Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1264, 200.297.632/01

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1264, 200.297.632/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 april 2022
Datum publicatie
9 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:1264
Zaaknummer
200.297.632/01

Inhoudsindicatie

Hoger beroep in een ontbindingszaak betreffende de directeur Commercie van een museum. Kantonrechter had de arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden, omdat de samenwerking tussen de werknemer en de nieuw aangetreden algemeen directeur ernstig en duurzaam was verstoord. Het verzoek van de werknemer om toekenning van een billijke vergoeding had de kantonrechter afgewezen.

Het hof bekrachtigt de beslissing voor zover het de ontbinding betreft. Anders dan de kantonrechter kent het hof de werknemer wel een billijke vergoeding toe, omdat het museum ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van het ontstaan van de vertrouwensbreuk. Onvoldoende is komen vast te staan dat het museum serieuze pogingen heeft gedaan om tot verbetering van de samenwerking tussen werknemer en de algemeen directeur te komen, zodat het opzeggen van het vertrouwen in de werknemer als prematuur moet worden aangemerkt. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval wordt een billijke vergoeding van €60.000,-- bruto toegekend. Omdat de kantonrechter tegen een te vroege datum heeft ontbonden, wordt het verzoek van de werknemer tot toekenning van salaris over de maand dat het dienstverband had behoren voort te duren toegewezen.

Wetsartikelen: 7:669 lid 3 jo 7:671b lid 1, artikel 7:671b lid 6 sub a, artikel 7:671b lid 9 sub a.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.297.632/01

zaaknummer rechtbank: 9147244 EA 21-261

beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 april 2022

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

advocaat: mr.T.J. Vlot te Amsterdam,

tegen

STICHTING VAN GOGH MUSEUM, rechtsopvolger van VAN GOGH MUSEUM ENTERPRISES B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. N.T.A. Zeeuwen te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Van Gogh Museum en [appellant] genoemd.

[appellant] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op

26 juli 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 17 juni 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, met wijziging van het in eerste aanleg ingediende (tegen)verzoek, ertoe dat het hof uitvoerbaar bij voorraad de genoemde beschikking zal vernietigen en:

Primair
-de arbeidsovereenkomst zelf herstelt dan wel Van Gogh Museum veroordeelt de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van 1 juli 2021, althans enige andere datum, op straffe van een dwangsom;
-bepaalt dat het salaris van [appellant] vanaf de datum van herstel van het dienstverband € 11.788,73 bruto per maand bedraagt inclusief vakantiegeld en dertiende maand;
-Van Gogh Museum veroordeelt het salaris inclusief emolumenten aan [appellant] te betalen vanaf de datum van herstel, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;

-Van Gogh Museum veroordeelt tot betaling van een bedrag ter grootte van een bruto maandsalaris plus emolumenten voor iedere maand dat de onderbreking van het dienstverband heeft geduurd tot het herstel;
-Van Gogh Museum veroordeelt tot wedertewerkstelling van [appellant] binnen 48 uur na betekening van de beschikking, op straffe van een dwangsom;

Subsidiair
- bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen Van Gogh Museum en [appellant] ten onrechte is ontbonden per 1 juli 2021 zonder dat rekening is gehouden met de opzegtermijn van 1 maand en de datum van ontbinding te corrigeren naar 1 augustus 2021, dan wel aan [appellant] een compensatie toekent van een bedrag gelijk aan zijn bruto maandsalaris plus alle emolumenten;
-Van Gogh Museum veroordeelt tot betaling van een billijke vergoeding van
€ 636.321,-- bruto dan wel een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2021;

Primair en subsidiair
-Van Gogh Museum veroordeelt tot betaling van het achterstallig salaris berekend vanaf 1 januari 2021 tot de dag der voldoening, te weten een bedrag van € 1878,75 bruto per maand (inclusief vakantiegeld en dertiende maand);
-Van Gogh Museum veroordeelt tot betaling van de wettelijke verhoging over dit bedrag van 50 % alsmede de wettelijke rente;
-Van Gogh Museum veroordeelt tot betaling van de kosten van juridische bijstand van € 16.546,82;

-Van Gogh Museum veroordeelt in de proceskosten in beide instanties.

