding na afloop stage. Voldoende is komen vast staan dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Het vonnis waarvan beroep, waarin onder meer de vordering tot betaling van (achterstallige) salaris is toegewezen, wordt bekrachtigd.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.236.813/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4837713 CV EXPL 16-6255

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 maart 2019

inzake

AMBORIO B.V.,

gevestigd te Amersfoort,

appellante,

advocaat: mr. J.E. Braak te Bilthoven,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. M. Groenewoud te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Amborio en [geïntimeerde] genoemd.

Amborio is bij dagvaarding van 14 december 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 19 september 2017, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Amborio als gedaagde.

Op 20 maart 2018 heeft Amborio een herstelexploot uitgebracht.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven;

- memorie van antwoord.

Ten slotte is arrest gevraagd.

Amborio heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen dan wel die vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Amborio in de proceskosten in hoger beroep met rente.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 oktober 2016 onder 1.1 tot en met 1.3 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1.

Van 30 september 2014 tot en met 28 februari 2015 heeft [geïntimeerde] in het kader van zijn opleiding Small Business en Retailmanagement aan de Hogeschool Inholland te Diemen (verder: Inholland) stage gelopen bij Amborio. In de op 30 september 2014 door Amborio, [geïntimeerde] en Inholland ondertekende stageovereenkomst staat dat [geïntimeerde] een stagevergoeding van € 300,- bruto per maand zal ontvangen.

2.2.

Tijdens de stageperiode is [geïntimeerde] ingezet bij het opstarten van de zogenoemde coöperatie Start-up Campus (verder: de coöperatie), een samenwerking tussen Inholland en Amborio.

2.3.

Op 23 januari 2015 zijn aan [geïntimeerde] bedragen van € 185,80, € 225,52, € 230,40,

€ 213,50 en € 197,- overgeboekt vanaf een bankrekening van de coöperatie.

2.4.

Op 13 maart 2015 is van een bankrekening van Amborio een bedrag van

€ 797,78 aan [geïntimeerde] overgemaakt met omschrijving ‘Salaris’.

2.5.

Bij e-mail van 6 mei 2015 heeft [A] , administratief medewerker van Amborio, [geïntimeerde] verzocht een aantal gegevens te verstrekken die hij - volgens die e-mail - nodig had voor de arbeidsovereenkomst. Naast persoonsgegevens werd gevraagd naar functie, salaris, werkdagen/aantal uur per week, afspraken over vakantiedagen en mogelijk bij [geïntimeerde] in het bezit zijnde spullen van de zaak.

2.6.

Op 19 mei 2015 is van een bankrekening van Amborio een bedrag van € 800,- aan [geïntimeerde] overgeboekt met omschrijving ‘Onkostenvergoeding’.

2.7.

In een e-mail van 16 augustus 2015 heeft [geïntimeerde] aan [B] (verder: [B] ), directeur van Amborio, geschreven - samengevat - dat [geïntimeerde] [B] die ochtend had gesproken over achterstallig salaris en dat [B] toen - tot grote verbazing van [geïntimeerde] - kenbaar had gemaakt dat hij geen zin had om het openstaande bedrag uit te betalen en dat er geen sprake was van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelde dat tegen/aan het einde van de stageperiode een (mondelinge) arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen waarbij was afgesproken dat [geïntimeerde] zou doorgaan met werken binnen ‘De Start-up Campus’ per 1 maart 2015 tegen een salaris van € 800,- netto per maand en dat [geïntimeerde] voornamelijk actief zou zijn binnen de ‘De Start-up Campus Haarlem’ en verder dat [geïntimeerde] ‘graag weer aan de slag’ wilde gaan.

2.8.

Bij brief van 28 augustus 2015 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] op basis van de door [geïntimeerde] gestelde arbeidsovereenkomst Amborio een loonvordering aangezegd.

2.9.

Hierop heeft [B] bij brief van 8 september 2015 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] medegedeeld dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, dat partijen een stageovereenkomst waren overeengekomen zonder stagevergoeding en dat er verschillende bedragen aan [geïntimeerde] waren overgemaakt voor door [geïntimeerde] tijdens zijn stageperiode gemaakte onkosten, te weten het gebruik van zijn eigen auto.

2.10.

Partijen hebben vervolgens over en weer gecorrespondeerd en daarbij hun standpunten gehandhaafd.

3 Beoordeling

3.1.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- een verklaring voor recht dat de rechtsverhouding tussen partijen kwalificeert als een arbeidsovereenkomst; en

Amborio te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van:

- het achterstallig salaris ter hoogte van € 800,- netto per maand over de periode april 2015 tot en met juli 2015;

- het salaris ad € 800,- netto per maand vanaf 31 juli 2015 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd,

te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50%;

- de buitengerechtelijke kosten ad € 735,-, te vermeerderen met de wettelijke rente,

met veroordeling van Amborio in de proceskosten.

3.2.

