Gerechtshof Amsterdam, 19-07-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2086, 200.262.355/01
Gerechtshof Amsterdam, 19-07-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2086, 200.262.355/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 juli 2022
- Datum publicatie
- 5 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:2086
- Zaaknummer
- 200.262.355/01
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Aansprakelijkheidsrecht. Beheer en exploitatie van onroerende zaken voor derden. Onzakelijke verhogingen van facturen voor onderhoudswerkzaamheden die ten laste van die derden zijn gekomen. Betalingen aan betrokken werknemer in privé. Aansprakelijkheid van de – op staande voet ontslagen – werknemer tegenover werkgever voor schade tot vergoeding waarvan de werkgever is gehouden. Opzet. Schade bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Niet-toepasselijkheid wettelijke vervaltermijnen voor vorderingen in verband met einde arbeidsovereenkomst. Omvang aansprakelijkheid. Artt. 6:170 lid 1, 7:661 lid 1, 7:677 leden 2 en 3 en 7:686a lid 4 BW; artt. 22, 85 en 843a Rv.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.262.355/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 7145978 CV EXPL 18-18054
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 juli 2022
inzake
ADELBRECHT VASTGOED BEHEERMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in het principale beroep,
geïntimeerde in het incidentele beroep,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. M.A. de Vries te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats A] ,
geïntimeerde in het principale beroep,
appellant in het incidentele beroep,
eiser in het incident,
advocaat: mr. L.M. Noordzij te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Adelbrecht en [geïntimeerde] genoemd.
Adelbrecht is bij dagvaarding van 3 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de kantonrechter’, van 5 april 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. In de appeldagvaarding heeft Adelbrecht een grief tegen dat vonnis aangevoerd en haar oorspronkelijke eis gewijzigd. Bij het aanbrengen van de appeldagvaarding heeft zij producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens conclusie van eis in voorwaardelijk opgeworpen incident;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijk opgeworpen incident.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 september 2020 doen bepleiten, Adelbrecht door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat en door mr. J.M. Blok, advocaat te Amsterdam, [geïntimeerde] door zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat en door mr. T.J. van Vugt, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Adelbrecht heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en voor het overige zal bekrachtigen en – uitvoerbaar bij voorraad – haar gewijzigde eis zoals aan het slot van de appeldagvaarding vermeld zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in (het hof begrijpt:) de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van nakosten.
[geïntimeerde] heeft incidenteel beroep en een voorwaardelijke incidentele vordering tot verstrekking van daarbij omschreven bescheiden ingesteld en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog de bij dat vonnis toegewezen vorderingen en de in hoger beroep gewijzigde eis van Adelbrecht zal afwijzen en, indien deze laatste niet zou worden afgewezen, de voorwaardelijke incidentele vordering van [geïntimeerde] zal toewijzen, met – (het hof begrijpt:) uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Adelbrecht in de gedingkosten, met inbegrip van nakosten en wettelijke rente, en met veroordeling van Adelbrecht tot terugbetaling van bedragen die [geïntimeerde] haar op grond van het bestreden vonnis heeft betaald.
In het incidentele beroep en met betrekking tot de voorwaardelijke incidentele vordering heeft Adelbrecht geconcludeerd, kort gezegd, tot verwerping van dat beroep en tot afwijzing van die vordering, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele beroep.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.11, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In het incidentele beroep bestrijdt [geïntimeerde] de juistheid van een deel van de aldus vastgestelde feiten. Het hof ziet daarin aanleiding om de feiten die, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist tussen partijen vaststaan, hierna opnieuw vast te stellen.
Adelbrecht drijft een onderneming die, onder andere, onroerende zaken van derden beheert en exploiteert. In dit kader laat zij van tijd tot tijd onderhoudswerkzaamheden verrichten aan de door haar beheerde zaken. Daartoe geeft zij opdrachten aan aannemers die de desbetreffende werkzaamheden uitvoeren, tegen betaling van een prijs in geld.
