Gerechtshof Amsterdam, 07-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3872, 200.290.494/01
Gerechtshof Amsterdam, 07-12-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3872, 200.290.494/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 7 december 2021
- Datum publicatie
- 13 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:3872
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:138, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.290.494/01
Inhoudsindicatie
Ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig wegens ontbreken dringende reden. Werknemer vraagt geen herstel. Geschil over de hoogte van de billijke vergoeding. Daarvoor wordt aansluiting gezocht bij de vraag hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben voortgeduurd. In dit geval zou er grond zijn geweest om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Wetsartikelen: art. 7:677, 7:681, 7:683 BW
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.290.494/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8750352 EA VERZ 20-671
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 december 2021
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.Chr. Snijders te Amsterdam,
tegen
CAFE [Y] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. S. Besli te Ede.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [Y] genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift, ontvangen ter griffie van het hof op 22 februari 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer, op 26 november 2020 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het betreft de omvang van de toegekende billijke vergoeding en, opnieuw rechtdoende, € 40.000,-- bruto aan billijke vergoeding zal toewijzen, met veroordeling van [Y] in de proceskosten van – naar het hof begrijpt – het hoger beroep.
Op 6 april 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel beroepschrift van [Y] ingekomen. Daarin verzoekt [Y] het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – om de bestreden beschikking te vernietigen en primair te bepalen dat er voldoende grond was om [appellant] op staande voet te ontslaan dan wel subsidiair de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op de d-grond dan wel de e-grond dan wel de g-grond dan wel de h-grond dan wel de i-grond, zonder rekening te houden met de opzegtermijn, wegens ernstig verwijtbaar handelen door [appellant] en de verzoeken van [appellant] met betrekking tot de billijke vergoeding, transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging af te wijzen dan wel te matigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
Op 9 juli 2021 is ter griffie van het hof een verweerschrift in het incidentele beroep van [appellant] ontvangen. Hierin concludeert hij dat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het incidentele beroep moet worden afgewezen, met veroordeling van [Y] in de proceskosten van – naar het hof begrijpt – het incidentele hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2021. De advocaten voornoemd hebben het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities. De aanwezigen hebben vervolgens vragen van het hof beantwoord. De door [Y] daags voor de zitting aan het hof toegestuurde stukken zijn door het hof geweigerd.
Partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.12 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover de feiten niet in geschil zijn, en voor zover thans nog relevant, komen de feiten – samengevat – neer op het volgende.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1957, was sinds 13 juni 1999 in dienst van [Y] als barmedewerker. Het salaris bedroeg laatstelijk € 1.874,76 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
In januari 2015 is er in [Y] een incident geweest met de toenmalige vriendin van [appellant] , waarna haar een verbod is opgelegd het café nog te betreden. Bij brief van 17 januari 2015 heeft de eigenaar van [Y] , [X] (hierna: [X] ) dat aan [appellant] laten weten.
In het café hangen verschillende camera’s, waarvan [X] op zijn mobiele telefoon beelden ontvangt. Bij brief van 8 augustus 2017 is [appellant] op non-actief gesteld omdat volgens [X] op camerabeelden was geconstateerd dat [appellant] harddrugs voor handen had en deze wellicht ook verhandelde. Verder was volgens [Y] sprake van overmatig alcoholgebruik door [appellant] in zijn vrije tijd, wat invloed had op zijn functioneren.
In januari 2018 heeft [Y] een huishoudelijk reglement opgesteld. Er is onder meer in bepaald dat het verboden is:
- alcohol of drugs te nuttigen tijdens werktijd, behalve één drankje binnen een half uur na sluitingstijd;
- de speelautomaten binnen het café te gebruiken, ook buiten werktijd;
- eigendommen van het café, waaronder voedsel en dranken, mee te nemen buiten de werkplek en zonder toestemming café eigendommen voor privédoeleinden te gebruiken.