Op 25 januari 2022 is per fax en op 26 januari 2022 per post ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van Van Gogh Museum ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op

2 maart 2022. Bij die gelegenheid heeft [appellant] door mr. T.J. Vlot voornoemd en Van Gogh Museum door mr. N.T.A. Van Zeeuwen voornoemd het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Mr Vlot heeft nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.

Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 1.1 tot en met 1.15 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat, behoudens voor zover met grief 1 wordt opgekomen tegen de feiten zoals weergegeven onder 1.4 tot en met 1.7 en 1.14 geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.

2.1.

[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1971, is op 1 april 2017 in dienst getreden van Van Gogh Museum in de functie van Directeur Commercie en New Business (thans genaamd Senior Manager Van Gogh Museum ) voor 36 uur per week. Het laatstverdiende salaris bedraagt € 7.515,- bruto per maand, vermeerderd met een arbeidsmarkttoeslag van € 1.656,28 bruto per maand. Het vakantiegeld is 8% over beide bedragen. Verder geldt een bonusregeling. De opzegtermijn bedraagt een maand.

2.2.

Van Gogh Museum voert een onderneming die zich bezighoudt met het verwerven van fondsen voor het Van Gogh Museum. Tot 1 januari 2021 was [A] (hierna: [A] ) zakelijk directeur van Van Gogh Museum. Hij is tijdelijk vervangen door [B] (hierna: [B] ).

2.3.

Op 1 februari 2020 is [C] (hierna: [C] ) aangetreden als algemeen directeur. Zij is tevens statutair bestuurder van Van Gogh Museum samen met [B] . Er is een Raad van Toezicht bestaande uit zes personen onder voorzitterschap van [D] (hierna “ [D] ”).

2.4.

[appellant] maakte deel uit van het Management team (MT), dat begin 2020 bestond uit de volgende leden:
-algemeen directeur (voorheen [E] , na diens vertrek): [A] als waarnemer;
-directeur museale zaken: [F] ;
-directeur bedrijfsvoering: [G] ;
-zakelijk directeur: [A] tot 1 januari 2021, daarna [B] op interim basis;
-directeur commercie en new business: [appellant] ;
-secretaris: [H]

In de loop van 2020 zijn alle MT-leden met uitzondering van [appellant] en [B] vertrokken.

2.5.

Op 15 mei 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [C] en [appellant] naar aanleiding van vragen die [C] had aan [appellant] over de doorbelasting van kosten. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [C] op 28 mei 2020 een e-mail gestuurd aan [appellant] waarin zij onder meer het volgende schrijft:
“(…) Voor mijn afwezigheid vorige week hebben we gesproken over de doorbelasting van kosten. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik dit deed om de situatie beter te begrijpen (…).”

2.6.

In juni 2020 heeft [C] een door [appellant] (met anderen) opgesteld stuk voor een presentatie aan de Raad van Toezicht afgekeurd en van de agenda laten halen. Bij e-mail van 4 juni 2021 schreef [C] aan onder meer [appellant] :
“(…) Het is echter niet wat ik voor ogen had en in deze vorm helaas niet geschikt voor de Raad van Toezicht vergadering van 16 juni. Ik had expliciet gevraagd om er geen wervend stuk van te maken waarin een duidelijke voorkeur is uitgesproken. (…)”

2.7.

Bij e-mail van 16 juni 2020 heeft [appellant] [A] geschreven:
“Ik denk echt dat het boven haar hoofd groeit maar dat zij een houding aanneemt van dat ze alles het beste weet. Dit begint echt gênant te worden (…)”.
En bij e-mail van 9 juli 2020 van [appellant] aan [A]
“Wat heeft dit met ons te maken? Is IMG volgend onderwerp van ongenuanceerd zijn?”

2.8.

Op 30 juni 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [D] en twee andere leden van de Raad van Toezicht ( [I] en [J] ) met [appellant] , [A] en [G] . Dit gesprek had als onderwerp de vraag of en welke opdracht [C] had mee gekregen van de Raad van Toezicht en de zorgen bij enkele MT-leden over een eventuele koerswijziging ten aanzien van de commerciële plannen van Van Gogh Museum.

