Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2526, 200.319.593/01
Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2526, 200.319.593/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 september 2023
- Datum publicatie
- 25 oktober 2023
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2023:2526
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1666
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2025:365
- Zaaknummer
- 200.319.593/01
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW? ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:671b lid 9 onder c BW? Hoogte billijke vergoeding.
Uitspraak
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.319.593/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland : 9807927 UE VERZ 22-92 MS/1270
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 september 2023
inzake
[appellant] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W.E. Pors te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A. Chorus te Amsterdam.
Partijen worden hierna EUR en [geïntimeerde] genoemd.
1 De zaak in het kort
In deze zaak gaat het om de vraag of de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer zodanig verstoord is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hof beslist, anders dan de rechter in eerste aanleg, dat dat het geval is. Daarnaast is het hof van oordeel dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (mede) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het hof kent daarom, in beperkte mate, een billijke vergoeding toe aan de werknemer.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van het geding tot 1 december 2022 blijkt uit de beschikking die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op die datum in deze zaak heeft gewezen, bij dat hof bekend onder zaaknummer 200.316.025.
Bij genoemde beschikking is de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- van de zijde van [geïntimeerde] : wijziging, althans vermeerdering van tegenverzoeken in eerste aanleg, gedaan in hoger beroep, van 1 mei 2023, met producties (8 t/m 10);
- van de zijde van EUR: verweer tegen de wijziging, althans vermeerdering van tegenverzoeken in eerste aanleg, gedaan in hoger beroep, van 22 mei 2023, met producties (16 en 17).
Het beroepschrift van EUR strekt ertoe dat het hof de beschikking van 15 juni 2022 onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking) van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de kantonrechter) zal vernietigen en, naar het hof begrijpt, een datum zal bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Het verweerschrift van [geïntimeerde] strekt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met - voor het geval het hof tot het oordeel komt dat de arbeidsovereenkomst moet eindigen - veroordeling van EUR in de werkelijke kosten van beide instanties ter hoogte van, volgens het ter zitting gedane vermeerderde verzoek, € 48.400,00, met rente.
Met zijn naderhand in hoger beroep aangevulde onvoorwaardelijke tegenverzoeken verzoekt [geïntimeerde] dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. EUR zal veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de career track van [geïntimeerde] binnen 5 dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking volledig en onbelemmerd te hervatten en daarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in de procedures 21/2429 AW en 21/3863 AW na te leven;
II. EUR zal veroordelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om [geïntimeerde] binnen 5 dagen na betekening van de in dezen te wijzen beschikking volledig en onbelemmerd tot zijn werkzaamheden toe te laten, waaronder doch niet uitsluitend het geven van colleges, maar ook het werk als scriptiebegeleider en als promotor, evenals zijn wetenschappelijk onderzoek en publicaties;
III. EUR zal veroordelen in de kosten van dit geding.
EUR heeft het hof verzocht de tegenverzoeken van [geïntimeerde] af te wijzen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023 alwaar voornoemde advocaten namens partijen de zaak hebben bepleit, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. [geïntimeerde] heeft zijn in hoger beroep aangevulde tegenverzoeken zoals hiervoor, onder I en II vermeld, ingetrokken. EUR heeft een (specifiek) bewijsaanbod gedaan. [geïntimeerde] heeft een (specifiek) (tegen)bewijsaanbod gedaan en, aangehecht aan zijn pleitnota nog een productie (namelijk enkele facturen van zijn advocaat) ingebracht.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.
3 Feiten
De bestreden beschikking bevat geen overzicht van vastgestelde en voor de zaak relevante feiten. Het hof zal alsnog hiervan een overzicht geven. Het gaat in deze zaak om de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan.
Op 1 maart 1992 is [geïntimeerde] in dienst gekomen als wetenschappelijk docent bij de faculteit [appellant] School of Law (hierna: [appellant] ) van EUR. Op dit moment is hij in dienst als universitair hoofddocent (UHD) Internationaal en Europees Belastingrecht op grond van een arbeidsovereenkomst met een dienstverband van 0,4 fte. Zijn bruto maandsalaris inclusief vakantietoeslag bedraagt thans € 3.189,35.
Gedurende acht jaar, namelijk van 1 maart 2012 tot 1 maart 2020, is [geïntimeerde] , naast zijn functie als UHD, bijzonder hoogleraar Internationaal beleid en fiscale autonomie bij EUR geweest met een (door het ministerie van Financiën gefinancierde) aanstelling van 0,2 fte.
