Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1568, 200.290.384/01

Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1568, 200.290.384/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 mei 2022
Datum publicatie
31 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:1568
Zaaknummer
200.290.384/01

Inhoudsindicatie

Werkgever wijzigt na overgang onderneming de begunstigingsregeling in een levensverzekering en keert na overlijden werknemer uit aan partner.

Hof stelt erfgenaam in het gelijk die geldigheid van die wijziging aanvecht.

Uitspraak

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.290.384/01

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 8419027 CV EXPL 20-6134

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 mei 2022

inzake

[appellante] ,

wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

appellante,

advocaat: mr. S. van der Vegt te Deventer,

tegen

PRICEWATERHOUSECOOPERS ADVISORY N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

geïntimeerde,

advocaat: mr. C. Nekeman te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en PWC genoemd.

[appellante] is bij dagvaarding van 4 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 november 2020, verbeterd bij vonnis van 11 december 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en PWC als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven, met producties;

- memorie van antwoord, met producties;

- akte uitlating producties, met productie.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 maart 2022 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht, waaronder een usb-stick en een foto.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellante] heeft, mede gezien de appeldagvaarding, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van PWC in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.

PWC heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2 Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Kortheidshalve verwijst het hof hier naar die feiten..

Deze zaak gaat over de vraag of PWC in 2016 op rechtsgeldige wijze de polisvoorwaarden van de overlijdensrisicoverzekering op het leven van de in 2019 overleden zoon van [appellante] (hierna: [X] ), toen werknemer van PWC, heeft gewijzigd in die zin dat als begunstigde is aangewezen in plaats van de ‘nabestaanden’ (waaronder [appellante] ) de ‘nagelaten betrekkingen’ (zijnde de partner van de zoon van [appellante] , met wie de zoon samenwoonde). PWC heeft aan de partner van de overleden zoon van [appellante] een bedrag gelijk aan de verzekerde som (groot € 239.000,00) uitgekeerd. De kantonrechter heeft de eis van [appellante] tot betaling aan haar van genoemd bedrag afgewezen. Tegen deze beslissing richt zich het hoger beroep van [appellante] .

3 Beoordeling

3.1

De eerste grief van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de bepalingen van het Amsterdam Office Handbook van Booz & Company (hierna: het handboek), meer in het bijzonder de daarin opgenomen begunstigingsregeling, geen deel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst van de zoon van [appellante] met Booz, de rechtsvoorgangster van PWC. Deze grief slaagt op grond van het navolgende. Aangezien grief 1 reeds slaagt zal het hof hierna ook de overige gronden van [appellante] en de verweren van PWC (beide in eerste en tweede aanleg) beoordelen. Aan de aanvulling van de grondslag van de vordering door [appellante] wordt door het slagen van grief 1 niet toegekomen.

3.2

[X] is per 11 maart 2013 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Booz, de rechtsvoorgangster van PWC.

[X] is op [overlijdensdatum] 2019 overleden. Hij was op dat moment in dienst van PWC. Hij woonde toen enkele jaren samen met [Y] (hierna: [Y] ), met wie hij een affectieve relatie had. Tussen hen bestond geen geregistreerd partnerschap of een samenlevingscontract. Evenmin had [X] een testament, laat staan een testament waarin [Y] als erfgenaam was aangewezen. De – door [appellante] betwiste – stelling van PWC dat [X] en [Y] voornemens waren een geregistreerd partnerschap aan te gaan kan bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing blijven, enerzijds omdat aan een voornemen (zeker als er nog geen begin van uitvoering aan is gegeven) geen rechtsgevolg als door PWC beoogd toekomt, anderzijds omdat het hof van oordeel is dat de geldende bepalingen voldoende helder zijn, zodat een dergelijk voornemen in dat licht geen gewicht in de schaal legt, ook al omdat het hof bij de uitleg van de geldende bepalingen niet aan een belangenafweging toekomt, waarin zo’n voornemen relevant zou kunnen zijn.

3.3

Bij de indiensttreding bij Booz viel [X] onder de werking van de door Booz voor haar personeel gesloten collectieve overlijdensrisicoverzekering. De schriftelijke arbeidsovereenkomst verwijst naar deze verzekering en vermeldt als verzekerde som tweeënhalf jaarsalaris. De afdeling HR van Booz zou [X] hierover nader informeren, aldus de arbeidsovereenkomst. Bij gebreke van een andersluidend schriftelijk document waarin deze nadere duiding is opgenomen heeft [appellante] verwezen naar het handboek.

