Gerechtshof Amsterdam, 23-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:317, 200.272.540/01 NOT
Gerechtshof Amsterdam, 23-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:317, 200.272.540/01 NOT
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 23 februari 2021
- Datum publicatie
- 26 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:317
- Zaaknummer
- 200.272.540/01 NOT
Inhoudsindicatie
Klacht tegen een notaris. De klacht houdt in dat de opstelling van de notaris en zijn aantijgingen richting klager bij de mondelinge behandeling van een eerder gevoerde onderbewindstellingsprocedure een notaris onwaardig zijn. De notaris heeft leugens en beschuldigingen als waarheid geventileerd, aldus klager. Kamer heeft de klacht ongegrond verklaard. Klager is in hoger beroep gekomen. Hof is van oordeel dat de notaris zijn eigen functie heeft gebruikt om de geloofwaardigheid van het betoog van zijn cliënten te onderstrepen. Dat hij dit niet bewust heeft gedaan, zoals de notaris ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, maakt dit niet anders. Van een notaris mag worden verwacht dat hij zich terdege realiseert op welke wijze hij zichzelf alsmede het door hem in te nemen standpunt in het rechtsverkeer presenteert. De door de notaris gehanteerde wijze van presentatie van de lezing van de broers en zus van klager in deze zaak geeft blijk van onvoldoende besef in dit opzicht. De notaris heeft weliswaar de vrijheid om persoonlijke meningen en overtuigingen te uiten, maar die vrijheid brengt, mede gezien de bijzondere aard van zijn ambt, ook de verantwoordelijkheid mee te handelen zoals een behoorlijk notaris betaamt.
Het hof is van oordeel dat de notaris door zijn handelen niet zorgvuldig is opgetreden. Aan de notaris wordt een waarschuwing opgelegd en (proces)kostenveroordeling.
Uitspraak
beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.272.540/01 NOT
nummer eerste aanleg : 665859/NT 19-24
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 23 februari 2021
inzake
[klager] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
gemachtigde: [gemachtigde 1] ,
tegen
[notaris] ,
notaris te [woonplaats] ,
geïntimeerde.
1 Het geding in hoger beroep
Appellant (hierna: klager) heeft op 16 januari 2020 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam (hierna: de kamer) van 19 december 2019 (ECLI:NL:TNORAMS:2019:22). Op 4 maart 2020 heeft hij dit beroepschrift aangevuld.
Het hof heeft geïntimeerde (hierna: de notaris) in de gelegenheid gesteld een verweerschrift bij het hof in te dienen. De notaris heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Het hof heeft de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 10 december 2020. Klager, vergezeld van zijn gemachtigde, en de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd, de gemachtigde van klager aan de hand van een pleitnota.
2 Feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
De notaris heeft begin 2019 als gemachtigde in een procedure bij de rechtbank Noord-Holland afdeling Kanton en Bewind, twee broers van klager, [broer A] en [broer B] (hierna tezamen: de broers), en een zus van klager, [zus C] , bijgestaan. In deze procedure ging het om een verzoek van [broer A] en [broer B] tot onderbewindstelling en mentorschap over mevrouw [X] (hierna: de moeder van klager), die ten tijde van deze procedure hoogbejaard en dementerend was. Klager was in die procedure verweerder.
In een pleitnota, opgesteld voor de mondelinge behandeling op 4 januari 2019, heeft de notaris onder andere geschreven:
“Dank dat u mij het woord geeft om namens de verzoekers, [broer A] , [zus C] en [broer B] het woord te voeren. Ik ben [notaris] en notaris te [plaats] . In mijn functie als notaris maak ik vaak mee dat er discussie ontstaat tussen de kinderen over de wijze waarop het vermogen van moeder dient te worden beheerd en over de wijze waarop moeder dient te worden verzorgd. Het is niet de eerste keer dat ik het woord voer in een procedure voor het onder bewind stellen van een ouder door één of meer kinderen. Wel is het de eerste keer dat ik meemaak dat twee van mijn drie opdrachtgevers, te weten [broer A] en [zus C] middels advocaten het aan hun broer, de heer [klager] , geleende geld hebben moeten terugvorderen. In deze procedure zijn mijn opdrachtgevers in het gelijk gesteld en hebben zij beiden hun uitgeleende geld terug ontvangen. Mede om die reden hebben zij aangegeven niet het woord te willen voeren. Uiteraard zijn zij bereid en in staat rechtstreeks antwoord te geven op door u aan hen te stellen vragen. Dit laatste is ook van toepassing op [broer B] . [broer B] heeft geen procedure tegen zijn broer [klager] gevoerd maar heeft in het verleden een aantal aanvaringen gehad met [klager] waardoor ook [broer B] niet het woord wenst te voeren.