Bij e-mail van 8 april 2016 heeft [geïntimeerde] aan de toenmalige decaan van [appellant] , prof. mr. dr. [naam 1] (hierna: [naam 1] , dan wel: de toenmalige decaan) geschreven, voor zover hier van belang:
Na ons openhartig en plezierig telefoongesprek van 22 februari jl. (...) over een verdeling van de taken van de opleidingsdirecteur Fiscaal recht voor de komende periode en de periode na 1 september ervaar ik dat ik nadien ten aanzien van de formele invulling zoals volgt uit de onderstaande mailwisselingen op allerlei manieren misleid ben en respectloos te woord ben gestaan.
Met deze gang van zaken is mijn vertrouwen in de organisatie volledig vervlogen en acht ik mezelf als gevolg hiervan niet langer in staat om op een constructieve wijze invulling te geven aan het opleidingsdirecteurschap en de werkzaamheden na 1 september as. (...)
Hierop heeft [naam 1] bij e-mail van 9 april 2016 geantwoord, voor zover hier van belang:
Zojuist heb ik de mail van jou gelezen waarvan ik natuurlijk erg schrik. De woorden en kwalificaties die je gebruikt passen niet in de academie waaraan ik leiding geef. Ik verzoek je heel vriendelijk deze mail -alleen aan mij geschreven- niet door te sturen en er eerst samen te praten. (...)
Op 11 mei 2017 heeft [geïntimeerde] EUR laten weten in aanmerking te willen komen voor een zogenaamde ‘career track’ van bijzonder naar gewoon hoogleraar. Op 22 januari 2018 is [geïntimeerde] daarvan teruggekomen en heeft hij EUR laten weten een traject van bijzonder naar gewoon hoogleraar niet langer na te streven.
Bij e-mail van 31 augustus 2017 heeft een collega van [geïntimeerde] , prof. dr. [naam 2] (hierna: [naam 2] ), aan de toenmalige manager HR bij [appellant] , dr. [naam 3] (hierna: [naam 3] ), onder meer geschreven:
Voor jouw informatie: medewerkers klagen nog steeds over het contact met [geïntimeerde] . Drie voorbeelden uit de afgelopen twee weken.(...)
Op 28 februari 2018 heeft [geïntimeerde] gesolliciteerd naar de functie van gewoon hoogleraar Internationaal en Europees Belastingrecht. Naast [geïntimeerde] had onder meer ook dr. [naam 4] (hierna: [naam 4] ) als interne kandidaat gesolliciteerd op deze functie.
Op 20 juni 2018 heeft de toenmalige decaan op advies van de Benoemingsadviescommisie (hierna: BAC) [naam 4] bij het College van bestuur van EUR (hierna: het College van bestuur) voorgedragen voor de benoeming in de vacature. Het College van bestuur heeft deze voordracht gevolgd.
Op 19 september 2018 heeft [geïntimeerde] EUR laten weten dat hij toch nog steeds een traject van bijzonder naar gewoon hoogleraar ambieerde. Bij brief van 15 februari 2019 heeft [geïntimeerde] gevraagd om hervatting van de career track. Bij brief van 12 juli 2019 heeft de toenmalige decaan het verzoek tot hervatting van de career track afgewezen. Nadat de Centrale Raad van Beroep had geoordeeld dat de decaan het verzoek van [geïntimeerde] had moeten opvatten als een verzoek tot een ‘gewone’ career track van UHD naar gewoon hoogleraar, waarop alsnog besloten moest worden, heeft de toenmalige decaan ook dat aldus opgevatte verzoek afgewezen bij besluit van 20 september 2021. Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep gelast dat de decaan [geïntimeerde] plaatst in een career track naar gewoon hoogleraar.
Bij brief van 19 december 2018 heeft [geïntimeerde] aan onder meer de toenmalige decaan een concept-klachtenbrief aan het College van bestuur voorgelegd met het verzoek om een reactie.
Bij brief van 14 januari 2019 heeft [geïntimeerde] bij het College van bestuur een ruim negen pagina’s tellende klacht ingediend tegen de toenmalige decaan. Het College van bestuur heeft deze klacht ongegrond verklaard.
Bij e-mail van 5 augustus 2019 gericht aan [naam 4] , met kopie aan de examencommissie, [naam 3] , de toenmalige decaan en meerdere andere collega’s, heeft [geïntimeerde] in ruim zeven pagina’s zijn beklag gedaan bij [naam 4] over, kort samengevat, de toetsing van een vak van [naam 4] (Inleiding Internationaal en Europees Belastingrecht) en de communicatie daarover en over de toepassing van het scriptiebeoordelingsprotocol, alsmede over de toelating van een tweetal studenten tot de afstudeerronde. Met diverse vragen over een aantal ontwikkelingen, onder kopjes zoals ‘Mogelijk 24 studenten van de 189 gedupeerd door onzorgvuldig en onbillijk handelen’ , ‘Aanmerkelijk lager slagingspercentage’, ‘Discutabele herziene puntenversleutelingswijze’, ‘Communicatie (...) en woedende studenten’ heeft [geïntimeerde] [naam 4] in deze e-mail ter verantwoording geroepen.