Bij whatsappbericht van 1 januari 2018 heeft [X] onder meer geschreven:
“(…) Ik wil morgen om 18 uur dat [A] , [B] en [C] [i.e. [appellant] ] naar de zaak komen om het opgestelde huisreglement te ondertekenen. (..)”
Bij brief van 21 mei 2018 is [appellant] aangesproken door [Y] , onder meer vanwege het te laat openen van het café en het zonder overleg met vakantie gaan nadat hij twee weken ziek was geweest.
Bij whatsappbericht van 30 januari 2019 heeft [X] aan [appellant] onder meer geschreven:
“(…) Wij hebben vorige week woensdag 23 januari alles uitvoerig in bijzijn van mijn moeder besproken daarbij is uiteengezet dat ik jou nogmaals niet beschuldigd hebt. Ik heb jou de tijd gegeven om geen overhaaste en emotionele beslissingen te nemen en je aangeboden om juridisch advies in te winnen. Ik heb jou medegedeeld dat op basis van recente gebeurtenissen maar ook gebeurtenissen uit het verleden de vertrouwensbasis is verdwenen om verder te gaan. Daarbij heb ik vermeld dat ik het liefst op een goede manier uit elkaar wil en heb jij dat ook aangegeven. Ik heb jou een volle week de tijd gegeven om met een voorstel te komen. Ik geef je bij deze dan alsnog een week tot woensdag 6 februari 12.00 om alsnog een voorstel bij mij neer te leggen en je te laten adviseren voor zover dat al dan niet gebeurd is Heb ik woensdag nog geen voorstel van jou zijde dan laat je mij genoodzaakt een verzoekschrift in te dienen bij de rechtbank. (…)”
[Y] is vanwege de coronamaatregelen gesloten geweest van 16 maart tot 1 juni 2020.
Bij whatsappbericht van 26 juni 2020 heeft [Y] aan [appellant] een foto gestuurd waarop [appellant] met zijn ex-vriendin te zien waren met de tekst:
“Dit is niet de bedoeling [C] ”.
Bij whatsappbericht van 2 juli 2020 heeft [appellant] zich ziek gemeld, omdat hij naar eigen zeggen van de trap was gevallen en een hersenschudding had.
Bij brief van 8 juli 2020 heeft [X] aan [appellant] geschreven:
“(…) Er zijn vanaf het hervatten van de opening van het café op 1 juni na de tijdelijke sluiting i.v.m. de corona crisis alweer meerdere overtredingen van het huishoudelijk reglement door mij geconstateerd. Zo heb ik jou meerdere malen moeten waarschuwen geen gebruik te maken van de gokmachines te tijdens diensttijd, wat jij wel hebt gedaan. Ook heb jij jou vriendin toegang gegeven tot mijn café terwijl er een nadrukkelijk en schriftelijk toegangsverbod voor haar van kracht is nu zij medeverantwoordelijk was voor het vorige hoog opgelopen conflict tussen ons. (…) Als druppel die de emmer deed overlopen heb ik geconstateerd dat er drank was meegenomen uit het café door jou. Volgens mijn huishoudelijk reglement is het strikt verboden om zonder toestemming goederen mee te nemen uit het café. Ik heb je geconfronteerd met mijn verdenkingen, waarop jij mijn verdenkingen stellig hebt ontkend. Inmiddels heb ik zorgvuldig onderzoek gedaan naar deze verdenking en nodig ik jou in het kader van hoor en wederhoor uit voor een gesprek op 14 juli om 11.00 in het café. Met deze brief bevestig ik tevens dat je tot het gesprek in het kader van hoor en wederhoor op non-actief bent gezet. (…)”.
[appellant] heeft laten weten op 14 juli 2020 niet te kunnen verschijnen op het gesprek. Het gesprek is daarop de volgende dag gehouden.
