Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1507, 200.262.697/01
Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1507, 200.262.697/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 juni 2020
- Datum publicatie
- 13 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2020:1507
- Zaaknummer
- 200.262.697/01
Inhoudsindicatie
Werkneemster heeft op grond van een in 2011 getroffen beëindigingsregeling recht op een (aanvulllende) uitkering tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd (in 2021). Die regeling is niet nietig wegens strijd met de WGBL hoewel de AOW leeftijd van werkneemster niet langer 65 is maar 66 jaar en 10 maanden.
Uitspraak
zaaknummer: 200.262.697/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6558665 CV EXPL 18-167
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. van Overdam te Utrecht,
tegen
STICHTING VU,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. P.A.A. Lelijveld te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en VU genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 13 juni 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 april 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en VU als gedaagde.
[appellante] heeft bij memorie van grieven/akte wijziging van eis zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - haar (gewijzigde) vorderingen, zoals weergegeven onder 3.2, (alsnog) toe te wijzen met veroordeling van VU in de kosten van de procedure in beide instanties.
VU heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellante] bestreden, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - [appellante] in het hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans de vordering in hoger beroep af te wijzen onder bevestiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in appel te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “Feiten” (1.1 tot en met 1.12) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.
3 Beoordeling
Het gaat in deze zaak - kort weergegeven - om het volgende.
[appellante] (geboren op [geboortedatum] 1956) is van 1 september 2000 tot en met 30 juni 2011 als universitair docent bij VU in dienst geweest. De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van de kantonrechter van 28 april 2011 met ingang van 1 juli 2011 ontbonden. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was de cao Nederlandse Universiteiten van toepassing (hierna: de cao). Onderdeel van de cao is de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: BWNU (2008). Ingevolge de in 2011 geldende cao en BWNU had [appellante] bij het einde van de arbeidsovereenkomst recht op een werkloosheidsuitkering, een bovenwettelijke uitkering en een aansluitende uitkering. Ter zake van de duur van die laatste uitkering was in artikel 9 lid 3 van de op 1 juli 2011 geldende BWNU (versie 2008) bepaald dat de aansluitende uitkering voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd had van ten minste 12 jaar en 52 jaar of ouder was, tot de dag waarop hij 65 jaar werd zou voortduren. [appellante] zijn bij het einde van de arbeidsrelatie tussen partijen genoemde uitkeringen toegezegd van 1 juli 2011 tot 18 juli 2021, de dag waarop zij de 65-jarige leeftijd zal bereiken (zij was bij het einde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen 27 jaar werkzaam geweest bij verschillende universiteiten). VU is voor de WW een zogenoemde eigenrisicodrager. De uitvoering van de WW en de BWNU heeft de VU uitbesteed aan RAET B.V. (hierna: Raet). Bij brief van 29 december 2016 heeft [appellante] Raet verzocht om herziening van het toekenningsbesluit en verlenging van de aansluitende uitkering tot haar AOW- gerechtigde leeftijd (die zij naar de huidige stand van zaken zal bereiken op de leeftijd van 66 jaar en 10 maanden). Raet heeft dat bij brief van 19 januari 2017 geweigerd.
Naar aanleiding van de geleidelijke verhoging van de AOW leeftijd vanaf 2012 is de BWNU in 2014 gewijzigd en opgenomen in de per 1 juli 2015 gewijzigde cao. De duur van de (aansluitende) uitkering is in artikel 9 is ingekort en de maximum duur van de aansluitende uitkering werd bepaald op 10 jaar inclusief de periode waarover een WW uitkering wordt toegekend.
Voorts is er in artikel 22a een overgangsregeling opgenomen waarvan lid 1 luidt:
“De betrokkene geboren voor 1 januari 1955 die voor 1 januari 2014 recht heeft gekregen op een BWNU-toekenning tot in ieder geval de maand waarin de 65-jarige leeftijd bereikt wordt en waarvan het recht na de 65-jarige leeftijd eindigt zonder aansluitend recht op AOW, heeft aanspraak op een tegemoetkoming ter hoogte van het bedrag waar een alleenstaande AOW’er recht op heeft. De tegemoetkoming eindigt met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.