3.4

Tussen partijen is in geschil of het handboek ooit door Booz aan [X] is uitgereikt, respectievelijk of de bepalingen van het Handboek integraal onderdeel uitmaakten van de arbeidsovereenkomst tussen [X] en Booz, dan wel nadien PWC. Door [appellante] is gesteld en voldoende aannemelijk gemaakt dat het Handboek door Booz aan haar werknemers placht te worden uitgereikt. PWC heeft dit aanvankelijk met betrekking tot [X] ook tot uitgangspunt genomen, zoals blijkt uit het mailbericht van 5 september 2019 van haar manager bedrijfsjuridische zaken [A] aan [appellante] . In het licht van dit een en ander acht het hof de betwisting door PWC van de stelling van [appellante] dat het Handboek aan [X] is uitgereikt respectievelijk de onderbouwing door PWC van haar stelling dat het Handboek níet aan [X] is uitgereikt onvoldoende gemotiveerd, te algemeen en te vaag, zodat daaraan zal worden voorbijgegaan en aan bewijslevering ter zake niet kan worden toegekomen. Het hof zal er van uitgaan dat Booz destijds het Handboek aan [X] ter hand heeft gesteld.

Door [appellante] is er ook – onweersproken – op gewezen dat het Handboek nog tot in mei 2013 is geactualiseerd (onder verwijzing naar Productie E12). Uit deze - later - door PWC aan [appellante] ter beschikking gestelde versie van het Handboek blijkt weliswaar dat Hoofdstuk 7 van het Handboek (waarin de begunstigingsregeling van de overlijdensrisicoverzekering is opgenomen) dateert uit 2007, maar het staat voldoende vast dat dit hoofdstuk integraal deel uitmaakte van het Handboek in de versie van mei 2013. Uit de datering van onder meer de inleiding en de eerste hoofdstukken van het Handboek blijkt dat het Handboek up-to-date werd gehouden, althans dat het periodiek werd aangepast. Hieruit vloeit mede voort dat mag worden aangenomen dat het Handboek onderdeel uitmaakte van de tussen Booz en [X] bestaande arbeidsovereenkomst, zoals deze door PWC is overgenomen, althans dat het door Booz opgestelde Handboek regels voor Booz bevatte waaraan Booz zich door middel van dit Handboek jegens [X] verbonden had. Daarbij is van betekenis dat het Handboek niet slechts interne huisregels bevatte die binnen Booz golden, maar vooral het doel lijkt te hebben gehad om een integraal overzicht van alle bestaande arbeidsvoorwaarden (primaire, secundaire, tertiaire) te geven. In het midden kan blijven of [X] de inhoud van het Handboek expliciet heeft aanvaard, omdat het hier slechts gaat om de uitwerking van een verplichting uit de arbeidsovereenkomst waartoe Booz zich jegens hem verbonden had en niet is gesteld of gebleken dat [X] die uitwerking heeft bestreden dan wel expliciet niet aanvaard. Het hof oordeelt dan ook dat de bepalingen van het Handboek voor Booz verbindend waren krachtens de arbeidsovereenkomst met [X] , zodat [X] daaraan aanspraken kon ontlenen. Evenzeer oordeelt het hof dat als gevolg van de overgang van onderneming deze verplichting per datum overgang op PWC kwam te rusten.

3.5

Tussen partijen is niet in geschil dat het Handboek met betrekking tot de overlijdensrisicoverzekering toentertijd in onderstaande volgorde als begunstigde van de verzekering aanwees:

1. weduwe of weduwnaar van de verzekerde;

2. kind(eren) van de verzekerde;

3. erfgenamen van de verzekerde

4. de werkgever.

Tussen partijen staat vast dat [X] ten tijde van zijn overlijden ongehuwd was, geen geregistreerd partner en geen kinderen had.

Ook staat vast dat [appellante] een van de erfgenamen van [X] is.

Door PWC is gesteld dat in haar (moderne) bedrijfscultuur een partner (met wie wordt samengewoond) wordt gelijkgesteld met een gehuwde, zodat [Y] als ‘weduwe’ dient te worden beschouwd. [appellante] heeft dit voldoende gemotiveerd betwist, onder verwijzing naar andere arbeidsvoorwaardelijke regelingen waarin PWC zelf ook onderscheid maakt tussen gehuwden/geregistreerde partners enerzijds en samenwonenden anderzijds. Door [appellante] is gesteld dat ‘weduwe’ aldus dient te worden uitgelegd dat hieronder niet de samenwonende partner begrepen is, omdat deze elders in het Handboek is omschreven als ‘your significant other’.