[appellant] is tijdens het gesprek van 15 juli 2020 ontslagen op staande voet. Bij brief en e-mail van 15 juli 2020 heeft [Y] geschreven:
“(…) Het herhaaldelijk gebruik maken van de gokmachines ondanks vele waarschuwingen door de jaren heen en het toelaten van jouw vriendin die mede onderdeel van zeer hoog opgelopen conflicten in het verleden en het meenemen van café eigendommen buiten het gebouw en zonder mijn toestemming zijn reden voor ontslag op staande voet. Na ons gesprek van vanmiddag vind ik de geconstateerde overtredingen dan ook dermate ernstig dat ik tot deze conclusie heb moeten komen (…)”.
3 Beoordeling
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat weergegeven en voor zover thans nog relevant – na eiswijziging verzocht [Y] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 25.000,--, een transitievergoeding van € 14.568,73 en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 7.499,04 bruto, met veroordeling van [Y] in de proceskosten.
[Y] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van [appellant] en geconcludeerd dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, omdat het ontslag niet onverwijld is gegeven. De kantonrechter heeft vervolgens aan [appellant] een billijke vergoeding van € 7.500,-- bruto, een transitievergoeding van € 14.234,12 bruto en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 7.499,04 bruto toegekend en [Y] veroordeeld in de proceskosten.
Bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding heeft de kantonrechter van belang geacht hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting nog zou hebben voortgeduurd als [appellant] niet in het ontslag op staande voet berust had. De gronden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, zouden volgens de kantonrechter niet hebben geleid tot een onmiddellijke beëindiging gelet op het feit dat (i) niet is vast komen te staan dat [appellant] meer dan één keer op de gokautomaat in het café heeft gespeeld, (ii) zijn ex-vriendin op verzoek van een ander personeelslid naar [Y] was gekomen en [appellant] haar zo snel mogelijk buiten op het terras heeft laten plaatsnemen en (iii) [Y] er nooit eerder een probleem van heeft gemaakt dat [appellant] een klein flesje drank mee naar huis nam, hij een andere fles van een klant had gekregen en de fles frisdrank van hemzelf was. Voorts heeft de kantonrechter onder r.o. 16 overwogen: ‘Ter zitting is echter wel gebleken dat de verhouding tussen partijen, ook door voorvallen uit het verleden, inmiddels zodanig en duurzaam is verstoord dat daarin naar verwachting wel grond is gelegen om tot ontbinding te komen, als [Y] daarom had verzocht. Gezien de opzegtermijn, in het geval van [appellant] vier maanden, had de arbeidsovereenkomst waarschijnlijk nog ongeveer 5,5 maand voortgeduurd. Verder zal bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding in aanmerking worden genomen dat geen van partijen een ernstig verwijt treft en dat [appellant] onbetwist heeft gesteld dat hij vanwege de beëindiging van het dienstverband contante fooien misloopt en pensioenopbouw.’
Voorts heeft de kantonrechter bij de hoogte van de vergoeding rekening gehouden met de gevolgen van de coronacrisis voor [Y] ‘(…) zij het slechts in lichte mate nu een cijfermatige onderbouwing van die gevolgen ontbreekt.’
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen partijen met hun grieven op.
[appellant] heeft een grief gericht tegen de hoogte van de toegekende billijke vergoeding. [Y] heeft (ongenummerde) grieven aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en tegen het toekennen en de hoogte van de vergoedingen. Het hof overweegt als volgt.
Het ontslag op staande voet
Op basis van artikel 7:677 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een partij alleen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen als sprake is van een dringende reden, die onverwijld wordt medegedeeld aan de wederpartij.
Het hof zal de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen hierna bespreken.