2.9.

Op 6 oktober 2020 heeft [appellant] zich ziek gemeld wegens een corona besmetting. Op 26 oktober heeft hij het werk gedeeltelijk (voor 50%) hervat. In de probleemanalyse van 14 januari 2021 heeft de bedrijfsarts onder meer vermeld dat de reden voor het verzuim niet werk gerelateerd is, dat herstel in ongeveer twee maanden te verwachten is en voorts:
“Sinds kort is er tevens sprake van een verstoorde werkverhouding maar dat is niet de reden van de uitval of de huidige beperkingen.”

2.10.

Op 22 oktober 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [D] , [G] en [appellant] , waarin het vertrek van [A] en [G] aan de orde zijn geweest.

2.11.

Op 11 november 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [D] en [appellant] .

2.12.

Op 9 december 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , [C] en [D] .

2.13.

Op 7 januari 2021 heeft [C] in een gesprek in aanwezigheid van [K] (Hoofd HR) aan [appellant] laten weten dat zij geen mogelijkheid meer zag om de werkrelatie te verbeteren en zijn vertrek aan de orde gesteld.

Per e-mail van 8 januari 2021 heeft [appellant] gevraagd hoe dat er dan uit zou zien. Per e-mail van 18 januari 2021 heeft [C] beschreven hoe de verstoorde relatie in haar visie was ontstaan en heeft zij een beëindigingsvoorstel gedaan. Dat voorstel is door [appellant] niet aanvaard, waarna partijen de zaak in handen van hun gemachtigden hebben gegeven.

2.14.

Partijen hebben gesprekken gevoerd met een mediator in de periode van 11 februari 2021 tot en met 26 maart 2021, maar zonder succes.

2.15.

Op 22 maart 2021 heeft [appellant] zich volledig ziek gemeld.

2.16.

[B] heeft op 1 juni 2021 schriftelijk als volgt verklaard:
“Er was in mijn belevenis niet sprake van een goed functionerend MT voor de komst van [C] . (…) Ik heb gemerkt dat na het vertrek van [L] , het MT zich anders ging gedragen. Alle beslissingen werden naar het MT toe getrokken. [A] nam als enig directeur geen beslissingen meer maar [M] en [A] bepaalden samen het beleid, meestal gesteund door [G] . (…) Wel werden de meningsverschillen tussen [C] met [M] steeds duidelijker en deze spanningen waren voor mij en de andere MT leden te merken. (…)”

2.17.

[appellant] heeft vanwege de corona crisis vrijwillig afstand gedaan van een bonus (drie bruto maandsalarissen) voor het jaar 2020. Per e-mail van 3 december 2020 heeft [A] hem bericht dat voor hem ook in 2021 geen bonusregeling kan gelden, aangezien Van Gogh Museum aanspraak maakt op de NOW regeling.

3 3. Beoordeling

3.1.

Van Gogh Museum heeft in eerste aanleg verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden, primair wegens een verstoorde arbeidsrelatie, subsidiair vanwege ongeschiktheid voor de functie, meer subsidiair wegens een onoverbrugbaar verschil van inzicht over de uitvoering van (aangepast) beleid en uiterst subsidiair wegens een combinatie van omstandigheden die zodanig is dat van haar niet kan worden gevergd het dienstverband langer te laten voortduren. Herplaatsing was volgens Van Gogh Museum niet aan de orde vanwege het niveau van de functie van [appellant] .

3.2.

[appellant] heeft verweer gevoerd en primair verzocht de ontbinding af te wijzen, en subsidiair de ontbindingsdatum te bepalen op 31 december 2021 met toekenning van een transitievergoeding van € 18.575,77 bruto (in geval van de i-grond te verhogen met 50%) en een billijke vergoeding van € 636.321,-- bruto.
Zowel primair als subsidiair heeft [appellant] verzocht Van Gogh Museum te veroordelen tot betaling van € 1.878,75 bruto per maand aan achterstallig salaris, vanaf 1 januari 2021, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging en wettelijke rente, en om te bepalen dat maandelijks tot het einde van het dienstverband een bruto salaris is verschuldigd van € 11.783,73 (inclusief vakantiegeld en dertiende maand).