[appellante] vordert in hoger beroep:
1. voor recht te verklaren dat onverkorte handhaving van artikel 9 lid 3 BWNU (versie 2008) ten aanzien van [appellante] nietig is wegens strijd met de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL), dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dan wel in strijd is met goed werkgeverschap,
2. VU te veroordelen om:
primair artikel 9 lid 3 BWNU (versie 2008) buiten toepassing te laten en de aansluitende bovenwettelijke uitkering na de 65-jarige leeftijd van [appellante] te continueren,
subsidiair artikel 9 lid 3 BWNU(versie 2008) buiten toepassing te laten en op [appellante] de “Tijdelijke overgangsregeling onvoorzien pensioengat” ex artikel 22a BWNU 2004 toe te passen d.w.z. haar na haar 65-jarige leeftijd tot haar pensioengerechtigde leeftijd de tegemoetkoming ter hoogte van het bedrag waar een alleenstaande AOW-er recht op heeft toe te kennen,
en
meer subsidiair artikel 9 lid 3 BWNU (versie 2008) buiten toepassing te laten en aan [appellante] een dusdanige voorziening aan te bieden dat inkomstenderving als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd op een zodanige wijze wordt gecompenseerd dat er geen sprake meer is van leeftijdsdiscriminatie,
in alle gevallen met veroordeling van VU [appellante] binnen één week na het te dezen te wijzen arrest te berichten welke voorziening wordt getroffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat VU daarmee in gebreke blijft.
[appellante] heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van haar (iets beperktere, met name het meer subsidiair gevorderde was daar nog niet aan de orde) vordering - kort weergegeven - aangevoerd dat zowel door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar als datum waarop de aansluitende uitkering op grond van de BWNU eindigt, als met de beperking in de overgangsbepaling van artikel 22a BWNU (versie 2014) tot personen geboren vóór 1 januari 1955, een verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt waarvoor geen legitiem doel aanwezig is.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] , voor zover in eerste aanleg aan de orde, bij het bestreden vonnis afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat artikel 9 lid 3 BWNU (versie 2008) reeds viel onder de WGBL en dat die regeling destijds rechtsgeldig was omdat het toen objectief gerechtvaardigd werd geacht een regeling als de onderhavige aan de AOW-gerechtigde leeftijd, die toen 65 was, te koppelen. Een rechtsgeldige regeling kan, zo overwoog de kantonrechter, niet met terugwerkende kracht alsnog nietig worden. [appellante] valt voorts niet onder de BWNU 2015 omdat haar uitkering al was ingegaan toen deze van kracht werd. Het is daarom irrelevant of de daarin opgenomen overgangsregeling in strijd is met de WGBL. Er is volgens de kantonrechter ook geen andere grondslag op grond waarvan [appellante] aanspraak kan maken op verlenging van de aansluitende uitkering. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust, richten zich de grieven van [appellante] .
De grieven I en II streken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat alleen het moment waarop de uitkeringen aan [appellante] zijn toegekend, van belang is voor de vraag of beëindiging van de aanvullende uitkering op 65-jarige leeftijd al dan niet in strijd is met de WGBL. Dat de grens van 65 jaar indertijd objectief gerechtvaardigd was omdat deze leeftijd in 2011 nog gold als de AOW-leeftijd, betekent niet dat de handhaving van die leeftijd niet alsnog discriminatie kan opleveren op het moment dat die leeftijdsgrens niet langer gekoppeld is aan de AOW leeftijd. Partijen hebben sinds de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een voortdurende, door de cao en de BWNU gereguleerde, vermogensrechtelijke relatie, omdat [appellante] steeds aan de voorwaarden om voor een (aansluitende) uitkering in aanmerking te komen, heeft voldaan. [appellante] is er ook steeds van uit gegaan dat zij tot haar AOW-gerechtigde leeftijd een uitkering zou ontvangen. Zij wijst op een aantal uitspraken van de bestuursrechter in - in haar visie - vergelijkbare gevallen, waarin is bepaald dat beëindiging van wachtgeld of een bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd verboden leeftijdsdiscriminatie oplevert. Zij voert verder aan dat de partijen bij de cao aan de BWNU (versie 2014), waarin wel een koppeling met de AOW-leeftijd is gemaakt, geen terugwerkende kracht hebben gegeven waardoor zij geen rechtstreeks beroep kan doen op de daarin in artikel 22a opgenomen overgangsregeling. Juist omdat zij zich niet op die regeling kan beroepen en voor haar dus nog de leeftijd van 65 als leeftijdsgrens geldt, is er sprake van een leeftijdsonderscheid waarvoor geen objectieve rechtvaardiging te vinden is.
