Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2483, 200.330.830/01
Gerechtshof Amsterdam, 12-09-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2483, 200.330.830/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 12 september 2023
- Datum publicatie
- 24 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2023:2483
- Zaaknummer
- 200.330.830/01
Inhoudsindicatie
Vordering wedertewerkstelling in kort geding. Artikel 7:658a BW. Samenwerking zodanig verstoord dat van werkgever in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij werknemer binnen haar eigen bedrijf re-integreert. Vernietiging vonnis waarvan beroep.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.330.830/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 10595168\KG EXPL 23-89
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 september 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.R. Hendriks te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A. Severijn te Utrecht.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 9 augustus 2023, waarin de grieven zijn vervat, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 2 augustus 2023, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde. Bij de appeldagvaarding zijn producties gevoegd. De zaak is door het hof aangemerkt als turbospoedappel.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- een memorie van antwoord met vijf producties;
- een aanvullende productie aan de zijde van [appellante] .
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2023. Partijen hebben de zaak doen bepleiten door hun advocaten voornoemd en hebben spreekaantekeningen overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover het de toewijzing van de vordering tot wedertewerkstelling en de hieraan gekoppelde dwangsommen betreft en, opnieuw rechtdoende, de vordering tot wedertewerkstelling met de daaraan gekoppelde dwangsommen alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
2 Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder r.o. 2.1 t/m 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
[appellante] heeft een tandartspraktijk in [naam 1] . De eigenaar van de onderneming is [naam 2] (hierna: “ [naam 2] ”). [naam 2] is zelf als tandarts werkzaam in de praktijk. [geïntimeerde] is sinds 1 oktober 2014 in dienst bij [appellante] als preventie-assistente.
Op 10 januari 2022 heeft [geïntimeerde] [naam 2] een appbericht gestuurd met het verzoek om het geld voor de vakantie die zij vorig jaar niet had opgenomen aan het einde van de week uit te betalen. [naam 2] heeft haar als volgt geantwoord:
“Beste [geïntimeerde] , hoe durf je dit te vragen, dit gaat ook echt niet gebeuren. Alles is verrekend en het houd ook echt een keer op.”
Op 16 februari 2022 heeft [geïntimeerde] een e-mail aan [naam 2] gestuurd waarin onder andere het volgende is vermeld:
“Beste [naam 2] ,
Ik moet helaas terugkomen op de gebeurtenissen die afgelopen dinsdag 08 februari 2022 zijn gebeurd. Ik heb dit als zeer onplezier, onprettig en heel onprofessioneel ervaren. Het heeft mij heel diep geraakt en ben er letterlijk ziek van (geworden). Ik accepteer niet dat mijn werk mijn gezondheid in gevaar gaat brengen. Zoals je weet zijn de laatste jaren niet gemakkelijk (en nog steeds). Ik kan daarbij niet ook nog eens stress verwerken die door jou wordt veroorzaakt.
Je geeft mij een onveilig gevoel op mijn werk en je hebt soms niet in de gaten dat jouw gedrag en uitspraken niet door de beugel kunnen. Je weet dat ik wel mondig genoeg ben om je hierover op aan te spreken. Dat is ook de reden van dit e-mailbericht. Ik accepteer dit niet meer.
Om je een aantal voorbeelden te noemen die niet acceptabel zijn. Bij mij niet of bij iemand anders die bij ons werkt. Je kan niet in iemand zijn “aura” komen, houd afstand als je iets zegt of wilt vertellen. Je kan niet je stem verheffen, zeker niet als je geen gelijk krijgt. Ik wil niet meer zien dat je met kopjes koffie gooit, op de deur bonst of bepaalde informatie blijft herhalen. Als ik op het toilet zit ga je niet tegen de deur bonzen etc. Stop ermee. Denk na. Vraag aan je vrienden of dit gedrag van jou acceptabel is. (…)
En wat ik echt zeer storend en onprettig vind is het sfeer die jij met je vragen of verhalen creëert. Jij bent onze werkgever. Ik ga mijn privé leven niet met jou delen. Dus of ik een vriendje heb, of hoeveel vriendjes ik heb gehad, of jouw verhaal over de naakte buurvrouw (met alle details) is niet iets wat ik / wij willen bespreken met jou. Sorry. Het is niet gepast. (…)”
Op 5 september 2022 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld. Blijkens de probleemanalyse van de Arbo-arts van 15 november 2022 was [geïntimeerde] arbeidsongeschikt op medische gronden ten gevolge van meerdere factoren; tevens waren er belastende factoren in de werksituatie. Het verwachte doel was volgens de arts volledige hervatting in eigen werk.