De huurpenningen die de huurders van de betrokken onroerende zaken aan de eigenaren daarvan verschuldigd zijn, worden geïnd door de Stichting Kwaliteitsgelden Adelbrecht, hierna ‘de Stichting’. De voor uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden betaalde bedragen worden door de Stichting op de geïnde huurpenningen, vóór de afdracht daarvan aan de rechthebbenden, in mindering gebracht. Het restant komt ten goede aan de eigenaren voor wie Adelbrecht het beheer of de exploitatie verzorgt.
[geïntimeerde] , geboren [in] 1974, is vanaf 1 januari 2009 tot 19 april 2017 in dienst van Adelbrecht geweest. Laatstelijk is hij werkzaam geweest in de functie van [functie] beheer voor de duur van 37,5 uur per week. In deze functie was hij, onder andere, belast met het begeleiden van planmatig onderhoud en dagelijkse onderhoudswerkzaamheden aan de door Adelbrecht beheerde onroerende zaken, waaronder het verstrekken van opdrachten aan aannemers.
Op 22 april 2013 heeft [X] , geboren [in] 1968, hierna ‘ [X] ’, een onderneming opgericht met de naam [Y] , hierna ‘ [Y] ’. [Y] is in het handelsregister ingeschreven als eenmanszaak van [X] . Op enig moment hebben [geïntimeerde] en [X] elkaar leren kennen via een zogeheten datingsite. [X] heeft daarna, op naam van [Y] , opdrachten gegeven aan aannemers voor onderhoudswerkzaamheden aan door Adelbrecht beheerde onroerende zaken. [Y] heeft de facturen van de aannemers voor die werkzaamheden betaald.
[X] heeft, op naam van [Y] , op bovenbedoeld onderhoud betrekking hebbende facturen opgemaakt en geadresseerd aan de eigenaren van de onroerende zaken waaraan het onderhoud was verricht. Deze facturen heeft zij aan Adelbrecht gestuurd en daarbij tevens de door de aannemers voor het onderhoud aan [Y] in rekening gebrachte bedragen verhoogd met een opslag, bestaande uit een percentage van het oorspronkelijke bedrag. Die facturen zijn voldaan. [X] heeft de hiervoor bedoelde opslag vervolgens aan [geïntimeerde] overgemaakt of contant aan deze betaald.
Op 19 april 2017 heeft Adelbrecht [geïntimeerde] op staande voet ontslagen wegens, kort gezegd, financiële benadeling van Adelbrecht en haar opdrachtgevers door middel van het doen verstrekken van onderhoudsopdrachten via [Y] , het doen verhogen van de oorspronkelijk door aannemers voor zodanig onderhoud in rekening gebrachte bedragen en het zich in privé laten betalen van inkomsten die [Y] op zulke wijze heeft verworven. Bij brief van 21 april 2021 heeft Adelbrecht het ontslag op staande voet aan [geïntimeerde] bevestigd. [geïntimeerde] heeft in het hem gegeven ontslag berust.
Adelbrecht heeft [geïntimeerde] aangesproken tot betaling van schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 7:677, tweede en derde lid, BW. Zij heeft op deze grondslag de betaling van een bedrag van € 12.628,21 gevorderd. Nadat Adelbrecht voor dit doel een verzoekschrift had ingediend bij de kantonrechter, heeft [geïntimeerde] het gevorderde bedrag voldaan. Daarop heeft Adelbrecht het verzoekschrift ingetrokken.
Bij twee brieven van 24 januari 2018 is Adelbrecht namens in totaal zes derden voor wie zij onroerende zaken beheert of exploiteert, aansprakelijk gesteld voor de schade die deze derden hebben geleden als gevolg van, kort gezegd, het onder 2.6 beschreven handelen van [geïntimeerde] en de omstandigheid dat de verhogingen van de oorspronkelijk door aannemers voor onderhoud in rekening gebrachte bedragen, ten laste van hen zijn gekomen, doordat die verhogingen op de geïnde, aan hen afgedragen huurpenningen in mindering zijn gebracht. Adelbrecht had de betrokken derden eerder mondeling van het gebeurde op de hoogte gesteld. Bij brieven van 28 februari 2019, abusievelijk gedateerd 28 februari 2018, heeft Adelbrecht aansprakelijkheid erkend.
