Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3605, 200.306.315/01
Gerechtshof Amsterdam, 20-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3605, 200.306.315/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 december 2022
- Datum publicatie
- 5 januari 2023
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2022:3605
- Zaaknummer
- 200.306.315/01
Inhoudsindicatie
Werkgever mocht verwachten dat werknemer, gelet op zijn (voormalige) functie van algemeen directeur, onder meer verantwoordelijk voor de financiën van werkgever, zou meewerken aan een extern onderzoek door BDO naar de financiële situatie van werkgever en waar mogelijk duidelijkheid zou verschaffen over de rekening-courant verhouding. Weliswaar heeft BDO werknemer geschreven dat zijn medewerking aan het onderzoek op vrijwillige basis was, maar werknemer was jegens werkgever wel degelijk verplicht om mee te werken aan het onderzoek. Werknemer heeft gezwegen waar spreken geboden was en dat kan hem ernstig worden aangerekend. Het hof concludeert dat werknemer, door op geen enkele wijze te willen meewerken aan het onderzoek door BDO, werkgever een dringende reden voor een ontslag op staande voet heeft gegeven en dat het ontslag op staande voet ook onverwijld is gegeven.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.306.315/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 9317331 EA VERZ 21-443
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ( Portugal ),
appellant,
advocaat: mr. M.E. Haaijer te Amersfoort,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Rötscheid te Almere.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 31 januari 2022, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 3 november 2021 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – primair:
de arbeidsovereenkomst tussen partijen vanaf 30 april 2021 zal herstellen;
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van salaris en emolumenten vanaf die datum, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente en met verstrekking van deugdelijke specificaties;
[geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van achterstallige vakantiebijslag en eindejaarsuitkering over de maanden januari 2021 tot en met april 2021 ten bedrage van € 2.416,84 bruto te vermeerderen met wettelijke rente en onder verstrekking van deugdelijke specificaties;
Indien de arbeidsovereenkomst niet per 30 april 2021 wordt hersteld de voorziening zal treffen dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 5.000,00 voor iedere maand dat de onderbreking duurt;
Indien de hersteldatum zes maanden of langer na 30 april 2021 ligt de voorziening zal treffen dat beide arbeidsovereenkomsten samen moeten worden genomen voor alle arbeidsrechtelijke regelingen waarvoor de doorbrekingstermijn van zes maanden nadelige gevolgen heeft voor [appellant] ;
de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover daarbij de verzoeken eindejaarsuitkering en overige kosten zijn afgewezen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 11.277,97 bruto aan eindejaarsuitkering en een netto bedrag van € 78.148,42;
[geïntimeerde] zal veroordelen dat, zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt, de netto kosten inzake huur, auto, school en tickets die door [appellant] worden gemaakt op basis van de gebruikelijk te overleggen specificaties aan hem te betalen binnen veertien dagen na overlegging van de specificaties.
Voor het geval herstel van de arbeidsovereenkomst niet wordt toegewezen heeft [appellant] subsidiair verzocht [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van:
een billijke vergoeding van € 52.200,00 bruto en € 25.000,00 netto;
een transitievergoeding;
achterstallige vakantiebijslag en vakantiegeld over de maanden januari 2021 tot en met 30 april 2021 ten bedrage van € 2.416,84 bruto te vermeerderen met wettelijke rente en onder verstrekking van deugdelijke specificaties;
een bruto bedrag aan eindejaarsuitkering van € 11.277,97, een netto bedrag van € 78.148,42 en een bruto bedrag van € 13.798,96 aan vakantieuren, te vermeerderen met wettelijke rente.
Indien de primaire en subsidiaire verzoeken worden afgewezen en het hof het ontslag op staande voet in stand houdt heeft [appellant] meer subsidiair verzocht [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van:
een bruto bedrag aan eindejaarsuitkering van € 11.277,97, een netto bedrag van € 78.148,42 en een bruto bedrag van € 13.798,96 aan vakantieuren, te vermeerderen met wettelijke rente;
achterstallige vakantiebijslag en vakantiegeld over de maanden januari 2021 tot en met 30 april 2021 ten bedrage van € 2.416,84 bruto te vermeerderen met wettelijke rente en onder verstrekking van deugdelijke specificaties;
een transitievergoeding.