3.3.

De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking de verzochte ontbinding toegewezen met ingang van 1 juli 2021, de verzochte transitievergoeding tot € 16.274,58 bruto toegewezen en de overige verzoeken afgewezen.

3.4.

Hiertegen komt [appellant] op met tien grieven. Grief 1 betreft de feitenvaststelling door de kantonrechter, en is betrokken in de wijze waarop hiervoor de feiten zijn weer gegeven.

3.5.

Grief 2 tot en met 5 betreffen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.6.

Het hof toetst ‘ex tunc’ of de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moest worden. Bij de vraag of sprake is van een voldragen ontbindingsgrond in de zin van artikel 7:671b jo 7:669 lid 3 sub g BW gaat het om de vraag óf sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde verhouding (en niet om de vraag wie van partijen daaraan in overwegende mate debet is). Deze vraag beantwoordt het hof bevestigend. Het volgende is daartoe redengevend.

3.7.

In zijn toelichting op deze grieven stelt [appellant] – samengevat – dat de ‘aanvaringen’ die er geweest zouden zijn in MT vergaderingen van 11 juni, 18 juni, 25 augustus en 10 november 2020 deels niet hebben plaatsgevonden en/of niet [appellant] maar een ander MT lid betroffen en/of dat het ging om weerstand die door alle MT leden werd gevoeld op het betreffende punt jegens [C] en niet alleen door [appellant] . Ter zitting in hoger beroep was duidelijk dat partijen een verschillende beleving hebben van de sfeer en inhoud van de betreffende vergaderingen, en aangezien er geen notulen van de MT vergaderingen zijn, althans niet zijn over gelegd, is niet meer vast te stellen wat er precies door wie is gezegd. Het hof heeft op grond van de overgelegde stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard ( [C] zei dat zij het gevoel had dat [appellant] het MT tegen haar opzweepte, [appellant] betichtte [C] van een “puberreactie wanneer het haar niet zinde”) de overtuiging bekomen dat de verhouding tussen [appellant] en [C] ernstig en duurzaam was verstoord ten tijde van het wijzen van de ontbindingsbeschikking. De oorzaak hiervoor kan naar het oordeel van het hof worden gevonden enerzijds in een verschil van inzicht over de commerciële koers van het museum, en anderzijds in een verstoorde communicatie. Het hof betrekt bij zijn oordeel de toon en inhoud van de hiervoor onder 2.7 weergegeven e-mails van [appellant] aan [A] waarin hij zijn ongenoegen ventileert over [C] , en de verklaringen van [B] , [A] en [G] .

3.8.

Ten aanzien van de fricties die er volgens Van Gogh Museum zijn geweest tussen [C] en [appellant] buiten de MT vergaderingen om (onder meer betreffende de hiervoor onder 2.5 en 2.6 genoemde issues) stelt [appellant] kort samengevat dat [C] zich onredelijk opstelde en dat de verwijten van Van Gogh museum onterecht zijn. [appellant] ontkent echter niet dat de betreffende fricties en incidenten hebben plaatsgevonden.

3.9.

Mede gelet op het niveau van de functie van [appellant] als directeur commercie, en mede MT-lid, leidt een verstoorde samenwerking met de algemeen directeur al gauw tot de conclusie dat voortzetting van de samenwerking niet mogelijk is. De kantonrechter heeft dan ook terecht geconcludeerd tot ontbinding. De grieven 2 tot en met 5 hebben geen succes. Hieruit volgt dat er ook geen grond is voor toewijzing van de met deze grieven samenhangende en in hoger beroep voor het eerst ingediende primaire verzoeken van [appellant] aangaande herstel van de arbeidsovereenkomst, doorbetaling van het salaris en wedertewerkstelling van [appellant] . Het hof zal deze daarom afwijzen.

3.10.