Op 5 oktober 2022 heeft [geïntimeerde] [naam 2] een e-mail gestuurd met onder meer de volgende inhoud:
“Beste [naam 2] ,
Vandaag hebben we een gesprek gehad.
Onder andere heb je mij gevraagd hoe het met mij gaat. Ik heb me netjes en beleefd gedragen en ik heb je de antwoorden gegeven die ik je kon geven.
Wij hadden weer een uitloop van 15 min omdat jij het vragen bleef stellen. Ik heb me verontschuldigd en gezegd dat je altijd een afspraak met mij kan maken maar niet tussen de patiënten door, zeker niet nu waaneer ik mijn best voor doe om te herstellen.
Jij duwde op dat moment de stoel heel hard tegen de tafel en jij zei tegen mij : “Flikker op “ .
Zoals je weet dit is niet de eerste keer.
Ik wil je vriendelijk vragen om dit onprofessionele, agressieve gedraag niet meer te tonen . (…)”
Als reactie op deze e-mail heeft [naam 2] op dezelfde dag teruggeschreven:
“Beste [geïntimeerde] ,
Ik ga me tot dit niveau niet verlagen.
Een gesprek is op dit moment niet mogelijk, (…)”
Op 12 oktober 2022 heeft [naam 2] [geïntimeerde] een brief gestuurd waarin hij aangaf de afgelopen twee jaren steeds meer problemen te ervaren in de samenwerking:
“De problemen zijn in mijn ogen begin 2020 ontstaan, vanaf het moment dat je vanwege jouw moeilijke financiële privé-situatie nagenoeg fulltime en vanaf 2021 fulltime in de praktijk bent gaan werken. Sindsdien ben ik tegen de volgende zaken aangelopen.
In de eerste plaats heb ik moeten constateren dat je sinds het begin van 2020 heel frequent wegens ziekte afwezig bent. Het gaat bijna altijd om ziekmeldingen op het laatste moment. De praktijk, de patiënten en jouw collega’s ondervinden hier nadelige gevolgen van. Jouw (onverwachte) ziekmeldingen hebben tot gevolg dat we regelmatig patiënten moeten afzeggen en vaak ook op het laatste moment. Ook zorgt jouw veelvuldige onverwachte afwezigheid voor een hogere werkbelasting voor collega’s. Uiteraard vind ik het voor jou heel vervelend dat je zodanige klachten hebt dat je je regelmatig moet ziekmelden. Ik heb echter ook een verantwoordelijkheid voor de praktijk. Jouw ziekmeldingen leiden tot onacceptabele problemen in de bedrijfsvoering. We hebben hierover al vaker met elkaar gesproken, maar helaas heeft dat niet tot een oplossing geleid. De huidige situatie is niet langer houdbaar.
Ook de werkrelatie tussen ons is de afgelopen twee jaren verslechterd. Met name sinds begin dit jaar heb ik ervaren dat het contact tussen ons steeds vaker moeizaam loopt en dat we regelmatig aanvaringen en vervelende gesprekken hebben. Recent hebben zich ook twee incidenten voorgedaan waarvan ik erg ben geschrokken.
Het eerste incident betrof ons telefoongesprek op zaterdag 3-9-2022. De dag ervoor (op vrijdag) had je me in de ochtend gebeld met de mededeling dat je die dag niet zou komen werken omdat jouw auto stuk was. Die zaterdag belde je me op met de mededeling dat je 10.000,- euro van mij nodig had om een nieuwe auto te kopen. Je zei dat als ik niet zou betalen, jij niet kon komen werken en de schade voor mij veel groter zou zijn. Je zei dat je je dan zou ziekmelden. Ik was totaal overdonderd hierdoor en voelde me gechanteerd. Ik liet je weten dat ik je niet zomaar 10.000,- zou betalen en de maandag erop heb jij je inderdaad ziek gemeld zoals je had aangekondigd te zullen doen. (…)
Er zijn het afgelopen jaar meer incidenten geweest, waar we het ook met elkaar over moeten hebben, maar de bovenstaande problemen vormden voor mij de directe aanleiding om je deze brief te sturen.”