Primair, subsidiair en meer subsidiair heeft [appellant] verzocht [geïntimeerde] te veroordelen in de integrale kosten van beide instanties, begroot op € 15.000,00 exclusief BTW.
Op 11 oktober 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in – naar het hof begrijpt – de kosten van het geding in hoger beroep.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Bij die gelegenheid heeft mr. Haaijer voornoemd namens [appellant] en mr. Rötscheid voornoemd namens [geïntimeerde] het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1 tot en met 1.19 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
[geïntimeerde] is een in de behandeling van eetstoornissen gespecialiseerde GGZ-instelling. [geïntimeerde] Holding B.V. (hierna: de holding) is 100% aandeelhouder van [geïntimeerde] . [naam 1] (hierna: [naam 1] ), de ex-echtgenote van [appellant] , is bestuurder en 100% aandeelhouder (DGA) van de holding.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 januari 2011 in dienst getreden van [geïntimeerde] als Operationeel Directeur. De arbeidsomvang bedroeg 36 uur per week en het aanvangssalaris bedroeg € 5.000,00 bruto per maand, exclusief vakantie-toeslag en overige emolumenten. Met ingang van 1 februari 2015 is het salaris verhoogd naar € 7.500,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
Met ingang van 1 februari 2016 is [appellant] voor achttien uur per week in dienst van [geïntimeerde] Portugal Lda (hierna: [bedrijf 1] ) voor € 3.500,00 per maand. De arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] is voor achttien uur per week voortgezet voor € 3.500,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
Tot 19 september 2019 was [appellant] bestuurder van [geïntimeerde] . Op die datum is zowel aan [naam 1] als [appellant] ontslag verleend als bestuurder.
Vanaf september 2019 is binnen [geïntimeerde] een discussie ontstaan over de rekening-courant verhoudingen tussen [geïntimeerde] en [appellant] en [naam 1] privé enerzijds en tussen [geïntimeerde] en derde entiteiten anderzijds.
In januari 2020 is [geïntimeerde] door haar financier ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) bij de afdeling Bijzonder Beheer ondergebracht.
[appellant] is op 12 juni 2020 op non-actief gesteld met behoud van salaris.
Op 28 juni 2020 is [naam 1] weer tot bestuurder benoemd.
Vanaf augustus 2020 is [naam 2] (hierna: [naam 2] ) bij [geïntimeerde] gestart als hoofd bedrijfsvoering. Later dat jaar is hij tot (mede)bestuurder benoemd.
Op 20 december 2020 heeft [geïntimeerde] aan [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) opdracht gegeven een onderzoek te verrichten met als doel inzicht te verkrijgen in de boekingen verwerkt op de rekening-courant directie alsmede in de betalingen aan de directie en onderbouwing ervan alsmede in de ontvangsten van de directie.
Bij e-mail/brief van 4 februari 2021 is [appellant] over het onderzoek geïnformeerd en uitgenodigd voor een gesprek teneinde onderzoeksvragen te beantwoorden. In deze brief heeft [bedrijf 2] onder meer geschreven:
‘Wij hebben de achtergrond als volgt van [geïntimeerde] begrepen:
Per eind 2020 hebben [geïntimeerde] en aan haar gelieerde entiteiten een vordering in rekening-courant op haar directeuren mevrouw [naam 1] en de heer [appellant] van in totaal circa € 600.000. De vordering is opgenomen in de volgende gelieerde entiteiten:
[geïntimeerde] B.V. (hierna: de besloten vennootschap);
Stichting [geïntimeerde] (hierna: de Stichting);
[geïntimeerde] Lda (hierna: Portugal).
Momenteel is de Stichting een reorganisatie aan het doorvoeren. Om deze tot een goed einde te brengen is de Stichting voornemens om de openstaande vordering te innen. Uit de analyse van de rekening-courant volgt dat gedurende de boekjaren 2013-2020 circa € 2.500.000 is opgenomen en circa € 1.900.000 is afgelost. Bij Stichting [geïntimeerde] en haar gelieerde entiteiten is de vraag gerezen hoe deze transacties tot stand zijn gekomen.’