3 Beoordeling
Kern van de zaak is de vraag of [geïntimeerde] tegenover Adelbrecht aansprakelijk is voor de schade die Adelbrecht stelt te hebben geleden doordat zij als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] op haar beurt aansprakelijk is voor schade van derden zoals onder 2.8 genoemd en, zo ja, of grond bestaat voor veroordeling van [geïntimeerde] in dit geding tot betaling van schadevergoeding aan Adelbrecht. Aanleiding tot deze vraag zijn vorderingen van Adelbrecht strekkend tot (a) verklaring voor recht dat [geïntimeerde] voor de bedoelde schade aansprakelijk is en, na eiswijziging in hoger beroep, (b) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding aan Adelbrecht ten belope van € 437.600,-, € 423.407,-, € 113.950,- of een in goede justitie te bepalen bedrag, met rente en kosten.
Bij het bestreden vonnis is de gevorderde verklaring voor recht gegeven en is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van bedragen van € 2.914,-, € 544,96 en € 1.754,57 wegens door Adelbrecht gemaakte onderzoekskosten, beslagkosten en proceskosten, laatstgenoemd bedrag te verhogen met nakosten zoals bij dat vonnis bepaald. De vordering tot betaling van schadevergoeding is, met uitzondering van de hiervoor genoemde posten, afgewezen. In het principale beroep komt Adelbrecht met één grief op tegen de afwijzing van haar vordering tot schadevergoeding wat betreft de geëiste hoofdsom. In het incidentele beroep bestrijdt [geïntimeerde] met tien grieven de andere, toewijzende, beslissingen die de kantonrechter bij het bestreden vonnis heeft gegeven en de overwegingen waarop deze beslissingen berusten. Daarnaast heeft [geïntimeerde] een voorwaardelijke incidentele vordering ingesteld zoals onder 1 genoemd.
De grieven in het principale en het incidentele beroep lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Evenals de kantonrechter is ook het hof van oordeel dat [geïntimeerde] tegenover Adelbrecht aansprakelijk is voor de schade die Adelbrecht heeft geleden als gevolg van diens omstreden handelen. De beslissing tot toewijzing van de onder 3.1 genoemde vordering (a) zal daarom in stand worden gelaten. Anders dan de kantonrechter echter is het hof van oordeel dat ook vordering (b) van Adelbrecht in dit geding toewijsbaar is, tot een hoofdsom van € 423.407,-. Op dit punt zal het hof daarom anders beslissen dan de kantonrechter. Voor deze oordelen is het volgende bepalend.
Vast staat dat [geïntimeerde] in zijn functie bij Adelbrecht belast was met het begeleiden van onderhoud aan onroerende zaken die Adelbrecht voor derden beheert of exploiteert en dat hij in dit kader namens Adelbrecht onderhoudsopdrachten aan aannemers verstrekte. Als onbetwist staat verder vast dat [geïntimeerde] , nadat hij in contact was gekomen met [X] , vanuit zijn genoemde functie onderhoudsopdrachten met betrekking tot door Adelbrecht beheerde zaken heeft verstrekt aan [Y] , de eenmanszaak van [X] , dat [Y] in de persoon van [X] daarna opdrachten voor het desbetreffende onderhoud heeft gegeven aan aannemers, en dat [Y] de door laatstgenoemden aan haar gefactureerde bedragen heeft verhoogd met een opslag en de aldus verhoogde bedragen bij Adelbrecht in rekening heeft gebracht. Ten slotte staat vast dat de verhogingen van de oorspronkelijk door de aannemers gefactureerde bedragen ten laste zijn gekomen van de derden voor wie Adelbrecht onroerende zaken beheert, doordat zij in mindering zijn gebracht op de voor hen bestemde huurpenningen zoals door de Stichting geïnd, en ten voordele van [geïntimeerde] , doordat [X] die verhogingen aan [geïntimeerde] in privé heeft overgemaakt of in contanten heeft betaald.