Op 21, 23 en 25 augustus 2019 heeft [geïntimeerde] e-mails geschreven aan respectievelijk de examencommissie, de onderwijsdecaan ( [naam 5] ) en [naam 4] met (wederom) kritiek op de toetsing van het vak Inleiding Internationaal en Europees Belastingrecht door [naam 4] en diens scriptiebeoordelingen. In de e-mail van 25 augustus 2019 heeft [geïntimeerde] Verbrugh verzocht om ‘de beschreven onregelmatigheden te onderzoeken en treffende maatregelen te nemen’.
Bij e-mail van 6 september 2019 heeft de toenmalige decaan [geïntimeerde] laten weten met hem in gesprek te willen gaan over de door hem geuite kritiek en hem verzocht om in ieder geval tot dat gesprek geen (nadere) e-mails over collega’s aan collega’s binnen en/of buiten [appellant] te versturen.
Op 19 september 2019 heeft de toenmalige decaan een 2,5 uur durend gesprek met [geïntimeerde] gevoerd waarin zij hem onder meer heeft aangesproken op de hiervoor in 3.11 genoemde e-mail. Van dit gesprek heeft [geïntimeerde] een verslag gemaakt dat onder meer vermeldt:
Op elke poging van mijn zijde om op de inhoud in te gaan en tot een oplossing te komen ging je niet in. Het ging vooral over de vorm en allesbehalve de inhoud. Een vervolgafspraak over hoe verder (...) wilde je niet maken.
Bij brief van 22 september 2019, met het kopje onregelmatigheden bij [appellant] opleidingen Fiscaal recht, heeft [geïntimeerde] het College van bestuur ingelicht over de hiervoor in 3.11 en 3.12 genoemde e-mails en het college verzocht om de kwestie te onderzoeken en de nodige maatregelen te treffen. Van deze brief heeft [geïntimeerde] tevens een kopie verzonden aan de voorzitter van de Raad van Toezicht van EUR (hierna: Raad van Toezicht) en de ombudsfunctionaris.
Bij e-mail van 1 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] aan het College van bestuur en aan de Raad van Toezicht onder meer het volgende geschreven:
Helaas heb ik moeten vaststellen dat er door Decaan niet of nauwelijks inhoudelijk wordt ingegaan op door mij geconstateerde onregelmatigheden zoals uitvoerig beschreven in mijn email d.d. 5 augustus jl. (...) Ik wijs u nogmaals met klem op de verontrustende inhoud hiervan. Het is daarom des te teleurstellender (en verontrustender) dat de Decaan in haar voornoemde email welbeschouwd uitsluitend volstaat met een weergave van de diverse verantwoordelijkheden van de betrokken [appellant] functionarissen en de bezwerende formule dat tot een goede oplossing voor de studenten is gekomen. (...) Dit brengt mij ertoe u nogmaals (...) te verzoeken deze kwestie te (laten) onderzoeken en geen genoegen te nemen met de (afhoudende alsook nietszeggende) reactie van de Decaan [appellant] .
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft de toenmalige decaan aan [geïntimeerde] dringend verzocht om af te zien van verdere e-mails met een strekking die vergelijkbaar is met die van de e-mails als hiervoor genoemd in 3.11 en 3.12 en bovendien daar geen personen buiten de faculteit en/of EUR bij te betrekken. In die brief heeft zij verder geschreven, voor zover hier van belang:
Het feit dat u uw kritiek zich steeds op prof [naam 4] richt, wekt bovendien de indruk dat dit te maken heeft met ongenoegen dat hij benoemd is op een leerstoel waarnaar u ook gesolliciteerd hebt. Het is uiteraard uw goed recht om u te wenden tot het College van Bestuur, maar u kent inmiddels het standpunt van het College. Voor zaken die de faculteit betreffen, kunt u altijd bij mij terecht. Het is echter niet de bedoeling dat de gang van zaken binnen de faculteit verstoord wordt en het is ook niet de bedoeling dat u personen binnen en buiten de faculteit benadert met uw kritiek op prof [naam 4] of andere individuele leden van de faculteit. Dat kan hen beschadigen, zonder dat daar een rechtvaardiging voor is.
Het is dan ook hoog tijd dat de verhoudingen genormaliseerd worden en deze e-mail campagne stopt. Ik heb u daar in een mondeling onderhoud dringend om verzocht, maar dit resulteerde weer in een e-mail over dat onderhoud. (...) Als gezegd, het is beter om nu te werken aan normalisering van de verhoudingen dan om dit soort discussies te voeren. Hierbij verzoek ik u dan ook dringend om van verdere e-mails van deze strekking af te zien en bovendien bij uw e-mails geen personen buiten de faculteit en zeker geen personen buiten de EUR te betrekken. Indien u zich hier niet aan houdt, zal ik laten overwegen u een disciplinaire maatregel op te leggen.