[appellant] heeft hierop bij e-mail van 15 februari 2021 te kennen gegeven schriftelijke en concrete vragen te willen beantwoorden.
Bij e-mail van 19 februari 2021 heeft [bedrijf 2] aan [appellant] een lijst van 58 vragen gestuurd met het verzoek deze uiterlijk 26 februari 2021 te beantwoorden.
Bij e-mail van 22 februari 2021 heeft [appellant] 26 vragen gesteld aan [bedrijf 2] met betrekking tot het onderzoek en verzocht om diverse onderliggende stukken uit de administratie.
Bij e-mail van 4 maart 2021 heeft [appellant] te kennen gegeven niet bereid te zijn mee te werken aan het onderzoek zolang hij geen heldere antwoorden zou krijgen op zijn vragen. Ook deelde hij mee bezwaren te hebben tegen de inrichting van het onderzoek en de aan hem gerichte vragen.
Bij brief van 26 april 2021 heeft [geïntimeerde] het volgende aan [appellant] geschreven:
‘Geachte heer [appellant] , beste [appellant] ,
Zoals je op 30 december 2020 van mij [ [naam 2] ; hof] hebt vernomen heb ik, namens [geïntimeerde] , [bedrijf 2] verzocht om een onderzoek in te stellen naar de rekening courant verhouding van de directie (…). [bedrijf 2] heeft jou meermalen de mogelijkheid gegeven om te reageren op hun onderzoeksbevindingen, maar uit het rapport leid ik af dat je hier geen gebruik van hebt willen maken. Dat vind ik onbegrijpelijk. Als directeur/bestuurder was jij verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken bij [geïntimeerde] en jij bent bij uitstek degene die opheldering zou moeten kunnen geven over de transacties die [bedrijf 2] heeft omschreven. Als hetgeen [bedrijf 2] heeft omschreven klopt, dan loopt [geïntimeerde] nog grote fiscale risico’s, dus jouw reactie hierop had ik zeer wenselijk gevonden.
Vooralsnog komt [geïntimeerde] tot de conclusie dat het rapport van [bedrijf 2] en jouw opstelling tijdens dit onderzoek aanleiding vormt voor een mogelijk ontslag op staande voet. Alvorens we hier een besluit over nemen, willen we je echter graag nogmaals in de gelegenheid stellen om jouw visie hierover te geven. (…)”
In deze brief is [appellant] uitgenodigd voor een gesprek op 28 of 29 april 2021.
Bij brief van 29 april 2021 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] (kort samengevat) laten weten dat hij op goede gronden zijn medewerking aan het onderzoek van [bedrijf 2] heeft geweigerd en dat hij de conclusies van het onderzoeksrapport niet deelde.
Bij brief van 30 april 2021 is [appellant] door [geïntimeerde] op staande voet ontslagen. In deze brief is op de voorlaatste pagina bij de eerste zeven gedachtestreepjes een aantal inhoudelijke punten geformuleerd, ter zake waarvan [geïntimeerde] stelt dat zij [appellant] daarvan een ernstig en persoonlijk verwijt maakt. Onder het laatste gedachtestreepje (dat is op de laatste pagina van de brief) is het volgende vermeld:
‘(…) Tot slot nemen we het je zeer kwalijk dat je niet hebt mee willen werken aan het onderzoek van [bedrijf 2] . Zowel voor jou alsmede voor [naam 1] en [geïntimeerde] is het van wezenlijk belang dat het duidelijk is wat de financiële positie van [geïntimeerde] precies is en welke (fiscale)risico’s [geïntimeerde] mogelijk nog loopt. Als directeur en bestuurder, verantwoordelijk voor de financiën, ben jij bij uitstek degene die duidelijkheid moet kunnen verschaffen over de transacties die zijn verricht. Door nu wel te stellen dat [bedrijf 2] het bij het verkeerde eind heeft, maar hier geen inhoudelijke reactie op te willen geven, niet op de vragen van [bedrijf 2] te reageren en niet in te gaan op mijn uitnodiging om met elkaar in gesprek te treden, heb je in mijn [ [naam 2] ; hof] ogen ernstig verwijtbaar gehandeld.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat al deze feiten, ieder voor zich, maar zeker in onderlinge samenhang bezien, een dringende reden voor een ontslag op staande voet vormen. Na afweging van jouw persoonlijke omstandigheden en de aard en ernst van de omstandigheden kan ik niet anders dan jou op staande voet te ontslaan. (…)’
[geïntimeerde] staat onder intensief toezicht van ABN AMRO.