Door mijn opleiding en werk als notaris, ik ben immers ook jurist, vraag ik altijd om bewijsstukken waaruit blijkt hoe de verhoudingen zijn ontstaan. In dit geval zijn er drie kinderen het met elkaar eens over wie het vermogen van moeder mag beheren en dan wel onder het toeziend oog van u, rechter, en één kind is daar tegen. [broer A] , [zus C] en [broer B] hebben veel stukken geproduceerd om aan te tonen dat naar hun mening [klager] niet de juiste persoon is om het vermogen van moeder te beheren. Een aantal stukken zijn u ter beschikking gesteld en onnodig om nu aan te halen. Om toch een indruk te geven van toon en houding van de heer [klager] een kort citaat uit een mail van bijna 5 jaar geleden, om precies te zijn: 8 januari 2014 om 19.50 uur, [klager] schrijft dan nog aan [broer A] en [zus C] op vriendschappelijke wijze en hij uit daarbij zijn zorgen over [broer A] die moeder ook dan al grotendeels verzorgt en over de mogelijkheden die er zijn om extra zorg voor moeder te regelen:
“Zelf zit ik er over te denken om ook [broer B] bij dat gesprek te betrekken!!!! Als wij hem een uitnodiging sturen om op een bepaalde datum, tijdstip en plaats te komen, zien we wel of hij sowieso komt. (Ook hij heeft zijn verantwoordelijkheden, gelijk zoals wij die hebben!) In de uitnodiging naar hem zullen we alvast subtiel aangeven dat we ook van hem verwachten dat hij (geruime) tijd aandacht en zorg aan zijn moeder gaat besteden. Ongetwijfeld zal hij zeggen dat hij (als directeur van Schiphol en de KLM) daar onmogelijk tijd voor heeft. Dan weten we dat. Maar dan heb ik er ook geen enkele moeite meer mee dat hij bij de volgende schenking van zijn moeder overgeslagen wordt! Dat kan ik met mijn geweten heel goed verantwoorden!” Einde citaat.
Los van het feit dat [broer B] geen directeur van Schiphol en KLM is maar wel een drukke baan kan hebben waardoor hij minder zorg kan leveren aan zijn moeder dan [broer A] die bij moeder inwoont, spreekt uit de mail een denigrerende toon richting [broer B] waar ook financiële gevolgen aan gekoppeld worden door [klager] . Het is niet moeder die een schenking gaat onthouden aan [broer B] maar [klager] die volgens zijn opgave een volmacht heeft van zijn moeder. (…)”
Bij beschikking, uitgesproken op 24 januari 2019, heeft de kantonrechter de broers benoemd tot bewindvoerders en [broer A] benoemd tot mentor van de moeder van klager. Klager heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De moeder van klager is op 9 oktober 2019 overleden.
3 Standpunt van klager
De klacht houdt in dat de opstelling van de notaris en zijn aantijgingen richting klager bij de mondelinge behandeling van de onderbewindstellingsprocedure een notaris onwaardig zijn. De notaris heeft leugens en beschuldigingen als waarheid geventileerd, aldus klager.
Klager verzoekt de kamer de notaris een tuchtmaatregel op te leggen en tevens te veroordelen tot vergoeding van de betaalde griffiekosten alsmede een tegemoetkoming in de door de gemachtigde van klager beroepsmatig verleende kosten van rechtsbijstand, factor 2.
In hoger beroep voert klager aan dat hij in eerste aanleg in zijn procesrechtelijke belangen is geschaad door de formele opstelling van de kamer, waarbij het indienen van aanvullende producties buiten de daarvoor gestelde termijn niet werd toegestaan.
Klager betoogt verder dat de kamer ten onrechte is voorbijgegaan aan de overige door hem wél tijdig ingebrachte producties. Klager stelt tenslotte, kort samengevat, dat de kamer zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten onvoldoende heeft meegewogen en dat de beslissing van de kamer op verschillende punten onvoldoende is gemotiveerd.