Bij e-mail van 13 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] zich wederom gericht tot het College van bestuur en de Raad van Toezicht met het verzoek om een inhoudelijke reactie op zijn onder 3.16 genoemde e-mail van 1 oktober 2019.
Bij e-mail van 20 mei 2020 heeft [naam 4] aan [naam 3] geschreven:
Als voorzitter van de Sectie Belastingrecht [appellant] meen ik dat de belangen van de sectie en die van [geïntimeerde] niet langer in elkaars verlengde liggen en duurzaam uit elkaar zijn gegroeid. Als directe collega en als sectieleidinggevende merk ik daarnaast op dat door toedoen van dr. [geïntimeerde] de afgelopen jaren wat mij betreft de basis is ontvallen aan een constructieve onderlinge professionele samenwerking.
Op 10 juni 2020 heeft [geïntimeerde] een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman over de wijze waarop zijn klachten over het verloop van de sollicitatieprocedure door het College van bestuur zijn afgehandeld. In zijn beslissing van 22 oktober 2021 heeft de Nationale Ombudsman slechts één van de vier klachten gegrond geacht, namelijk de klacht over het doorsturen van een vertrouwelijke brief zonder toestemming van [geïntimeerde] .
Bij brief van 28 maart 2021 heeft [geïntimeerde] zich gericht tot de Rector Magnificus van EUR met een klacht over, onder meer, pestgedrag van de toenmalige decaan. De aanleiding voor deze brief vormde het besluit van het College voor Promoties van 5 oktober 2020 om, op verzoek van de decaan, [geïntimeerde] als eerste promotor van een promovenda te vervangen door een andere promotor.
Bij brief van 20 september 2021 heeft de toenmalige decaan aan [geïntimeerde] meegedeeld dat, vanwege ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen, besloten is een traject in gang te zetten om te komen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Bij e-mail van 12 oktober 2021 heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] EUR verzocht om met [geïntimeerde] een mediation traject in te gaan. De e-mail luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
U liet namens uw cliënte weten niet te voelen voor de door mij als optie genoemde oplossingsrichting: mediation. Als reden voert u aan dat continuering naar de mening van uw cliënte niet mogelijk is en dus mediation geen zin heeft. U voegde daar aan toe dat er wel bereidheid bestaat om over de inhoud van een vertrekregeling te spreken, maar dat ook dat vooralsnog zonder hulp van een mediator zou moeten lukken.
Deze opstelling wordt betreurd. (...) Nogmaals, als uw cliënte wil meewerken aan mediation, waarbij uw cliënte zich bijvoorbeeld zou kunnen laten vertegenwoordigen door bijvoorbeeld de nieuwe decaan, lijkt mij dat zeer goed. (...)
Op 8 respectievelijk 10 februari 2022 heeft [geïntimeerde] in een brief aan het faculteitsbestuur geschreven graag in overleg dan wel mediation te treden over hoe hij zich volledig kan richten op het door hem te verzorgen onderwijs en te verrichten onderzoek.
Met ingang van 1 januari 2022 heeft prof. mr. dr. [naam 6] (hierna: [naam 6] ) [naam 1] opgevolgd als decaan.
Bij e-mails van 27 februari 2022 en 21 maart 2022 heeft [geïntimeerde] aan [naam 6] verzocht om met elkaar in gesprek te gaan, eventueel onder begeleiding van een derde.
Op 4 april 2022 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld.
Op 8 april 2022 heeft EUR een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend.
Bij e-mail van 22 september 2022 heeft de advocaat van EUR aan de advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
Als gezegd biedt de EUR hierbij mediation aan. (...) Ik hoor graag of [geïntimeerde] prijs stelt op mediation.
Bij e-mail van 25 september 2022 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan de advocaat van EUR onder meer het volgende geschreven:
Het aanbod van mediation dat u hierbij namens uw cliënte doet kan in de gegeven omstandigheden helaas niet serieus worden genomen. Zoals u en uw cliënte maar al te goed weten, heeft cliënt al lang en meermaals bij uw cliënte aangedrongen op mediation, maar zijn die handreikingen van hem steeds ofwel door uw cliënte genegeerd, ofwel expliciet door haar van de hand gewezen (...).
Hierbij bericht ik u dan ook namens cliënt dat hij graag op korte termijn zijn werkzaamheden als eindverantwoordelijke voor het mastervak Verdieping Internationaal belastingrecht wenst te hervatten.