Met grief 6 komt [appellant] op tegen de afwijzing van de billijke vergoeding. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat Van Gogh Museum wel ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van het ontstaan van de verstoorde verhouding. Niet alleen [C] maar ook [D] treft het verwijt dat zij, wetende dat er problemen waren in de samenwerking tussen [C] en [appellant] , en mede gelet op het vertrek van de overige MT-leden in de loop van 2020, geen serieuze poging hebben ondernomen, eventueel met inzet van een mediator, om tot verbetering van de samenwerking te komen. Voorts heeft Van Gogh Museum in januari 2021 overhaast gehandeld door het vertrouwen in [appellant] op te zeggen, waardoor een definitieve breuk uiteindelijk onvermijdelijk was. Het hof licht dit als volgt toe. [appellant] heeft op 11 november 2020 een gesprek gevoerd met [D] en daarbij zijn zorgen geuit over de problemen die hij ondervond in de samenwerking met [C] , en ook gesproken over zorgen die anderen volgens hem ( [appellant] ) hadden met betrekking tot [C] . [appellant] heeft toen naar eigen zeggen zijn vrees geuit om ontslagen te worden wanneer hij zich beklaagt over [C] , waarop [D] gezegd zou hebben daar een stokje voor te zullen steken. In latere e-mails heeft [D] in algemene bewoordingen ontkend iets van deze strekking te hebben gezegd, echter nu [D] niet ter zitting is verschenen om vragen te beantwoorden houdt het hof het voor mogelijk dat hij wel degelijk een uitlating heeft gedaan jegens [appellant] met de strekking dat [appellant] behoed zou worden voor ontslag. Hoe het ook zij, het vervolgens door [D] geëntameerde drie gesprek op 9 december 2020 is door [C] vooral benut om klachten te uiten over de samenwerking met en het functioneren van [appellant] , terwijl [appellant] naar zijn zeggen geen ruimte kreeg om zijn kant van het verhaal te vertellen. Gesteld noch gebleken is dat [C] op een eerder moment [appellant] indringend heeft aangesproken op de klachten die zij had ten aanzien van zijn functioneren. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij, dan wel [D] , voorafgaand aan 7 januari 2021 een poging heeft gedaan om tot verbetering van de samenwerking met [appellant] te komen. In dit licht is het opzeggen van het vertrouwen in [appellant] op 7 januari 2021 prematuur. Het feit dat nádat het vertrouwen was opgezegd, in februari 2021 alsnog een mediation traject is opgestart doet aan het voorgaande niet af. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat de inzet van deze mediation van de zijde van Van Gogh Museum een exit traject was. Dit prematuur streven naar beëindiging van het dienstverband, in samenhang met alle overige omstandigheden van het geval, maakt het handelen van Van Gogh Museum ernstig verwijtbaar en heeft bijgedragen aan de verstoring van de arbeidsrelatie.

3.11.

Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval overeenkomstig de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde gezichtspunten

zoals ontwikkeld in HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187 (New Hairstyle)

en later verfijnd in HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Stichting Zinzia), HR 8\

juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:857 (Van der Wekke), HR 30 november 2018,

ECLI:NL:HR:2018:2218 (Servicenow) en HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:955

(Blue Circle). De verwachte levensduur van de arbeidsovereenkomst indien het

het verwijtbaar handelen zich niet zou hebben voorgedaan (dit criterium wordt ook

wel aangeduid als “de waarde” van de arbeidsovereenkomst) is daarbij een belangrijk

gezichtspunt. Het hof is van oordeel dat er een gerede kans aanwezig is dat ook

wanneer Van Gogh Museum in de loop van 2020 pogingen zou hebben ondernomen,

bijvoorbeeld in de vorm van mediation en/of gesprekken, om de samenwerking tussen

[C] en [appellant] te verbeteren, dit geen of onvoldoende resultaat zou hebben

gehad en de arbeidsovereenkomst alsnog op niet al te lange termijn zou zijn geëindigd.

Het hof weegt daarbij mee dat aan het verstoord raken van de arbeidsverhouding meer

oorzaken ten grondslag liggen dan alleen het verwijtbaar handelen van Van Gogh

Museum. Zo bestonden er duidelijke verschillen van inzicht over inhoudelijke

onderwerpen, en heeft ook [appellant] zich verwijtbaar opgesteld door ondermijnend te

communiceren over [C] jegens [A] . Alle omstandigheden van het

geval mee wegend, acht het hof een billijke vergoeding van € 60.000,-- bruto redelijk.

