Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-07-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6505, 200.255.768
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-07-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6505, 200.255.768
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 juli 2019
- Datum publicatie
- 14 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:6505
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOVE:2018:4906
- Zaaknummer
- 200.255.768
Inhoudsindicatie
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond. Bankzitter. Ook herplaatsing is niet mogelijk c.q. ligt niet in de rede
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.768
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Enschede, 7259680)
beschikking van 18 juli 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L. Wimmenhove,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Taxiwerq Administratieve Diensten B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
verweerster,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: Taxiwerq,
advocaat: mr. L. Sandberg.
1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
13 december 2018 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Enschede.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [appellant] met stukken van de eerste aanleg, ter griffie ontvangen op
7 maart 2019, met producties;
- het verweerschrift van Taxiwerq, met één productie;
- de op 19 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de advocaten van beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd. Aan [appellant] is akte verleend van de bij faxbericht van 18 juni 2019 van zijn advocaat aan het hof en aan de advocaat van Taxiwerq gezonden aanvullende productie 9.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof uitspraak bepaald op
6 augustus 2019 of zoveel eerder als mogelijk is.
[appellant] heeft het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde beschikking van de kantonrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
A. Taxiwerq te veroordelen om de arbeidsovereenkomst met [appellant] met
terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2019 te herstellen op basis van dezelfde
(arbeids)voorwaarden zoals deze uiterlijk op 31 januari 2019 golden, dan wel om
deze aldus zelf te herstellen;
B. te bepalen dat [appellant] recht behoudt op de transitievergoeding, waarbij de teller
voor de transitievergoeding zoals opgenomen in art. 7:673 lid 2 BW gaat lopen
vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomst is hersteld;
C. te bepalen dat [appellant] vanaf het herstel van zijn arbeidsovereenkomst aanspraak
heeft op betaling van zijn loon, dat is een bedrag van € 918,67 bruto per maand
(16 uur per week), te vermeerderen met 8% vakantiebijslag, alsook vermeerderd
met de wettelijke verhoging conform het bepaalde in art. 7:625 BW en de
wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum der voldoening;
D. wanneer het hof besluit om de arbeidsovereenkomst te herstellen op een
tijdstip gelegen na 1 februari 2019, aan [appellant] ten laste van Taxiwerq toe te
kennen over de tussengelegen periode een bedrag gelijk aan het gemiste loon,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum der
voldoening;
E. wanneer het hof de ontbonden arbeidsovereenkomst niet wenst te herstellen, aan [appellant] ten laste van Taxiwerq toe te kennen (1) een bedrag van € 5.953,- bruto als billijke vergoeding in de zin van art. 7:683 lid 3 BW, (2) een bedrag van € 675,15 bruto als 47,18 niet opgenomen vakantie-uren en (3) een bedrag van € 663,97 bruto als vakantiegeld;
F. Taxiwerq te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep, waaronder het salaris van zijn gemachtigde.
Taxiwerq heeft het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zo nodig met verbetering/aanvulling te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3 De feiten
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten is geen beroepsgrond gericht. Voor de leesbaarheid van deze beschikking worden de door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder opgenomen en aangevuld.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , ontvangt sedert 22 juni 2006 een WIA-uitkering, in de periode voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst als loonaanvullingsuitkering. Als gevolg van rugklachten heeft [appellant] een urenbeperking van 20 uur per week. Blokken van twee uur op een dag, gevolgd door een pauze, zijn voor het herstel wenselijk. Op 20 juni 2007 is [appellant] in dienst getreden bij de besloten vennootschap [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) als taxichauffeur. Omdat [appellant] zijn resterende verdiencapaciteit in voldoende mate te gelde maakt in de vorm van het ontvangen van inkomsten uit arbeid, wordt de aanvullende WIA-uitkering gebaseerd op het maatmanloon van [appellant] .
Taxiwerq houdt zich, volgens het uittreksel van de KvK, bezig met het detacheren van gekwalificeerd personeel dat onder de werkingssfeer van de cao Taxi valt. Op
28 december 2012 hebben Taxiwerq en [bedrijf] een overeenkomst gesloten op basis waarvan [appellant] ingaande 1 januari 2013 door Taxiwerq bij [bedrijf] werd uitgezonden voor het verrichten van vaste ochtend- en middagdiensten dagbesteding. In verband hiermee hebben Taxiwerq en [appellant] ingaande 1 januari 2013 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met [bedrijf] als standplaatshouder (productie 1, bijlage 3 bij verzoekschrift). Het laatstgenoten salaris van [appellant] bedraagt € 900,64 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het Taxibedrijf van toepassing.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft bij besluit van
24 juli 2015 geweigerd om aan Taxiwerq toestemming te verlenen om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op te zeggen. De hieraan ten grondslag liggende aanvraag van Taxiwerq was gebaseerd op zowel langdurige arbeidsongeschiktheid als een verstoorde arbeidsrelatie.