3 Beoordeling
In eerste aanleg heeft [appellant] primair vernietiging van het ontslag op staande voet verzocht en toelating tot zijn werkzaamheden, op straffe van een dwangsom, alsmede betaling van het (achterstallige) loon vanaf 1 mei 2021, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Tevens heeft [appellant] verzocht [geïntimeerde] te veroordelen hem achterstallige vergoedingen te betalen, alsmede deugdelijke schriftelijke specificaties te verstrekken, dit laatste eveneens op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft subsidiair, voor het geval het ontslag op staande voet in stand zou worden gelaten, verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, de transitievergoeding en een billijke vergoeding. Zowel primair als subsidiair heeft [appellant] verzocht [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, met nakosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk – voor het geval het verzoek van [appellant] tot vernietiging van het ontslag op staande voet zou worden toegewezen – verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e en sub g BW.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet voldoende voortvarend is gegeven, waarmee aan de eis van onverwijldheid is voldaan. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. Op het moment dat [geïntimeerde] financieel in zwaar weer terecht kwam en zij het terugbrengen van de rekening-courant vordering op [appellant] en [naam 1] in privé noodzakelijk achtte, had het op de weg van [appellant] gelegen om volledig inzicht te verschaffen in die rekening-courant positie en (de grondslag voor) de bedragen die daarop in de loop der tijd in mindering zijn gebracht. Dat heeft [appellant] nagelaten. [appellant] heeft daarbij miskend dat het niet aan hem was om te bepalen op welke wijze het onderzoek door [bedrijf 2] naar de rekening-courant posities diende plaats te vinden. Gelet op de precaire financiële situatie van het bedrijf, waarbij [geïntimeerde] onder verscherpt toezicht van de ABN AMRO was geplaatst, had [appellant] volledige medewerking aan het onderzoek moeten verlenen, te meer nu hij als geen ander binnen het bedrijf de benodigde inlichtingen kon verschaffen. Het stond [appellant] vrij om kritische opmerkingen over de onafhankelijkheid van [bedrijf 2] te maken en de werkwijze van [bedrijf 2] aan de orde te stellen, maar het weigeren van de gevraagde inlichtingen onder de geschetste omstandigheden was zeer verwijtbaar, evenals de weigering van [appellant] om in een persoonlijk gesprek met [geïntimeerde] alsnog zoveel mogelijk opheldering te verschaffen. Aldus de kantonrechter.
De kantonrechter heeft de primaire verzoeken tot vernietiging van het ontslag op staande voet, wedertewerkstelling en doorbetaling van loon behoudens over de maand april 2021 afgewezen, evenals de subsidiaire verzoeken, voor zover betrekking hebbend op de billijke vergoeding en de vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Met betrekking tot de transitievergoeding heeft de kantonrechter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen van het ontslag ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] opleveren, zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 7 onder c BW, zodat de transitievergoeding niet is verschuldigd. Nu het ontslag op staande voet is gegeven op 30 april 2021, is [geïntimeerde] het loon over april 2021 nog verschuldigd, met een specificatie. Dit onderdeel van de vordering is dan ook toegewezen. De vorderingen van [appellant] ter zake van pensioen en eindejaarsuitkering zijn afgewezen omdat de kantonrechter van oordeel was dat zij door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist waren en [appellant] de grondslag van de vorderingen en de berekening onvoldoende had toegelicht. De overige gevorderde kosten zijn, bij gebreke van deugdelijke onderbouwing, eveneens afgewezen.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
Onverwijldheid
Met grief I komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet voortvarend is gegeven, waarmee aan de eis van onverwijldheid is voldaan. [appellant] heeft ter toelichting – samengevat weergegeven – aangevoerd dat er vanaf augustus 2019 tussen partijen is gesproken over de hoogte van de rekening-courant verhouding, de totstandkoming en de vaststelling daarvan. [appellant] heeft alle informatie die hij met betrekking tot de rekening-courant verhouding had met de bestuurders van [geïntimeerde] gedeeld. Op 4 maart 2021 – ruim voordat de accountantsrapportage van [bedrijf 2] gereed was en ruim voor het ontslag op staande voet – is [appellant] door [geïntimeerde] beschuldigd van ernstige financiële malversaties. [geïntimeerde] was al ver voor het ontslag op staande voet op de hoogte van het handelen van [appellant] als bestuurder en bekend met de hem verweten malversaties. [geïntimeerde] had [appellant] op dat moment moeten ontslaan en niet pas na de uitkomsten van het [bedrijf 2] rapport, waarmee het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, aldus [appellant] .