In reactie hierop van 18 oktober 2022 heeft [geïntimeerde] (kort samengevat) aangegeven zich niet te kunnen vinden in de haar gemaakte verwijten en heeft zij haar hoop op een constructieve oplossing, zoals een mediation, uitgesproken.
In november 2022 heeft mediation plaatsgevonden tussen partijen.
Vanaf week 47 (21 november 2022) heeft [geïntimeerde] haar werkzaamheden, conform het advies van de bedrijfsarts, voor drie dagen per week hervat. In januari en februari 2023 heeft [geïntimeerde] ook nog gewerkt.
Op 4 maart 2023 heeft [naam 2] [geïntimeerde] bericht dat zij voor 50% ziek is gemeld. Vanaf 16 maart 2023 is [geïntimeerde] 100% ziekgemeld en heeft zij voor [appellante] geen werkzaamheden meer verricht.
Vanaf medio maart 2023 hebben de gemachtigden van partijen met elkaar over het ontstane conflict gecorrespondeerd.
Per e-mail van 12 april 2023 heeft de gemachtigde van [appellante] (kort samengevat) aangegeven dat de arbeidsverhouding tussen partijen inmiddels langdurig verstoord is; dat partijen niet meer in staat zijn op normale wijze met elkaar te communiceren; dat [appellante] wil overleggen over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en dat de re-integratie gericht zou moeten zijn op het vinden van een andere passende functie voor [geïntimeerde] bij een andere werkgever.
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft op 11 mei 2023 aangegeven dat [geïntimeerde] het standpunt dat de arbeidsrelatie onherstelbaar is verstoord, niet deelt en graag de re-integratie conform het advies van de bedrijfsarts wil hervatten.
Op 11 mei 2023 hebben de assistentes van de tandartspraktijk, [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] , een gezamenlijke verklaring afgelegd waarin zij een aantal punten over het functioneren van [geïntimeerde] benoemen en – samengevat - aangeven dat zij als team niet verder willen samenwerken met [geïntimeerde] en dat zij zullen opstappen als [geïntimeerde] terugkomt.
Per 1 juni 2023 is [geïntimeerde] 50% arbeidsongeschikt verklaard, waarbij de bedrijfsarts [naam 6] heeft vermeld “ik acht nogmaals betrokkene opbouwend belastbaar beginnen met 4 uur per dag conform eerder gegeven advies en daarna stapsgewijs opbouwen richting volledig.”
Op 22 juni 2023 heeft [geïntimeerde] zich opnieuw beschikbaar gesteld voor het hervatten van haar werkzaamheden en heeft zij [appellante] verzocht haar weer toe te laten op het werk, met de aankondiging dat zij anders zo spoedig mogelijk een procedure tot wedertewerkstelling zou starten.
Gedateerd op 3 augustus 2023 heeft [naam 7] , Bedrijfsmanager van tandartspraktijk [naam 1] , een verklaring afgelegd over de samenwerking met [geïntimeerde] . Tevens zijn ongedateerde verklaringen van de collega’s [naam 5] en [naam 3] over [geïntimeerde] gevoegd bij de op 9 augustus 2023 uitgebrachte appeldagvaarding.
Op 10 augustus 2023 heeft [appellante] een verzoekschrift ex artikel 7:671b BW ingediend waarin [appellante] de kantonrechter verzoekt om de arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] op de kortst mogelijke termijn te ontbinden. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat de mondelinge behandeling van dit verzoek zal plaatsvinden op 18 september 2023.
