Gerechtshof Amsterdam, 04-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1286, 200.280.988/01
Gerechtshof Amsterdam, 04-05-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1286, 200.280.988/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 4 mei 2021
- Datum publicatie
- 11 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:1286
- Zaaknummer
- 200.280.988/01
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht Wwz. Geen duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting van werknemer gericht op definitief beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Wel ondubbelzinnige opzegging door werkgever, in strijd met artikel 7:671 BW. Werkgever is transitievergoeding, gefixeerde schadevergoeding en billijke vergoeding verschuldigd.
Artt. 7:671 BW, 7:673 lid 1 aanhef en sub a onder 1 BW, 7:672 lid 11 BW en 7:681 lid 1 sub a BW’
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.280.988/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 8277818 \ AO VERZ 20-6
Beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 mei 2021
inzake
REDERIJ VOLENDAM/MARKEN EXPRESS B.V.,
gevestigd te Volendam (gemeente Edam-Volendam),
appellante,
advocaat: mr. F.F. Boers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerde,
advocaat: mr. C. Hofmans te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen zullen hierna RVM en [geïntimeerde] worden genoemd.
RVM is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 14 juli 2020, onder aanvoering van tien grieven, in hoger beroep gekomen van de mondelinge uitspraak die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), blijkens het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op 28 mei 2020 onder bovenvermeld zaaknummer, heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen, [geïntimeerde] in haar verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel haar het verzochte te ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
Op 10 september 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met bijlagen van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek RVM niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroepschrift, de beschikking waarvan hoger beroep te bekrachtigen en RVM te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 februari 2021. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten namens RVM en [geïntimeerde] het woord gevoerd, mr. Boers aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
[geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.11 onder meer een aantal feiten weergegeven die hij als vaststaand heeft aangenomen. Voor zover de feiten niet in geschil zijn, en aangevuld met feiten die het hof overigens relevant acht, komt dit op het volgende neer.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1998, is op 1 juni 2016 in dienst getreden van RVM in de functie van medewerker.
Bij Whatsapp-bericht van 21 november 2019 heeft [geïntimeerde] het volgende aan RVM laten weten: “(…) vanaf heden t/m eind februari 2020, ben ik niet beschikbaar, omdat ik momenteel ander werk heb aangenomen voor volle werk weken. Als je me later wil in plannen dan graag eerst contact met mij opnemen. Als ik een opendienst zie en ik heb tijd over dan plan ik me natuurlijk zelf in. (…)”
In reactie daarop heeft [X] , feitelijk leidinggevende en contactpersoon van RVM, bij e-mail van 22 november 2019 aan [geïntimeerde] medegedeeld: “Naar aanleiding van jouw appje aan mij met het bericht dat je vanaf heden t/m februari 2020 niet meer inzetbaar bent deel ik je mee dat wij je niet meer zullen oproepen en het dienstverband per heden (22 nov. 2019) beëindigen.”
3 Beoordeling
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij verzoekschrift van 20 januari 2020 verzocht RVM te veroordelen tot betaling van de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW van € 5.000,- bruto en de gefixeerde schadevergoeding van € 1.523,14 bruto. Op 17 februari 2020 heeft [geïntimeerde] een tweede verzoek ingediend tot betaling van een transitievergoeding van € 1.765,29 bruto.
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft op 13 maart 2020 per fax met kopie aan de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] , mr. A. Geertsma, de kantonrechter – samengevat – verzocht te bevestigen dat beide verzoeken op 19 maart 2020 zouden worden behandeld. Tevens heeft hij in deze brief geschreven dat mr. Geertsma ervan op de hoogte was dat er twee zaken spelen en dat hij geen verweerschrift heeft ingediend tegen het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding.
RVM heeft vervolgens enkel verweer gevoerd tegen het verzoek tot betaling van de transitievergoeding en geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek, subsidiair heeft RVM verzocht de transitievergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 1.031,00 bruto.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat het dienstverband door RVM is opgezegd en beëindigd tegen 22 november 2019. [geïntimeerde] kon en mocht deze e-mail opvatten als een opzegging van de arbeidsovereenkomst door RVM, omdat de bewoordingen daarvan luid en duidelijk zijn. [geïntimeerde] mocht erop vertrouwen dat [X] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bevoegd was, omdat [X] feitelijk haar leidinggevende en contactpersoon was. RVM kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij de opzegging van 22 november 2019 later heeft ingetrokken of ongedaan heeft willen maken, omdat RVM niet eenzijdig en zonder instemming van [geïntimeerde] kan terugkomen op die opzegging. De stelling van RVM dat [geïntimeerde] zelf de arbeidsovereenkomst al had opgezegd voor 22 november 2019 is niet juist, omdat de mededeling van [geïntimeerde] niet als een duidelijke en ondubbelzinnige opzegging of beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden gezien. Uit die mededeling blijkt juist dat [geïntimeerde] het dienstverband wilde voortzetten. De opzegging door RVM is in strijd met de wettelijke regels en ongeldig. Er is immers geen toestemming voor de opzegging gegeven door het UWV, van instemming met de opzegging door [geïntimeerde] is niet gebleken en er is geen sprake van een andere geldige reden voor opzegging. Uit de wet volgt dat [geïntimeerde] vanwege de onjuiste en ongeldige opzegging door RVM aanspraak kan maken op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
De kantonrechter heeft een gefixeerde schadevergoeding van € 1.110,00 bruto en een transitievergoeding van € 1.110,00 bruto toegewezen. Met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding heeft de kantonrechter geen rekening gehouden met enig inkomensverlies aan de zijde van [geïntimeerde] , maar wel met de omstandigheid dat een ongeldige opzegging moet worden gezien als ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter heeft de billijke vergoeding vastgesteld op één maandloon van € 1.110,00 bruto.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt RVM met de grieven IA tot en met IX op.