3.12.

[appellant] heeft onder deze grief zijn in hoger beroep ingediende verzoek om toekenning van een vergoeding voor werkelijk gemaakte advocaatkosten toegelicht. Het hof oordeelt als volgt. De artikelen 237 e.v. Rv regelen de kostenveroordeling van de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in civiele procedures. De hoogte van de proceskosten wordt via zogenoemde liquidatietarieven bepaald aan de hand van het aantal proceshandelingen in relatie tot het belang van de zaak tegen bedragen die los staan van door een partij werkelijk gemaakte kosten (forfaitaire bedragen). Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360) bevatten genoemde artikelen, behoudens wettelijke uitzonderingsgevallen - die zich hier niet voordoen - en behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Een vergoeding van gemaakte juridische kosten die deze forfaitaire bedragen overstijgt is slechts in uitzonderlijke situaties aan de orde. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen door bijvoorbeeld het instellen van een vordering die evident ongegrond is. Dergelijke buitengewone omstandigheden zijn het hof echter niet gebleken. Daarnaast bestaat op grond van de norm van het goed werkgeverschap (Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle I () de mogelijkheid tot het aanspraak maken op vergoeding van de kosten van juridische bijstand door een advocaat, voor zover deze kosten geen verband houden met de onderhavige ontbindingsprocedure en er een oorzakelijk verband bestaat tussen het verwijtbare gedrag van de werkgever en de gemaakte kosten. [appellant] heeft in dit verband vier declaraties over gelegd, echter zonder specificatie zodat niet kan worden vast gesteld of en in welke mate de verrichte werkzaamheden betrekking hadden op (de voorbereiding van) de procedure. Evenmin is gesteld of gebleken dat de advocaat van [appellant] heeft deelgenomen aan de mediation. Dit verzoek van [appellant] zal daarom afgewezen.

3.13.

Met grief 7 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een opzegverbod. Deze grief faalt omdat het verzoek van Van Gogh Museum geen verband hield met de ziekte van [appellant] (artikel 7:671b lid 6 sub a BW).

3.14.

Grief 8 richt zich tegen de door de kantonrechter gehanteerde ontbindingsdatum van 1 juli 2021. Deze grief slaagt. De ontbindingsdatum had op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 9 sub a BW bepaald moeten worden op 1 augustus 2021. De voorliggende situatie waarin het hof van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden, maar tegen een te vroege datum, is niet in artikel 7:683 BW geregeld. Het hof oordeelt dat geen wetsbepaling zich ertegen verzet dat deze omissie wordt gerepareerd door [appellant] op zijn verzoek alsnog het salaris toe te kennen over de maand juli 2021 dat het dienstverband had behoren voort te duren. [appellant] heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op het volledige achterstallige salaris en emolumenten over de maand juli 2021 zijnde € 7.515,-- bruto per maand vermeerderd met een arbeidsmarkttoeslag van € 1.656,28 bruto en het vakantiegeld over beide bedragen. Dit verzoek zal worden toegewezen.

3.15.

Met grief 9 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn verzoek om betaling van achterstallig salaris ten bedrage van € 1.875,-- bruto te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. [appellant] legt hieraan samengevat ten grondslag dat aan alle medewerkers met een bonusregeling op 5 maart 2021 is aangeboden om de bonus om te zetten in vast salaris, en dat dit aanbod ten onrechte niet tevens aan hem is gedaan. Deze grief faalt. Van Gogh Museum heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de destijds van toepassing zijnde NOW-regeling eraan in de weg stond om beleidsbepalers een bonus toe te kennen. Naar het oordeel van het hof moet [appellant] worden aangemerkt als een beleidsbepaler.
3.16. Nu [appellant] in hoger beroep deels in het gelijk is gesteld ziet het hof aanleiding om de kosten compensatie in eerste aanleg in stand te laten (grief 10 faalt), en Van Gogh Museum te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

4 Beslissing