Het hof oordeelt dat in ieder geval ten aanzien van de zelfstandige ontslaggrond, gelegen in het niet voldoende meewerken aan het onderzoek door [bedrijf 2] en het niet ingaan op de uitnodiging van [geïntimeerde] om in gesprek te gaan (zie hierna), is voldaan aan het vereiste dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Het volgende is hiertoe redengevend. Tussen partijen staat vast dat vanaf september 2019 een discussie is ontstaan over (onder andere) de rekening-courant verhouding. Daarover is ook gesproken, maar dat heeft niet tot voldoende duidelijkheid geleid, reden waarom [geïntimeerde] [bedrijf 2] op 20 december 2020 opdracht heeft gegeven om een onderzoek in te stellen. Lopende het onderzoek heeft [appellant] geweigerd onderzoeksvragen van [bedrijf 2] te beantwoorden, tegenvragen geformuleerd en bezwaren geuit tegen de inrichting van het onderzoek. Bij brief van 26 april 2021 heeft [geïntimeerde] de rapportage van [bedrijf 2] aan [appellant] gestuurd en daarbij medegedeeld dat het rapport van [bedrijf 2] en de opstelling van [appellant] tijdens het onderzoek aanleiding vormden voor een mogelijk ontslag op staande voet. [appellant] is uitgenodigd voor 28 of 29 april 2021 om zijn visie daarover te geven. [appellant] had op dat moment kunnen en moeten weten dat een eventueel ontslag op staande voet gegrond was op zijn opstelling tijdens het onderzoek en had zijn visie daarop kunnen geven. [appellant] heeft er evenwel voor gekozen bij brief van 29 april 2021 aan [geïntimeerde] (kort samengevat) te laten weten dat hij op goede gronden zijn medewerking aan het onderzoek van [bedrijf 2] had geweigerd en dat hij de conclusies van het onderzoeksrapport niet deelde. Vervolgens heeft [geïntimeerde] in het bij brief van 30 april 2021 aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet, de weigering van [appellant] om mee te werken aan het onderzoek en het niet ingaan op de uitnodiging van [geïntimeerde] om in gesprek te gaan, als zelfstandige ontslaggrond genoemd. [geïntimeerde] heeft [appellant] dan ook, na zijn weigering om op 28 of 29 april 2021 te verschijnen, op 30 april 2021 onverwijld op staande voet ontslagen. De vraag of het ontslag ook ten aanzien van de andere zelfstandige ontslaggronden onverwijld is gegeven, kan in het midden blijven op grond van hetgeen hierna zal worden overwogen. Grief I slaagt ten aanzien van de zojuist besproken ontslaggrond niet en kan ten aanzien van de andere zelfstandige ontslaggronden onbehandeld blijven.