3 Beoordeling
Voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg verzocht [appellante] te veroordelen om [geïntimeerde] binnen 36 uur na het vonnis weer tot het werk toe te laten, en bij gebreke hiervan een dwangsom op te leggen van € 500,- voor elke dag dat zij niet wordt toegelaten op het werk, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
De kantonrechter heeft [appellante] bij het bestreden vonnis van 9 augustus 2023 veroordeeld om [geïntimeerde] uiterlijk 15 augustus 2023 weer tot het werk toe te laten, waarbij een dwangsom van € 500,- wordt verbeurd voor elke dag dat [geïntimeerde] niet wordt toegelaten op het werk, met een maximum van € 50.000,-, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met een drietal grieven op. Grief I is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.23 dat de vordering van [geïntimeerde] om haar tot het werk toe te laten, toewijsbaar is, dat [geïntimeerde] belang heeft bij re-integratie en dat [appellante] daartoe wettelijk verplicht is. Met grief II bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.24 dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende gronden zijn om [geïntimeerde] niet toe te laten. Grief III is gericht tegen punt 5.4 van het dictum, waarin de kantonrechter de vordering tot wedertewerkstelling heeft toegewezen onder verbeurte van een dwangsom. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat de onderhavige procedure een kort geding betreft, waarin de vorderingen kunnen worden aangemerkt als (i) het verzoek tot het treffen van een ordemaatregel te weten de wedertewerkstelling in de eigen functie bij [appellante] hangende de ontbindingsprocedure, en/of (ii) een verzoek om een voorlopig oordeel over de kans van slagen van de vordering van [geïntimeerde] in een eventuele bodemprocedure strekkende tot re-integratie binnen het bedrijf van [appellante] .
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7:658a BW kan een werkgever “indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is” – samengevat – bevorderen dat de werknemer elders tewerk gesteld wordt (het zogeheten tweede spoor). In het onderhavige geval stelt [appellante] te willen meewerken aan de re-integratie van [geïntimeerde] , maar niet aan re-integratie binnen [appellante] vanwege de verstoorde arbeidsverhouding die er, volgens [appellante] , is.
[appellante] heeft betoogd dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig verstoord is dat er geen sprake meer is van een werkbare situatie waarbinnen [geïntimeerde] kan re-integreren en dat daarmee sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 7:658a BW waarin vast staat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht in het bedrijf van de werkgever. Tevens is de kans volgens [appellante] aanzienlijk dat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter zal worden ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding.
Het hof is voorshands van oordeel dat de samenwerking tussen [geïntimeerde] enerzijds en [naam 2] en de overige medewerkers van de tandartspraktijk anderzijds, zodanig verstoord is dat in redelijkheid niet van [appellante] verwacht kan worden dat zij [geïntimeerde] binnen haar eigen bedrijf re-integreert, en dat zij mocht volstaan met een aanbod tot re-integratie in het tweede spoor. Voorts is het hof van oordeel dat de belangen van [geïntimeerde] bij hervatting van haar eigen werkzaamheden bij [appellante] – mede gelet op het feit dat [appellante] wel haar medewerking verleent aan re-integratie – ten opzichte van de belangen van [appellante] om [geïntimeerde] niet toe te laten tot de praktijk, niet zodanig zwaar wegen dat de uitkomst van de ontbindingsprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Het volgende is hiertoe redengevend.
Blijkens de in r.o. 2.3 t/m 2.8 geciteerde correspondentie is in elk geval vanaf begin 2022 sprake geweest van aanvaringen tussen [geïntimeerde] en [naam 2] , waarbij [geïntimeerde] niet schroomde om [naam 2] ernstige verwijten te maken over zijn gedrag op de werkvloer. Ook [naam 2] heeft geregeld in zijn berichten aan [geïntimeerde] een felle toon aangeslagen en heeft [geïntimeerde] op zijn beurt beticht van een poging om hem tot betaling van € 10.000,- te dwingen door op ongeoorloofde wijze met ziekmelding te dreigen. Het hof verliest niet uit het oog dat partijen blijkens de overgelegde correspondentie in 2022 ook zo nu en dan vriendschappelijk met elkaar hebben gecommuniceerd. Niettemin komt het hof op basis van die correspondentie tot de conclusie dat de arbeidsverhouding in de loop van 2022 steeds meer onder druk is komen te staan en dat de toon van de communicatie steeds onvriendelijker werd. De overgelegde evaluatieverslagen van de bedrijfsarts bevestigen dat ook volgens [geïntimeerde] sprake was van spanningen in de arbeidsrelatie, al ontkende zij dat ter zitting in hoger beroep.