In het huishoudelijk reglement van [Y] staat onder andere dat het (ook buiten werktijd) verboden is om de speelautomaten in [Y] te gebruiken en om eigendommen van [Y] mee te nemen buiten de werkplek. [appellant] heeft betwist dat hij ‘zonder meer’ aan het huishoudelijk reglement is gehouden. [Y] heeft een exemplaar overgelegd waarop een handtekening staat. Volgens [Y] is die handtekening van [appellant] , [appellant] heeft dat ontkend.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] erkend dat hij het huishoudelijk regelement kende, maar dat hij dacht dat dit voor de nieuwe medewerkers gold. Het hof kan hem daarin niet volgen. Uit het onder 2.5 genoemde Whatsapp bericht van 1 januari 2018 blijkt dat [X] [appellant] heeft gemeld dat hij het huishoudelijk reglement moest tekenen. Het hof is van oordeel dat daaruit volgt dat [appellant] het reglement kende en wist dat hij zich daaraan diende te houden. De vraag of zijn handtekening daaronder staat, kan daarom in het midden blijven.
In het huishoudelijk reglement staat duidelijk dat medewerkers de speelautomaten in het café niet mogen gebruiken. [appellant] heeft erkend dat hij dat éénmaal wel heeft gedaan. Dat [appellant] vaker op de speelautomaten heeft gespeeld, heeft [Y] op geen enkele wijze onderbouwd. Dit blijkt ook niet uit het (opgenomen) gesprek van 15 juli 2020. Ook blijkt niet dat [Y] [appellant] hiervoor eerder een waarschuwing heeft gegeven. [appellant] heeft ontkend dat hij de brief van 15 augustus 2014, waarin [Y] (onder andere) heeft geschreven dat [appellant] blijft gokken onder werktijd en dat [Y] vanaf dat moment een zero tolerance beleid op het gebied van gokken gaat hanteren, heeft ontvangen en [Y] heeft niet onderbouwd dat deze verzonden is en [appellant] heeft bereikt. Het hof concludeert dan ook dat vaststaat dat [appellant] éénmaal het huishoudelijk reglement heeft overtreden door te gokken. Dat het reglement op dit punt feitelijk niet door [Y] werd gehandhaafd, heeft [appellant] niet onderbouwd. Uit de verklaring van een ex-collega blijkt weliswaar dat personeel vaker op de automaat speelde, maar niet dat [X] daarvan op de hoogte was en daar bewust niet tegen optrad.
Dit is anders ten aanzien van de regel uit het huishoudelijk reglement dat geen bedrijfseigendommen (waaronder ook dranken vallen) buiten de werkplek c.q. buiten het gebouw/de onderneming mogen worden meegenomen. [appellant] heeft onderbouwd met verklaringen van (ex-)collega’s dat hij vaker een klein flesje drank mee naar huis nam en dat [X] dit wist, maar er nooit een probleem van maakte. Dit heeft [Y] niet gemotiveerd weersproken. Uit het feit dat [appellant] tijdens het gesprek op 15 juli 2020 heeft gezegd het flesje drank te hebben teruggebracht, volgt naar het oordeel van het hof niet dat hij wist dat het meenemen daarvan niet mocht. Dit kan immers ook een begrijpelijke reactie zijn op het (stevige) verwijt van [Y] . Het gaat bovendien slechts om één flesje drank, terwijl vaststaat dat het was toegestaan eenzelfde flesje na afloop van het werk op het werk op te drinken. Vast staat weliswaar dat [appellant] nog een flesje drank en een fles frisdrank uit [Y] mee naar huis heeft genomen, maar hij heeft gesteld dat hij één flesje drank van een klant heeft gekregen en dat de fles frisdrank van hem was. [Y] heeft dit niet betwist. Nu [Y] niet gemotiveerd heeft weersproken dat [appellant] vaker een klein flesje drank mee naar huis nam en [X] daar geen probleem van maakte, alsmede dat het andere flesje drank en de fles frisdrank geen bedrijfseigendommen waren kan dit [appellant] niet worden verweten.