Dringende reden
Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven. [appellant] heeft ter toelichting – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij gegronde redenen had om niet aan het onderzoek van [bedrijf 2] mee te werken. Zo was er geen normale werkgever/werknemer verhouding. [geïntimeerde] is opgezet door [naam 1] en [appellant] , voormalige echtgenoten. Toen zij in een vechtscheiding belandden heeft [naam 1] ook in de arbeidsverhouding [appellant] het leven zuur gemaakt. [naam 1] heeft zichzelf in 2020 opnieuw als bestuurder benoemd en [appellant] in juni 2020 op non-actief gesteld. Vervolgens heeft [naam 1] de vergoeding van verschillende kosten stopgezet, evenals een lopende mediation. [naam 1] heeft verschillende opmerkingen bij de formuleringen van het [bedrijf 2] -onderzoek geplaatst, teneinde diverse conclusies anders en sterker geformuleerd te krijgen, zodat er niets anders overbleef dan een ontslag op staande voet. Bovendien heeft [geïntimeerde] een belangrijk Raad van Toezicht-besluit betreffende netto onkostenvergoedingen in eerste aanleg niet gedeeld en niet overhandigd aan [bedrijf 2] . [naam 3] , voorheen directeur algemene zaken bij [geïntimeerde] (hierna: [naam 3] ) had al eerder onderzoek gedaan en wilde daar in augustus 2020 met [appellant] over praten. [appellant] heeft deze uitnodiging geaccepteerd, maar er is door [geïntimeerde] nooit opvolging aan gegeven. Daarnaast blijkt uit de e-mail van [naam 4] van [bedrijf 2] van 11 maart 2021 dat het verlenen van medewerking door [appellant] aan het onderzoek door [bedrijf 2] geen verplichting was. [appellant] heeft regelmatig met de bestuurders gesproken en hun de benodigde informatie toegezonden. [appellant] is van mening dat een onafhankelijke accountant een opdracht dient te krijgen om de hoogte van de rekeningcourant verhouding vast te stellen. [geïntimeerde] had haar oordeel over [appellant] al voor het onderzoek door [bedrijf 2] getrokken, aldus nog steeds [appellant] .
Het hof oordeelt als volgt. Omdat (onder anderen) [naam 3] geen duidelijkheid verkreeg in de financiële situatie van [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] [bedrijf 2] als onderzoeksbureau aangewezen. [appellant] mocht het daar niet mee eens zijn, maar hij had de beslissing van [geïntimeerde] ter zake (simpelweg) als gegeven te aanvaarden. Weliswaar is [geïntimeerde] door [appellant] en [naam 1] opgericht, maar [appellant] is op 19 september 2019 ontslagen als bestuurder. Wat tussen [geïntimeerde] en [appellant] resteerde was wel degelijk een (normale) werkgever/werknemer verhouding. [geïntimeerde] mocht verwachten dat [appellant] , gelet op zijn (voormalige) functie van algemeen directeur, onder meer verantwoordelijk voor de financiën van [geïntimeerde] , zou meewerken aan het onderzoek door [bedrijf 2] en waar mogelijk duidelijkheid zou verschaffen over de rekening-courant verhouding. Weliswaar heeft [bedrijf 2] [appellant] geschreven dat zijn medewerking aan het onderzoek op vrijwillige basis was, maar [appellant] was jegens [geïntimeerde] (weldegelijk) verplicht om mee te werken aan het onderzoek en tevens gehouden om in te gaan op het verzoek van [geïntimeerde] om zoveel mogelijk opheldering te verschaffen. [appellant] heeft gezwegen waar spreken geboden was en dat kan hem ernstig worden aangerekend. Dat spreken geboden was blijkt (onder andere) uit het feit dat [appellant] lopende het onderzoek had kunnen inbrengen dat [geïntimeerde] een belangrijk Raad van Toezicht-besluit betreffende netto onkostenvergoedingen niet heeft gedeeld en overhandigd aan [bedrijf 2] . Het is te laat daar nu mee te komen, net zoals het te laat is om in deze procedure alsnog uitleg te verschaffen omtrent de rekening-courant verhouding. Ook indien juist is, zoals [appellant] stelt, dat [appellant] en [naam 1] in een vechtscheiding zijn of waren verwikkeld, en/of dat [naam 1] [appellant] in de arbeidsverhouding het leven zuur heeft gemaakt, dan rechtvaardigt dit niet het standpunt van [appellant] dat de door [geïntimeerde] (waarvan [naam 1] mede-bestuurder is) ingeschakelde deskundige [bedrijf 2] daardoor op voorhand partijdig zou zijn. Ook echter indien [appellant] wel gegronde redenen zou hebben gehad om te twijfelen aan de onpartijdigheid van [bedrijf 2] en/of kritiek op de werkwijze van [bedrijf 2] , dan ontsloeg hem dat in de gegeven precaire omstandigheden waarin [geïntimeerde] zich destijds bevond, niet van de gehoudenheid om mee te werken aan het onderzoek. Hij had die opmerkingen dan in zijn commentaar op het onderzoek naar voren kunnen brengen. Het hof concludeert dat [appellant] , door op geen enkele wijze te willen meewerken aan het onderzoek door [bedrijf 2] en niet in te gaan op de uitnodiging van [geïntimeerde] om opheldering te verschaffen, een dringende reden voor een ontslag op staande voet heeft gegeven. Grief II slaagt niet.