Uit de inhoud van zijn functie, waarin hij namens Adelbrecht opdrachten voor onderhoud verstrekte, en uit zijn bekendheid met [X] , volgt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] de hand heeft gehad in de verlening van opdrachten aan [Y] door Adelbrecht, zoals hij ook niet heeft betwist. Uit de verhoging door [Y] van de facturen van door haar ingeschakelde aannemers volgt bovendien dat de opdrachten aan [Y] ertoe hebben geleid dat hogere bedragen voor onderhoud bij Adelbrecht in rekening zijn gebracht, die vervolgens ten laste van derden zijn gekomen, dan zonder de tussenkomst van [Y] het geval zou zijn geweest, zoals [geïntimeerde] evenmin heeft betwist. Uit het overmaken en de contante betaling van bedragen aan [geïntimeerde] door [X] volgt ten slotte dat [geïntimeerde] van het inschakelen van [Y] en de door [Y] verwezenlijkte inkomsten persoonlijk geldelijk voordeel heeft gehad, nu hij niet heeft betwist zulke bedragen in privé te hebben ontvangen en te hebben behouden. Tegenover de stelling van Adelbrecht dat zij en de derden voor wie zij optreedt door de handelwijze van [geïntimeerde] zijn benadeeld, had het in het licht van het voorgaande, ter betwisting van die stelling, op de weg van [geïntimeerde] gelegen te verklaren welk zakelijk doel de inschakeling van [Y] heeft gediend, welke werkzaamheden [Y] tegenover de door haar bij Adelbrecht in rekening gebrachte hogere bedragen heeft verricht, en op welke grond of gronden [Y] de betalingen aan hem in privé heeft gedaan. Een dergelijke verklaring heeft hij noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gegeven.
Het ontbreken van een verklaring van [geïntimeerde] als bovenbedoeld brengt mee dat, als onvoldoende betwist, vast staat dat de verhoging van facturen van aannemers door [Y] geen zakelijk doel heeft gediend en dat daartegenover geen werkzaamheden zijn verricht voor Adelbrecht en de derden voor wie zij onroerende zaken beheert, zodat niet Adelbrecht en de desbetreffende derden, maar wel [geïntimeerde] baat heeft gehad bij de inschakeling van [Y] en de door haar toegepaste verhogingen, voor zover deze aan hem zijn overgemaakt of uitbetaald. Die verhogingen en de daardoor door derden geleden schade moeten bovendien, bij gebreke van een afdoende verklaring van [geïntimeerde] voor de inschakeling van [Y] en de door [Y] aan hem gedane betalingen, als een gevolg van het handelen van [geïntimeerde] worden aangemerkt. Uit niets blijkt en evenmin aannemelijk is dat Adelbrecht, al dan niet door middel van de Stichting, in haar verhouding tot de derden voor wie zij optreedt, gerechtigd was zulke onzakelijke verhogingen van de facturen van aannemers, waartegenover geen werkzaamheden hebben gestaan, ten laste van die derden te brengen. Er moet daarom van worden uitgegaan dat Adelbrecht dit níet was, dat de verhogingen dus zonder deugdelijke rechtsgrond ten laste van die derden zijn gebracht en dat Adelbrecht, als de rechtspersoon aan wie zij het beheer of de exploitatie van de betrokken onroerende zaken hadden toevertrouwd en de werkgever van [geïntimeerde] , gelet op de inhoud van diens functie, tegenover de benadeelde derden aansprakelijk is voor de bedragen die aldus voor hun rekening zijn gekomen. Dit brengt mee dat Adelbrecht als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn arbeidsovereenkomst in haar vermogen is geschaad, namelijk tot het bedrag van de verhogingen waarvoor zij tegenover die derden aansprakelijk is. Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het handelen van [geïntimeerde] , de inschakeling van [Y] en de door hem ontvangen betalingen is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] de bedoelde schade opzettelijk heeft toegebracht, zodat hij daarvoor op grond van het bepaalde in artikel 7:661, eerste lid, BW tegenover Adelbrecht aansprakelijk is.