Het hof ziet aanleiding om de grieven IA en VI tezamen te behandelen. Met deze grieven betoogt RVM dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd is getreden door aan [geïntimeerde] een billijke vergoeding en een vergoeding wegens gefixeerde schadevergoeding toe te kennen, omdat [geïntimeerde] uitsluitend om een transitievergoeding heeft verzocht.
Het hof oordeelt als volgt. Bij e-mail van 4 februari 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [Y] , directeur van RVM, bericht:
“Zoals u bekend heeft cliënte reeds een formeel verzoek ingediend voor de billijke vergoeding alsmede de gefixeerde schadevergoeding. Indien niet binnen een aantal dagen na heden een geldelijk voorstel komt van uw zijde dan ziet cliënte zich genoodzaakt (vanwege de vervaltermijn) tevens een verzoek in te dienen voor de transitievergoeding waar cliënte recht op heeft. Dat zijn dan drie posten, waar dan nog het achterstallig salaris achteraan komt.”
RVM was derhalve op de hoogte van het feit dat [geïntimeerde] zowel om een billijke vergoeding als de gefixeerde schadevergoeding had verzocht en dat bij gebreke van een voorstel van RVM daar nog de transitievergoeding bij zou komen. Op grond van de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg, waarbij de toenmalige gemachtigde van RVM op de hoogte was van het feit dat er twee verzoeken waren die gezamenlijk behandeld zouden worden en het feit dat over deze verzoeken ter zitting is gesproken, zoals door RVM bevestigd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, maakten de beide door [geïntimeerde] ingediende verzoeken deel uit van de procedure en de rechtsstrijd tussen partijen. Het feit dat RVM niet volgens de juiste procedure op de hoogte is gebracht doet daar niet aan af. Het hof weegt daarbij ook mee dat gesteld noch gebleken is dat RVM tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg tegen die gezamenlijke behandeling bezwaar heeft gemaakt. RVM is derhalve niet in haar processuele belangen geschaad. Dit betekent dat de grieven IA en VI falen.
Grief IB ziet op het oordeel van de kantonrechter dat op de zitting met partijen is vastgesteld dat [geïntimeerde] een loon heeft van gemiddeld € 1.110,00 bruto per maand. RVM heeft betoogd dat apert onjuist is dat [geïntimeerde] € 1.110,00 bruto per maand heeft verdiend en dat uitsluitend de laatste twaalf maanden van haar dienstverband het bruto uurloon van [geïntimeerde] € 11,10 inclusief vakantietoeslag en vakantiedagen bedroeg, hetgeen zou leiden tot een gemiddeld maandloon van € 1.031,00 bruto.
Volgens de bestreden beschikking is op de zitting met partijen vastgesteld dat [geïntimeerde] een loon heeft van gemiddeld € 1.110,00 bruto per maand. Daarmee is sprake van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is deze grief onbegrijpelijk en faalt daarom.
RVM betoogt met de grieven II tot en met V, VII en VIII – samengevat weergegeven – dat niet zij, maar [geïntimeerde] met haar Whatsapp-bericht van 21 november 2019, als weergegeven onder 2.2., de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
Naar het oordeel van het hof is de verklaring van [geïntimeerde] van 21 november 2019 geen duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting gericht op het definitief beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem kan hebben, in verband waarmee de werkgever niet spoedig zal mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] heeft in het Whatsapp-bericht niets anders gemeld dan dat zij gedurende een bepaalde periode niet zonder meer beschikbaar is om arbeid te verrichten, en dat als zij een open dienst ziet, zij zichzelf zal inplannen om arbeid te verrichten, hetgeen past bij de aard van de overeenkomst tussen partijen, te weten een oproepovereenkomst. Het Whatsapp-bericht van [geïntimeerde] kan derhalve niet worden opgevat als een duidelijke en ondubbelzinnige wilsuiting gerecht op het definitief beëindigen van de arbeidsovereenkomst.
De reactie op het Whatsapp-bericht van [geïntimeerde] van RVM van 22 november 2019 (zoals hierboven weergegeven onder 2.3) kwalificeert daarentegen wel als een ondubbelzinnige opzegging van de arbeidsovereenkomst. Deze opzegging heeft RVM gedaan in strijd met artikel 7:671 BW.
Nu RVM de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd is zij aan [geïntimeerde] een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 lid 1 aanhef en sub a onder 1 BW en de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:672 lid 11 BW.
Op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Omdat RVM heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW heeft de kantonrechte terecht aan [geïntimeerde] een billijke vergoeding toegekend. Nu geen grief is gericht tegen de hoogte van de toegewezen bedragen, en het bedrag van de billijke vergoeding het hof niet onredelijk voorkomt, gaat ook het hof daarvan uit. De grieven II tot en met V, VII en VIII falen. Grief IX bevat een herhaling van de eerdere grieven en faalt dus ook.
RVM is in eerste aanleg terecht in de kosten veroordeeld, waarmee ook dat onderdeel van grief IX faalt. RVM wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep veroordeeld.