PWC heeft in dit verband nog verwezen naar het bepaalde in artikel 7:674 BW. Deze verwijzing miskent echter dat dit artikel niet van toepassing is op in het kader van een arbeidsovereenkomst gesloten levensverzekeringen, maar uitsluitend betrekking heeft op de wettelijk geregelde overlijdensuitkering. Deze laatste uitkering is door PWC (ook) aan [Y] uitgekeerd, doch daarover bestaat geen geschil, gelet op de wettelijke definitie van de begunstigde van deze uitkering (in lid 3 van genoemd artikel).

De stellingname van PWC dat onder weduwe ook de samenwonende partner dient te worden verstaan, miskent dat juist door het aangaan van een geregistreerd partnerschap gelijkstelling met het huwelijk wordt beoogd en bereikt, maar dat een enkel samenwonen dat juridische resultaat niet meebrengt, althans niet bij de uitleg van deze arbeidsvoorwaarde en de daarop gebaseerde levensverzekeringspolis.

Het hof gaat er daarom van uit dat de bepalingen van het Handboek met betrekking tot de arbeidsvoorwaarde ‘overlijdensrisicoverzekering’ zodanig dienen te worden uitgelegd dat [appellante] daarin – als erfgenaam van [X] – als begunstigde was aangewezen en [Y] niet.

3.6

Booz is begin 2016 overgenomen door PWC, zodat krachtens het bepaalde in artikel 7:662 e.v. BW alle rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst tussen Booz en [X] van rechtswege zijn overgegaan naar PWC. Tussen partijen is niet in geschil dat deze overgang ook betrekking had op de rechten (en verplichtingen) uit voornoemde overlijdensrisicoverzekering. PWC heeft echter na de overgang van onderneming aan [X] een vervangende arbeidsovereenkomst aangeboden, welke nadien door [X] getekend is. In deze arbeidsovereenkomst staat met betrekking tot de overlijdensrisicoverzekering letterlijk dezelfde bepaling als in de eerder door [X] met Booz gesloten arbeidsovereenkomst. Bij het aanbieden van deze vervangende arbeidsovereenkomst is door PWC geen enkele aandacht besteed of gevraagd voor een wijziging van de begunstigingsregeling in de overlijdensrisicoverzekering. Om die reden moet worden aangenomen dat [X] niet heeft ingestemd met enige wijziging van deze begunstigingsregeling, te minder daar PWC een overlijdensrisicoverzekering als voor [X] gold bij Booz niet kende. Door PWC is een beroep gedaan op de in de begeleidende brief bij de vervangende arbeidsovereenkomst opgenomen zinsnede “Your new employment conditions will supersede all relevant legacy terms and related arrangements, in so far as this employment agreement does not explicitly provides otherwise, after you have signed this offer.” teneinde te betogen dat bij aanvaarding van de vervangende arbeidsovereenkomst andere dan in die arbeidsovereenkomst expliciet geregelde rechten zouden komen te vervallen.

Dit beroep faalt reeds omdat het letterlijk overnemen van de oude Booz-bepalingen zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, impliceert dat ook de bestaande specifieke regeling van de overlijdensrisicoverzekering werd gehandhaafd, inclusief de begunstigingsregeling. PWC heeft erkend geen aandacht te hebben besteed aan een wijziging van de begunstiging in de onderliggende verzekering, althans daarover op geen enkel moment enige expliciete mededeling aan [X] te hebben gedaan.

De algemene arbeidsvoorwaarden(regeling) van PWC bevatte(n) ook geen vervangende bepalingen specifiek voor een dergelijke overlijdensrisicoverzekering, die PWC immers niet kende. Hieraan kan niet afdoen dat PWC de verzekering die Booz voor haar werknemers had afgesloten op enig moment heeft vervangen (specifiek voor de oud-Booz-werknemers) door een overeenkomst met een andere verzekeraar, in welke polis PWC zichzelf als begunstigde heeft aangemerkt, met als doel uit te keren conform een in die polis (anders dan bij Booz) ingevulde begunstigingsregeling.

3.7

In het midden kan blijven hoe deze laatste polis dient te worden uitgelegd, omdat het hof van oordeel is dat PWC onder de hiervoor vastgestelde omstandigheden (bij gebreke van expliciete voorlichting over, respectievelijk instemming met andersluidende bepalingen) gehouden was om de oude regeling ten tijde van Booz ongewijzigd voort te zetten na de overgang van onderneming door PWC. Dat de verzekering die PWC zelf heeft afgesloten voor de oud-Booz-medewerkers geëxpireerd was toen [X] overleed (waardoor PWC de betaling uit eigen middelen heeft moeten verrichten) wijzigt ook niets aan de verplichtingen die PWC had ten opzichte van (de erven van) [X] .