Bij het bovenstaande is niet van belang dat [geïntimeerde] geen zeggenschap had over en geen inzicht had in de bedrijfsvoering van [Y] , zoals hij stelt, en evenmin of [geïntimeerde] samen met [X] een plan had uitgewerkt dat aan de verhogingen van facturen van aannemers door [Y] ten grondslag heeft gelegen, zoals hij bestrijdt. Ook als [geïntimeerde] in deze stellingen zou worden gevolgd, staat vast dat hij de hand heeft gehad in de inschakeling van [Y] door Adelbrecht, dat hij door de beschreven onzakelijke verhogingen van factuurbedragen en de daarop gevolgde betalingen aan hemzelf is bevoordeeld en dat Adelbrecht en de derden voor wie zij optreedt, door zijn handelwijze zijn benadeeld, zoals hij terdege moet hebben beseft. Daarmee is opzet bij [geïntimeerde] in verband met de toegebrachte schade gegeven, zoals door artikel 7:661, eerste lid, BW vereist. Het voorgaande geldt ongeacht de waarde die moet worden gehecht aan de door Adelbrecht overgelegde schriftelijke verklaring van [X] , omdat uit hetgeen hierboven met betrekking tot het handelen van [geïntimeerde] en de daaromtrent vaststaande feiten is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] ongeacht de inhoud van die verklaring op grond van de genoemde wetsbepaling tegenover Adelbrecht aansprakelijk is.
Zonder belang is voorts het betoog van [geïntimeerde] erop neerkomend dat Adelbrecht geen schade heeft geleden, in het bijzonder omdat de omstreden verhogingen niet voor haar rekening zijn gekomen maar voor rekening van de Stichting, die deze vervolgens op de voor derden geïnde huurpenningen in mindering heeft gebracht, en omdat op Adelbrecht tegenover die derden geen aansprakelijkheid rust. Dit betoog miskent dat, naar tussen partijen niet in geschil is, Adelbrecht (niet: de Stichting) de rechtspersoon is die belast was met het beheer of de exploitatie in verband waarmee de onzakelijke verhogingen ten laste van derden zijn gebracht en tevens de werkgever van [geïntimeerde] , en dat zij als zodanig aansprakelijk is voor de als gevolg van die verhogingen door laatstgenoemden geleden schade, wat er ook zij van de rol van de Stichting. Die aansprakelijkheid betekent dat Adelbrecht tot het beloop daarvan in haar vermogen is geschaad, tenzij de benadeelde derden van hun vorderingen tot schadevergoeding afstand zouden hebben gedaan of hun vorderingen anderszins niet geldend zouden willen maken. [geïntimeerde] heeft over een dergelijke afstand of niet geldend willen maken niets gesteld en hiervan is ook niets gebleken, terwijl de onder 2.8 genoemde brieven waarbij Adelbrecht namens zes contractuele wederpartijen aansprakelijk is gesteld, op het tegendeel duiden. Adelbrecht is dus wel degelijk in haar vermogen geschaad, tot het volledige bedrag van de verhogingen tot vergoeding waarvan zij tegenover de benadeelde derden is gehouden. Voor deze schade is [geïntimeerde] tegenover Adelbrecht aansprakelijk.