De kantonrechter heeft - na bij tussenvonnis van 25 april 2017 [geïntimeerde] te hebben toegelaten tot het bewijs dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] vanaf 1 maart 2015 bij Amborio in dienst zou treden voor de duur van een jaar tegen een salaris van € 800,- netto per maand en [geïntimeerde] daartoe [C] (verder: [C] ) als getuige heeft doen horen - geoordeeld dat er geen reden is om aan de betrouwbaarheid en juistheid van de getuigenverklaring van [C] te twijfelen, dat tegenbewijs door Amborio niet naar voren is gebracht, dat de - met de te bewijzen stelling strokende - verklaring van [C] in samenhang wordt gezien met de (onder 2.5 genoemde) e-mail van 6 mei 2015 van [A] en met de (onder 2.6 genoemde) betaling van € 800,- door Amborio aan [geïntimeerde] in mei 2015 en dat op grond hiervan wordt geconcludeerd dat [geïntimeerde] in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, waarmee de door [geïntimeerde] gestelde arbeidsovereenkomst tussen partijen is komen vast te staan. De vorderingen van [geïntimeerde] , met uitzondering van de door hem gevorderde verklaring voor recht, zijn toegewezen. Amborio is veroordeeld in de proceskosten.

3.3.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Amborio met haar grieven op. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen, nu zij in de kern alle zien op de vraag of per 1 maart 2015 tussen [geïntimeerde] en Amborio een arbeidsovereenkomst is gesloten voor de duur van een jaar voor 24 uur per week tegen een salaris van € 800,- netto per maand.

3.4.

Tijdens zijn stageperiode bij Amborio heeft [geïntimeerde] onder meer ten behoeve van de start van de coöperatie in [plaats] werkzaamheden verricht. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij ook ná februari 2015, dus na afloop van de overeengekomen stageperiode, werkzaamheden met betrekking tot de coöperatie in [plaats] heeft verricht. Gelet op de verschillende door [geïntimeerde] overgelegde stukken, in het bijzonder de gedetailleerde verklaring van 15 december 2015 van [D] , manager domein Business, Finance en Law bij Inholland, ter onderbouwing van die stelling en de onvoldoende gemotiveerde betwisting door Amborio hiervan is dat komen vast te staan.

3.5.

Op 13 maart 2015 is een bedrag van € 797,78 en op 19 mei 2015 een bedrag van

€ 800,- aan [geïntimeerde] overgeboekt. Anders dan tijdens de stageperiode van [geïntimeerde] , waarbij bedragen door de coöperatie aan [geïntimeerde] zijn overgemaakt, zijn deze betalingen afkomstig van een bankrekening van Amborio. Amborio heeft hiervoor geen steekhoudende verklaring gegeven. Verder is onduidelijk gebleven op basis waarvan Amborio deze bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. De stelling dat het onkostenvergoedingen zou betreffen, is niet aannemelijk. De in maart en mei 2015 door Amborio betaalde bedragen wijken in grote mate af van de bedragen die tijdens de stageperiode aan [geïntimeerde] zijn betaald, bedragen van om en nabij € 200,-, welke bedragen volgens Amborio eveneens onkostenvergoedingen betroffen. Amborio heeft hiermee nagelaten de aard van de door haar aan [geïntimeerde] gedane betalingen na afloop van diens stageperiode nader te onderbouwen, hetgeen gelet op de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] wel van haar kon worden verwacht. Dat de betaling van 19 mei 2015 is gedaan onder de omschrijving ‘Onkostenvergoeding’ is niet doorslaggevend, te meer nu de betaling van 13 maart 2015 is gedaan onder de omschrijving ‘Salaris’.

3.6.

Ook de e-mail van 6 mei 2015 van de administratief medewerker van Amborio waarin [geïntimeerde] wordt verzocht gegevens te verstrekken voor het opstellen van een arbeidsovereenkomst vraagt om een nadere uitleg van Amborio, welke - ook in hoger beroep - is uitgebleven. De enkele stelling dat dat binnen Amborio de praktijk is, is onvoldoende. Het hof heeft voorts geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [C] , die de stelling van [geïntimeerde] dat hij per 1 maart 2015 bij Amborio in dienst is getreden voor drie dagen in de week ondersteunt, te twijfelen. Het verweer dat de verklaring van [C] is gebaseerd op ‘van horen zeggen’ is daartoe onvoldoende. Amborio heeft verder aangevoerd dat Amborio in een jarenlang conflict is verwikkeld met [C] . Amborio heeft nagelaten deze stelling feitelijk te onderbouwen, zodat dit niet kan worden vastgesteld en daarmee eveneens onvoldoende is om de verklaring van [C] in twijfel te trekken. Ten slotte is ongeloofwaardig de stelling van Amborio dat wellicht tussen [geïntimeerde] en de coöperatie een arbeidsovereenkomst is gesloten. Aangezien Amborio deelnemer is in de coöperatie ligt voor de hand dat zij wetenschap moet hebben of dat al dan niet het geval is geweest.

3.7.

Gelet op het voorgaande is het hof evenals de kantonrechter van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] vanaf 1 maart 2015 voor de duur van een jaar voor 24 uur per week in dienst is getreden van Amborio tegen een salaris van

€ 800,- netto per maand. Het bewijsaanbod van Amborio in de memorie van grieven (onder 41) wordt gepasseerd, aangezien Amborio haar betwisting onvoldoende heeft onderbouwd en daarmee aan bewijslevering aan haar zijde niet wordt toegekomen.

3.8.

De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Amborio zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel.

4 Beslissing