Aangezien [geïntimeerde] [appellant] terecht op staande voet heeft ontslagen en de kantonrechter terecht het verzoek van [appellant] tot vernietiging van het ontslag op staande voet heeft afgewezen is herstel van de arbeidsovereenkomst, loondoorbetaling na april 2021 en/of een billijke vergoeding krachtens artikel 7:683 lid 3 BW, zoals door [appellant] verzocht, niet aan de orde. Grief IV, die anders betoogt, slaagt niet.
Transitievergoeding
Met grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de feiten en omstandigheden die de dringende reden vormen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] opleveren. [appellant] heeft aangevoerd dat hij zich altijd ten volle voor [geïntimeerde] heeft ingezet en steeds uitstekend heeft gefunctioneerd en dat de gevolgen van het ontslag voor hem ingrijpend zijn. Bovendien heeft [appellant] [geïntimeerde] altijd informatie omtrent de rekening-courant verhouding verstrekt. Dat er een hoge rekening-courant verhouding is opgebouwd tussen [geïntimeerde] en [appellant] betekent nog niet dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, aldus [appellant] .
Artikel 7:673 lid 7 onder c BW bepaalt dat de transitievergoeding niet is verschuldigd als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Volgens het hof is dit in deze zaak het geval, omdat het [appellant] ernstig valt te verwijten dat hij niet heeft willen meewerken aan het onderzoek door [bedrijf 2] naar de financiële situatie van [geïntimeerde] . Dat [appellant] zich altijd ten volle voor [geïntimeerde] heeft ingezet en steeds uitstekend heeft gefunctioneerd en dat de gevolgen van het ontslag voor hem ingrijpend zijn moge zo zijn, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Grief III slaagt niet.
Eindejaarsuitkering en vakantiegeld
Met grief V komt [appellant] op tegen de afwijzing van het verzoek tot betaling van de eindejaarsuitkering. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat hij uit hoofde van het arbeidsvoorwaardenreglement van [geïntimeerde] vanaf 1 maart 2016 recht heeft op een eindejaarsuitkering. [geïntimeerde] heeft vanaf september 2019 tot en met december 2020 de eindejaarsuitkering voldaan, maar niet over de maanden januari tot en met april 2021. Dat geldt ook voor het vakantiegeld.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat [appellant] vanaf 1 maart 2016 (tot medio september 2019) recht had op een eindejaarsuitkering. Het hof acht dat terecht op grond van het volgende. [appellant] was op dat moment statutair bestuurder. Het arbeidsvoorwaardenreglement van [geïntimeerde] gold/geldt niet voor statutair bestuurders, noch heeft [appellant] daar zelf uitvoering aan gegeven. Na zijn terugtreden als bestuurder per 19 september 2019 had [appellant] wel recht op een eindejaarsuitkering en [appellant] heeft erkend dat hij die ook betaald heeft gekregen, tot en met december 2020. [geïntimeerde] heeft erkend dat over 2021 aan eindejaarsuitkering een bedrag van € 1.232,84 bruto en een bedrag van € 1.184,00 bruto aan vakantiegeld resteren, zijnde een totaalbedrag van € 2.416,84 bruto. Omdat [appellant] vanwege het ontslag op staande voet een gefixeerde schadevergoeding van € 4.362,38 bruto aan [geïntimeerde] was verschuldigd, stond het [geïntimeerde] vrij om bij de eindafrekening een beroep op verrekening te doen. Grief V slaagt niet.