Aan de hierboven aangenomen aansprakelijkheid van [geïntimeerde] staat niet in de weg, ook niet gedeeltelijk, dat Adelbrecht feitelijk nog niet aan alle derden voor wie zij onroerende zaken beheert of exploiteert en die door de omstreden verhogingen zijn benadeeld, de schade heeft vergoed die zij als gevolg van die verhogingen hebben geleden of nog niet alle door haar gestelde schade van derden heeft vergoed. Op de eerste plaats laat dit onverlet dat Adelbrecht voor de volledige schade van de benadeelde derden aansprakelijk is en dus tot het beloop van die aansprakelijkheid in haar vermogen is geschaad, ook voor zover de betrokken derden daarvan thans nog geen vergoeding hebben ontvangen. Op Adelbrecht rust, ook in het laatste geval, een schuld gelijk aan de volledige door haar te vergoeden schade, tot voldoening waarvan zij is gehouden. Op de tweede plaats is voor aansprakelijkheid op grond van artikel 7:661, eerste lid, BW niet vereist dat Adelbrecht de door [geïntimeerde] toegebrachte schade reeds aan de betrokken derden heeft vergoed, maar uitsluitend dat zij tot vergoeding van die schade is gehouden. Aan dit vereiste is voldaan. Aantekening hierbij verdient verder nog dat Adelbrecht in hoger beroep onweersproken en met bewijsstukken onderbouwd heeft gesteld dat zij aan de onder 2.8 bedoelde partijen tezamen een bedrag van € 113.950,- als schadevergoeding heeft betaald, zodat zij haar vergoedingsplicht tegenover die partijen in zoverre ook feitelijk is nagekomen.
Adelbrecht heeft het bedrag van de onzakelijke verhogingen die ten laste van derden zijn gekomen, in eerste aanleg becijferd op in totaal € 423.407,89, onder overlegging van de administratieve bescheiden afkomstig van [Y] aan de hand waarvan zij dit bedrag heeft berekend. [geïntimeerde] heeft noch de juistheid van die berekening, noch de inhoud van de bescheiden waarop zij is gebaseerd, voldoende gemotiveerd betwist. Er moet daarom van worden uitgegaan dat Adelbrecht tegenover de benadeelde derden tot vergoeding van € 423.407,89 is gehouden, zodat zij tot dit bedrag is geschaad en [geïntimeerde] tegenover Adelbrecht voor dit bedrag aansprakelijk is. De onder 3.1 genoemde vordering (b) van Adelbrecht zal dan ook worden toegewezen tot de als tweede gevorderde hoofdsom, te weten € 423.407,-. Niet toewijsbaar is hetgeen Adelbrecht bij de als eerste gevorderde hoofdsom meer heeft gevorderd, te weten € 14.193,- (namelijk € 437.600,- minus € 423.407,-), aangezien zij ten aanzien van dit meerdere weliswaar heeft gesteld dat [Y] dat aan [geïntimeerde] heeft betaald, maar niet afdoende heeft onderbouwd dat Adelbrecht ook voor dat meerdere tegenover derden aansprakelijk is. De bij het bestreden vonnis toegewezen onderzoeks- en beslagkosten komen respectievelijk op grond van artikel 6:96, tweede lid onder b, BW en artikel 706 Rv voor vergoeding in aanmerking, zodat de daartoe strekkende beslissingen van de kantonrechter in stand worden gelaten. Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, staan de in artikel 7:686a, vierde lid, BW genoemde vervaltermijnen in samenhang met de omstandigheid dat Adelbrecht haar vorderingen na het verstrijken daarvan heeft ingediend, niet in de weg aan de toewijsbaarheid van de hiervoor toewijsbaar geoordeelde bedragen, aangezien het niet gaat om vorderingen in verband met het einde van de arbeidsovereenkomst waarop de vervaltermijnen van artikel 7:686a, vierde lid, BW van toepassing zijn, maar om vorderingen in verband met door [geïntimeerde] tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst toegebrachte schade. De onder 2.7 genoemde betaling door [geïntimeerde] van de schadevergoeding bedoeld in artikel 7:677, tweede en derde lid, BW kan [geïntimeerde] evenmin baten, omdat die betaling niet afdoet aan zijn aansprakelijkheid op grond van het bepaalde in artikel 7:661, eerste lid, BW en betrekking heeft op andere schade, namelijk de schade doordat hij Adelbrecht een dringende reden voor ontslag heeft gegeven, dan in dit geding aan de orde.