3.8

Gelet op vorenstaande beoordeling had PWC de uitkering aan de erfgenamen van [X] dienen te betalen op basis van de, bij gebreke van instemming, voortgezette verplichting tot handhaving van de verzekering zoals deze destijds tussen Booz en [X] was overeengekomen. De vordering van [appellante] is daarom toewijsbaar.

3.9

De overige door PWC in eerste en tweede aanleg aangevoerde verweren stranden op grond van vorenstaande beoordeling. Door PWC zijn geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die tot een andere beoordeling kunnen leiden. Ook zijn door PWC geen feiten en omstandigheden gesteld die bij de uitleg van de relevante bepalingen, gelet op de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer aan deze bepalingen mochten toekennen en gelet op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, tot een andere beoordeling kunnen leiden. Het hof licht dit hierna nog als volgt toe.

3.10

Door PWC is aangevoerd dat de onderhavige, op de wettelijke overlijdensuitkering cumulerende, overlijdensrisicoverzekering een arbeidsvoorwaarde is die nietig is wegens strijd met het verbod onderscheid te maken naar huwelijkse staat. Deze uitleg miskent allereerst dat onder weduwe ook een geregistreerd partner kan worden begrepen, zodat het verweer reeds daarom feitelijke grondslag mist. Vervolgens heeft te gelden dat het beroep op nietigheid van een verschuldigde prestatie wegens een ongeoorloofd onderscheid in beginsel niet toekomt aan degene die zelf voor dat onderscheid gekozen heeft, in casu PWC die de verantwoordelijkheid daarvoor van Booz heeft overgenomen. Daarnaast geldt dat het voor de uitvoering van een verzekering als de onderhavige proportioneel, doelmatig en gerechtvaardigd is om bij de invulling van de begunstigingsregeling aan objectieve maatstaven te toetsen. Zonder aanmelding als partner (door [appellante] is onvoldoende gemotiveerd betwist gesteld dat [Y] niet als partner was aangemeld bij de verzekeraar) is het enkel op hetzelfde adres ingeschreven staan onvoldoende onderscheidend in het licht van de doelstelling van de verzekering. Op grond van het vorenstaande faalt ook dit verweer.

3.11

Door PWC is ook nog aangevoerd dat het partnerbegrip in andere PWC-regelingen ruimer is dan geregistreerd partnerschap of het hebben van een (notariëel) samenlevingscontract. Wat daar ook van zij, bij gebreke van een duidelijke verwijzing naar een van die andere regelingen mocht [X] er op vertrouwen dat ook na het tekenen van de vervangende arbeidsovereenkomst de oude begunstigingsregeling zou blijven gelden. Het had op de weg van PWC gelegen, zeker gelet op het beperkte aantal medewerkers waar het hier om ging én op de – potentieel – forse impact van de eenzijdig doorgevoerde wijziging van de begunstiging in de verzekeringspolis, om daar expliciet naar te verwijzen. Bij gebreke van die verwijzing blijft de oude regeling hier dus van toepassing en faalt ook dit verweer.

3.12

Hetgeen hiervoor voor de eigen PWC-regelingen is vermeld geldt evenzeer voor de toepasselijke pensioenregeling, die immers een zelfstandig eigen regiem kent en niet ‘automatisch’ van toepassing is op een overlijdensrisicoverzekering. Bij gebreke van enige verwijzing naar de toepasselijke pensioenregeling behoefde [X] niet aan te nemen dat de voor de pensioenregeling geldende bepalingen ook zouden gelden voor de eerder bij Booz tot stand gekomen en door PWC voortgezette overlijdensrisicoverzekering.

3.13

Nu de eerste grief slaagt en alle weren van PWC falen, behoeven de overige grieven van [appellante] geen nadere bespreking, anders dan hiervoor reeds is overwogen.

3.14

Het vonnis waarvan beroep, zoals verbeterd bij vonnis van 11 december 2020, dient te worden vernietigd. De vordering van [appellante] (namens de erfgenamen) zal worden toegewezen. Tegen de meegevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten is geen verweer gevoerd, zodat deze – als op de wet gegrond – zullen worden toegewezen. PWC dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties te worden verwezen.

4 Beslissing