Overige kosten
Met grief VI komt [appellant] op tegen afwijzing van het verzoek met betrekking tot autokosten, huur/huisvestingskosten, ticketkosten en schoolkosten. [appellant] heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat uit de notulen van een vergadering tussen de bestuurder en de Raad van Toezicht van [geïntimeerde] van 19 januari 2016 blijkt dat er op dat moment een rechtsgeldig besluit door de Raad van Toezicht is genomen over het salaris van de directie en toekenning van de onkostenvergoedingen.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de notulen van het overleg tussen de directie en de Raad van Toezicht van [geïntimeerde] van 29 januari 2016 blijkt dat [appellant] goedkeuring heeft gevraagd op het memo van [bedrijf 3] met betrekking tot de gevolgen van de uitzending naar Portugal. Dit memo dateert van 14 augustus 2015 en vermeldt:
‘5. ONKOSTENVERGOEDINGEN IVM UITZENDING / EMIGRATIE
Vergoeding voor extraterritoriale kosten betreft een vergoedingen verstrekt door de werkgever voor extra kosten, gemaakt door de werknemer in verband met de tijdelijke uitzending in grensoverschrijdende situaties. Het zou mogelijk verdedigbaar zijn om voor de termijn van uitzending deze kosten te vergoeden. Ontvangen vergoedingen worden echter nagenoeg volledig belast in Portugal, als deze worden ontvangen na ontstaan van de Portugese belastingplicht.
Indien jullie vertrek naar Portugal wordt gestructureerd als een detachering door [geïntimeerde] BV aan de Portugese vennootschap kan door [geïntimeerde] BV een vergoeding voor extraterritoriale kosten worden gegeven.’
Bij de conclusie wordt vermeld:
‘(…) Als jullie tijdelijke worden gedetacheerd door [geïntimeerde] BV aan [geïntimeerde] Portugal Lda, kunnen de extraterritoriale kosten (onder de wettelijke voorwaarden die daaraan worden gesteld) vanuit Nederlandse optiek aan jullie worden vergoed. (…)’
Uit het memo van [bedrijf 3] blijkt dat er ruimte is voor vergoeding van extraterritoriale kosten bij tijdelijke uitzending in grensoverschrijdende situaties (bijvoorbeeld door detachering). [appellant] woont evenwel in Portugal en had een rechtstreekse arbeidsovereenkomst met [bedrijf 1] . Er is aldus geen sprake van een tijdelijke uitzending die vergoeding van extraterritoriale kosten rechtvaardigt. Daar komt bij dat [appellant] ook in hoger beroep de gevorderde kosten niet afdoende met specificaties heeft onderbouwd. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat het enkele feit dat [appellant] als directeur zichzelf een vergoeding van deze kosten heeft toegekend, in het licht van de discussie tussen partijen hieromtrent, niet de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde] gehouden is deze kosten te vergoeden. Grief VI slaagt niet.
Openstaande vakantiedagen (aanvullend verzoek)
[appellant] heeft betaling van 287 openstaande vakantie-uren ad € 13.798,96 bruto verzocht, als niet tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt overgegaan.
[geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat [appellant] voor 50% voor haar ( [geïntimeerde] ) werkzaam was en derhalve uit dien hoofde recht heeft op 72 wettelijke en elf bovenwettelijke vakantie-uren per jaar. Daar komt bij dat [appellant] door middel van een afstandsverklaring van 8 februari 2018 heeft bevestigd dat hij over 2017 alle vakantiedagen heeft genoten. Dit betekent dat [appellant] over 2018 en 2019 nog recht heeft op in totaal 22 bovenwettelijke vakantie-uren, over 2020 op 83 vakantie-uren en over de periode tot 29 april 2021 op 27,5 vakantie-uren, hetgeen resulteert in een totaal van 132,5 vakantie-uren à € 42,08 bruto per uur, derhalve € 6.370,60 bruto. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot betaling aan [appellant] van deze openstaande vakantie-uren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de indiening van het beroepschrift in hoger beroep, 31 januari 2022.
Slotsom
Slotsom is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, en het aanvullende (meer subsidiaire) verzoek van [appellant] zal gedeeltelijk worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen. . [appellant] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen worden gepasseerd.