Vaststaat dat [appellant] wist dat het zijn (ex-)vriendin verboden was om langs te komen en dat zij op 26 juni 2020 toch enige tijd op het terras van [Y] heeft gezeten. [Y] heeft echter niet betwist dat zij daarvoor was uitgenodigd door de toiletjuffrouw van [Y] . [Y] verwijt [appellant] dat hij zijn (ex-)vriendin niet meteen weg heeft gestuurd. Vaststaat dat hij haar op het terras heeft laten plaatsnemen. Volgens [appellant] heeft hij toen na korte tijd een taxi voor haar geregeld. Volgens [Y] heeft hij haar uren laten blijven en heeft [appellant] het gezellig met haar gehad op het terras. [Y] heeft gesteld hier foto’s van te hebben, maar heeft deze niet ingebracht. Aldus heeft [Y] onvoldoende onderbouwd dat [appellant] zijn (ex-)vriendin uren heeft laten blijven en gezellig met haar op het terras heeft gezeten. Wel heeft [appellant] haar enige tijd op het terras laten plaatsnemen, terwijl dit ook onder het verbod viel. In de brief van 17 januari 2015 staat immers nadrukkelijk dat het om een totaalverbod ging.
Het hof is van oordeel dat van de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen [appellant] alleen kan worden verweten dat hij in strijd met het huishoudelijk reglement één keer op de speelautomaat van [Y] heeft gespeeld en dat hij zijn (ex-)vriendin niet direct heeft weggestuurd. Gelet op de aard en ernst van deze verwijten en de duur van het dienstverband van [appellant] levert dit naar het oordeel van het hof geen dringende reden op die het ontslag op staande voet kan rechtvaardigen. Het ontslag op staande voet is daarom niet rechtsgeldig. De vraag of het ontslag onverwijld is gegeven, hoeft daarmee geen beantwoording meer. Nu [appellant] niet om herstel van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht heeft [Y] geen belang bij haar subsidiaire verzoek in incidenteel appel met betrekking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van de d-, e-, g-, h-, dan wel i-grond.
De vergoedingen
Nu het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, en [appellant] niet om herstel van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht, heeft [appellant] recht op een billijke vergoeding.
Bij het bepalen van de hoogte van die billijke vergoeding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Eén van die omstandigheden is hoe lang de arbeidsovereenkomst naar verwachting nog zou hebben voortgeduurd als het ontslag op staande voet zou zijn vernietigd (ECLI:NL:HR:2017:1187).
Het hof is van oordeel dat er gronden zouden zijn geweest om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wanneer [Y] daarom ten tijde van het verleende ontslag op staande voet zou hebben verzocht. Die ontbinding zou op de g-grond hebben kunnen plaatsvinden, nu naar het oordeel van het hof – anders dan [appellant] heeft betoogd – sprake is van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie. Dit blijkt uit het feit dat [Y] in ieder geval vanaf 2015 (de ontvangst van twee eerdere brieven uit 2010 en 2014 wordt door [appellant] betwist) [appellant] schriftelijk heeft aangesproken op zijn gedrag en werkzaamheden. De onder 2.2 genoemde brief van 17 januari 2015 betreft het gedrag van de (ex-)vriendin van [appellant] , de onder 2.3 genoemde brief van 8 augustus 2017 betreft een op non-actiefstelling wegens vermeend drugsgebruik onder werktijd en zorgen over alcoholgebruik in de vrije tijd waarbij ook met ontslag is gedreigd, de onder 2.6 genoemde brief van 21 mei 2018 betreft het zonder overleg op vakantie gaan na een ziekmelding en het onder 2.7 genoemde whatsappbericht van 30 januari 2019 waarin [X] opmerkt dat de vertrouwensbasis is verdwenen en dat hij overweegt de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De relatie is gedurende jaren dus al – met ups en downs – problematisch en al meerdere keren is een einde van de arbeidsovereenkomst daarbij besproken. Gelet op de duur van de problemen, de ernst van de door [Y] aan [appellant] gemaakte verwijten – en overigens ook de verwijten die [appellant] aan [X] maakt – en de beperkte omvang van [Y] is het hof van oordeel dat het onrealistisch is te veronderstellen dat die relatie nog kon worden hersteld.