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. De vraag of het feit dat VU [appellante] houdt aan de in de cao en BWNU (versie 2008) opgenomen leeftijdsgrens van 65 een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert, moet uitsluitend beantwoord worden aan de hand van het in de cao en de BWNU (versie 2008) bepaalde. De sinds 1 juli 2015 geldende cao en de daarin opgenomen BWNU (versie 2014) zijn, zoals [appellante] ook heeft gesteld, niet op de relatie tussen partijen van toepassing geworden. [appellante] kan, anders dan zij beoogt, daarom haar situatie - waarin de (aanvullende) uitkering op 65-jarige leeftijd eindigt - ook niet vergelijken met de situatie van mensen op wie de latere versie van de cao en BWNU wel van toepassing zijn geworden (nog afgezien van het feit dat iemand die, zoals [appellante] , met wie de arbeidsovereenkomst op 55-jarige leeftijd is geëindigd op grond van de latere regelingen maximaal tien jaar een (aanvullende) uitkering krijgt en dus níet tot de AOW-gerechtigde leeftijd). Op grond van de BWNU (versie 2008) eindigde in 2011 de (aanvullende) uitkering van iedereen met wie de arbeidsovereenkomst, waarop de cao van toepassing was, uiterlijk bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Die regeling leverde dus geen leeftijds- discriminatie op. De grieven I en II falen.
Het feit dat in een latere cao een regeling is opgenomen voor werknemers die eerder zijn geboren dan [appellante] (meergenoemde overgangsregeling), doet aan het vooroverwogene niet af. Kennelijk hebben de cao-partijen het niet nodig geacht voor de groep werknemers waar [appellante] onder valt, een vergelijkbare regeling te treffen. Nu de BWNU (versie 2014) niet op [appellante] van toepassing is geworden, kan zij, anders dan zij betoogt, aan die overgangsregeling geen rechten ontlenen. Of die overgangsregeling op zichzelf een verboden onderscheid naar leeftijd maakt, behoeft daarom in deze procedure niet te worden onderzocht, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen. Ook grief III, die zich tegen de desbetreffende overweging van de kantonrechter richt, faalt.
Met grief IV klaagt [appellante] over de overweging van de kantonrechter dat er ook geen andere rechtsgrond (dan een verboden onderscheid naar leeftijd) is voor toewijzing van de vordering van [appellante] . Zij stelt dat onverkorte handhaving van de bewuste bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en in strijd met goed werkgeverschap. Het hof gaat aan deze stellingen voorbij. [appellante] heeft in 2011 recht gekregen op een tamelijk riante (aanvullende) uitkering, die VU, naar zij onweersproken heeft gesteld, tot 18 juli 2021, de einddatum, ruim
€ 300.000,-- bruto zal hebben gekost. Het niet verlengen van die regeling is noch naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar noch in strijd met de verplichtingen van VU uit goed werkgeverschap. Grief IV treft geen doel.
Grief V en VI, die zich richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat de in 2008 (toen de toepasselijke BWNU werd vastgesteld) onvoorziene wijziging van de AOW-leeftijd en het ontstaan van een AOW-gat voor [appellante] niet voor rekening van VU behoeven te komen en tegen het afwijzen van de vorderingen van [appellante] , behoeven na het vooroverwogene geen nadere bespreking. Ook deze grieven falen.
[appellante] heeft geen feiten of omstandigheden aangeboden te bewijzen die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande zouden nopen. Haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep voor het eerst ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.