De voorwaardelijke incidentele vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep strekt ertoe dat Adelbrecht zal worden veroordeeld aan hem afschriften te verstrekken van, kort gezegd, (i) de beheer- en exploitatieovereenkomsten tussen Adelbrecht en de zes onder 2.8 bedoelde contractuele wederpartijen namens wie Adelbrecht aansprakelijk is gesteld wegens de ten laste van hen gebrachte verhogingen van factuurbedragen, en (ii) de overeenkomst of overeenkomsten tussen Adelbrecht en [X] in verband met [Y] . De vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat de vorderingen van Adelbrecht in het principale beroep niet integraal zullen worden afgewezen, welke voorwaarde blijkens het bovenstaande is vervuld. Noch artikel 843a Rv, noch artikel 85 Rv, noch artikel 22 Rv, op welke bepalingen [geïntimeerde] een beroep doet, biedt een toereikende grondslag voor de ingestelde incidentele vordering, zodat deze zal worden afgewezen. Adelbrecht heeft terecht aangevoerd dat haar aansprakelijkheid tegenover de benadeelde derden volgt uit het bepaalde in artikel 6:170, eerste lid, BW, op grond waarvan zij voor de schade van laatstgenoemden als gevolg van de handelwijze van [geïntimeerde] (risico)aansprakelijk is. Dit brengt mee dat diens aansprakelijkheid tegenover Adelbrecht op grond van artikel 7:661, eerste lid, BW, die uit zijn eigen handelen en de daardoor aan derden toegebrachte schade voortvloeit, niet afhankelijk is van en niet wordt beheerst door de hiervoor genoemde overeenkomsten, zodat [geïntimeerde] bij zijn vordering tot verstrekking van afschriften daarvan geen rechtmatig belang heeft zoals bedoeld in artikel 843a, eerste lid, Rv, te minder nu hij de toepasselijkheid van artikel 6:170, eerste lid, BW niet noemenswaardig heeft betwist. Dat de overeenkomsten waarvan hij afschriften vordert, desalniettemin voor zijn positie in het huidige geding en in mogelijke toekomstige gedingen relevant zijn, zoals [geïntimeerde] stelt, is weinig anders dan giswerk. Hierin is geen rechtmatig belang zoals bedoeld in artikel 843a, eerste lid, Rv gelegen. De incidentele vordering is evenmin toewijsbaar op grond van de artikelen 85 en 22 Rv, alleen al omdat Adelbrecht haar vorderingen tegen [geïntimeerde] niet op de door hem genoemde overeenkomsten doet steunen en deze, gelet op het voorgaande, voor het lot van die vorderingen ook niet van belang zijn.
De slotsom uit het bovenstaande is dat het principale beroep grotendeels slaagt, dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bekrachtigd en dat [geïntimeerde] alsnog zal worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Adelbrecht, met wettelijke rente, zoals hierna te melden. Het incidentele beroep is tevergeefs ingesteld en de voorwaardelijke incidentele vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen. Geen bespreking behoeft diens verweer erop neerkomend dat de hierna toe te wijzen vordering van Adelbrecht in wezen een vordering in vrijwaring betreft en daarom niet als zelfstandige vordering toewijsbaar is, omdat dit verweer, buiten hetgeen onder 3.8 en 3.9 is overwogen, door de aard en de inhoud van de vordering van Adelbrecht wordt gelogenstraft. De feiten die [geïntimeerde] heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden kunnen, indien bewezen, niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven, zodat zijn bewijsaanbod in eerste aanleg en in hoger beroep, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principale en in het incidentele beroep en in het incident.