[Y] treft – buiten het ontslag op staande voet – geen ernstig verwijt, omdat niet is gebleken dat zij de verwijten aan [appellant] heeft geconstrueerd om een arbeidsconflict te creëren om de arbeidsovereenkomst (wegens de coronacrisis) te kunnen beëindigen. Daarvoor duurt het conflict ook al te lang. [appellant] heeft nimmer tegen de hiervoor opgesomde verwijten die dateren van voor het ontslag op staande voet, geprotesteerd. [Y] heeft in incidenteel appel gesteld dat de verwijtbaarheid van [appellant] voldoende reden is om aan hem geen transitievergoeding, billijke vergoeding en vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen. Het hof oordeelt dat de verwijten die [appellant] kunnen worden gemaakt met betrekking tot de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde feiten onvoldoende zijn om als ernstige verwijten te kunnen kwalificeren en de hiervoor onder 3.14 genoemde verwijten zijn – als ze zouden komen vast te staan – te lang geleden om nu nog te kunnen leiden tot een ernstig verwijt ten aanzien van het einde van de arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft dan ook recht op een transitievergoeding, de billijke vergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging.
De kantonrechter heeft overwogen dat de arbeidsovereenkomst – met inachtneming van de opzegtermijn – nog ongeveer vijfenhalve maand zou hebben voortgeduurd. Het hof zal daarbij aansluiten nu de kantonrechter daarmee kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat de arbeidsovereenkomst tegen dat moment ontbonden had kunnen zijn. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de duur dat hij nog in dienst zou zijn gebleven als er geen grond voor ontbinding was, behoeft dan ook geen verdere bespreking. Overigens schat het hof de kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt gunstig in, gelet op het huidige personeelstekort in de horeca. Met de pensioenschade en gemiste fooien over de beperkte periode dat [appellant] zonder het ontslag op staande voet naar verwachting in dienst had kunnen blijven zal het hof – evenals de kantonrechter heeft gedaan – rekening houden.
[appellant] heeft gesteld dat de billijke vergoeding moet worden opgehoogd nu van de billijke vergoeding een preventief effect moet uitgaan en de werkgever ervan moet weerhouden te lichtvaardig het einde van de arbeidsovereenkomst na te streven. Dit preventieve effect ligt in de billijke vergoeding besloten en is geen reden om tot ophoging daarvan over te gaan (vgl. ECLI:NL:HR:2018:878). Het hof ziet geen aanleiding voor een ophoging van de billijke vergoeding wegens immateriële schade, omdat het ontslag krenkend en diffamerend is geweest. Dat het ontslag voor [appellant] krenkend is, is reeds verdisconteerd in de billijke vergoeding en niet gebleken is dat de goede naam van [appellant] is aangetast doordat over het ontslag met derden is gesproken.
Het hof ziet – net als de kantonrechter – wel reden om de billijke vergoeding enigszins te matigen nu aannemelijk is dat [Y] heeft geleden onder de coronacrisis. Weliswaar heeft [Y] geen financiële stukken in het geding gebracht maar [Y] heeft gesteld en [appellant] heeft niet weersproken dat de onderneming vanwege de coronacrisis lange tijd niet of minder geopend was en aldus minder omzet heeft kunnen genereren.
Het hof acht – alles overwegende – een billijke vergoeding van € 7.500,-- bruto, zoals de kantonrechter heeft vastgesteld, juist.
De vergoeding wegens onregelmatige opzegging is vastgesteld op € 7.499,04 bruto, te vermeerderen met vakantiegeld, precies zoals [appellant] had verzocht. Dit is een bedrag gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Het hof ziet geen aanleiding dit bedrag te matigen, zoals [Y] heeft verzocht.
De transitievergoeding is op de gebruikelijke wijze berekend op een bedrag van € 14.234,12 bruto. Voor matiging wegens de financiële situatie van [Y] bestaat geen grond.
Conclusie
De grieven van beide partijen falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en [Y] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van concrete feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Hun bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.