De problemen in de onderlinge samenwerken hebben partijen in november 2022 doen besluiten om een mediationtraject op te starten. [appellante] heeft gesteld dat mediation niet tot een duurzame oplossing heeft geleid, en dat ook daaruit blijkt dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig en duurzaam verstoord is. Hoewel niet is komen vast te staan waarom de verhouding tussen partijen na de mediation weer is verslechterd, is voldoende duidelijk geworden dat de door het mediationtraject gerealiseerde verbetering in de verstandhouding van tijdelijke aard was. Illustratief hiervoor acht het hof de stellingen van partijen over de wens van [geïntimeerde] om de gesprekken met [naam 2] op te nemen. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] in maart 2023 aan [naam 2] medegedeeld dat zij alleen nog met hem in gesprek wilde als ze de gesprekken zou kunnen opnemen. Ter zitting heeft [geïntimeerde] erkend dat zij heeft voorgesteld om de gesprekken op te nemen, naar eigen zeggen om te voorkomen dat er “dingen verdraaid zouden worden”, waaruit naar het oordeel van het hof tenminste blijkt van een fors wantrouwen aan de zijde van [geïntimeerde] . Ten slotte staat vast dat partijen al maanden niet meer rechtstreeks met elkaar communiceren, maar uitsluitend via hun gemachtigden.
Het hof acht voorts van belang dat de problemen in de samenwerking zich kennelijk niet beperken tot de verhouding met [naam 2] , maar ook door andere collega’s van de tandartspraktijk worden ervaren. [appellante] heeft gesteld dat alle medewerkers hebben aangegeven ernstige problemen te ervaren in de samenwerking met [geïntimeerde] en heeft verwezen naar een verklaring van de medewerkers dat zij zouden opstappen als [geïntimeerde] in de praktijk zou terugkeren. In dit kader heeft [appellante] benadrukt dat sprake is van een kleine tandartspraktijk, met slechts één tandarts en vijf ondersteunende medewerkers (inclusief [geïntimeerde] ), zodat het niet mogelijk is elkaar te ontlopen of te negeren. [geïntimeerde] heeft de door [appellante] gestelde problemen in de samenwerking met andere collega’s betwist en heeft aangevoerd dat haar contact met collega’s [naam 5] en [naam 3] goed was, waardoor zij de indruk heeft dat de verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd. [geïntimeerde] heeft bovendien gesteld dat [naam 5] niet meer werkzaam is bij [appellante] en ook [naam 4] lijkt te zijn weggegaan.
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in de vraagtekens die zij bij de verklaringen van haar collega’s plaatst. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken verklaard dat zowel [naam 5] als [naam 4] nog werkzaam zijn in de praktijk. De collega’s [naam 5] en [naam 3] hebben naast de gezamenlijke verklaring van 11 mei 2023, die in eerste aanleg is overgelegd, in hoger beroep ieder nog een eigen schriftelijke verklaring overgelegd welke verklaringen zowel qua vorm als inhoud authentiek overkomen. Uit het overgelegde Whatsappverkeer tussen [naam 5] en [geïntimeerde] blijkt dat de aanvankelijk hartelijke toon geleidelijk formeler en afstandelijker wordt, uitmondend in een geïrriteerde uitwisseling op 17 maart 2023 over de aanschaf van een bedrijfsbroek voor [geïntimeerde] . Hierna is er kennelijk geen appcontact meer geweest. Ook het appcontact met [naam 3] is kennelijk sinds begin 2023 geheel stilgevallen.
Uit het voorgaande volgt dat [appellante] een zwaarwegend belang heeft om [geïntimeerde] niet toe te laten tot haar eigen werkzaamheden binnen haar praktijk. [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] gezien de omstandigheden gehouden was haar medewerking te verlenen aan een tweedespoortraject.
Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om uit te leggen waarom het niet van haar gevergd kon worden om medewerking te verlenen aan re-integratie in het tweede spoor. Die uitleg heeft [geïntimeerde] niet gegeven. De door [geïntimeerde] aangehaalde adviezen van de bedrijfsarts maken dit niet anders, reeds omdat de bedrijfsarts het standpunt van [appellante] niet heeft meegenomen bij het vervaardigen van die adviezen.
Ten slotte overweegt het hof dat partijen binnen afzienbare tijd duidelijkheid zullen hebben over de vraag of de arbeidsverhouding wordt ontbonden. Mede gelet hierop, en in het licht van al hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, heeft [appellante] een redelijke en voldoende zwaarwegende grond om [geïntimeerde] niet tot haar arbeid toe te laten, in afwachting van de beslissing van de kantonrechter op het ontbindingsverzoek.
De slotsom is dat de grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof ziet in het feit dat slechts zeer ten dele is geappelleerd van het vonnis in eerste aanleg, aanleiding om de proceskosten in eerst aanleg te compenseren. [geïntimeerde] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.