Bij e-mailbericht van 22 januari 2016 (productie 1, bijlage 7 bij verzoekschrift) heeft [bedrijf] aan Taxiwerq meegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2016 geen gebruik meer wil maken van de diensten van [appellant] . Bij e-mailbericht van 24 april 2018 (productie 1, bijlage 8 bij verzoekschrift) heeft [bedrijf] dit desgevraagd gemotiveerd en ter zake het volgende meegedeeld aan Taxiwerq:
“(…) Wij werken al jaren voor enkele opdrachtgevers binnen het AWBZ vervoer. Door de crisistijd en de daaruit voortvloeiende bezuinigingsmaatregelen vielen jarenlang steeds meer ritten weg en ritten werden korter door minder cliënten.
Wel had je de chauffeurs in feite nodig omdat ze naast elkaar reden maar de uren werden minder of vielen weg. Wel liepen contracten door bij de chauffeurs zodat we wel moesten blijven betalen voor niet geleverde diensten, dit kon niet zo doorgaan.
De vervolgstap was om met de chauffeurs om tafel te gaan en met wederzijds goedvinden de uren naar rato aan te passen, omdat anders de kosten hoger werden dan de baten en het bedrijf op termijn geen bestaansrecht meer zou hebben. [appellant] wenste hierin niet mee te gaan.
De overgebleven ritten hebben we daarnaast anders ingedeeld door juist meer ritten achter elkaar en verspreider over de dag te gaan doen om zo het vervoer rendabel te houden (in overleg met de instellingen). Omdat [appellant] dus structureel niet aan zijn uren kwam en hij daarnaast alleen op 2 vaste blokken konden inzetten, konden we niets anders dan hem uiteindelijk bij jullie op zeggen (…)”.
Naar aanleiding van een nieuwe ontslagaanvraag van Taxiwerq heeft het UWV bij beslissing van 8 augustus 2018 wederom geweigerd de ontslagvergunning te verlenen. In de desbetreffende beslissing is hierover onder meer het volgende vermeld (productie 9 bij verzoekschrift):
Uw aanvraag
“(…) Uw aanvraag is gebaseerd op het vervallen van de inleenopdracht bij de inlener. Werknemer is op 20 juni 2007 bij uw rechtsvoorganger in dienst getreden en was laatstelijk werkzaam in de functie van taxichauffeur.
(…)
Beoordeling
Uw aanvraag is gebaseerd op bedrijfseconomische redenen.
Een werkgever is een uitzendwerkgever als hij aan onderstaande twee voorwaarden voldoet:
1. de werkgever heeft als doelstelling om in het kader van beroep of bedrijf werknemers ter beschikking te stellen aan derden om onder hun leiding en toezicht werkzaam te zijn en zodoende vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar te brengen (allocatiefunctie) en
2. De premieplichtige loonsom op jaarbasis voor ten minste 50% wordt gerealiseerd in het kader van uitzendovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek.
U heeft aangevoerd dat u als uitzendwerkgever dient te worden beschouwd en dat werknemer als een uitzendwerknemer moet worden gezien. In dat kader dient u aannemelijk te maken dat er sprake is van een uitzendwerkgever/-werknemer.
Wij zijn van oordeel dat u niet aan voornoemde voorwaarden voldoet. Daartoe komen wij op grond van de volgende overwegingen.
Uit hetgeen in de onderhavige procedure is aangevoerd blijkt dat er géén allocatie heeft plaatsgevonden. Immers, u geeft in eerste aanleg aan dat werknemer op initiatief van Taxibedrijf [bedrijf] bij u op payrollbasis in dienst is getreden. Eveneens geeft u aan dat werknemer voorafgaand aan het dienstverband werkzaam was bij Taxibedrijf [bedrijf] . U erkent ook dat er in zoverre gesteld kan worden dat er geen sprake is geweest van een allocatiefunctie. U voldoet hiermee niet aan de eerste voorwaarde en daarom komen wij niet toe aan de bespreking van de tweede voorwaarde. Wij zijn van oordeel dat u in dit geval niet als uitzendwerkgever dient te worden beschouwd, maar als payrollwerkgever. In dat kader merken wij ook op dat u op het personeelsoverzicht heeft vermeld dat werknemer bij Taxibedrijf [bedrijf] op payrollbasis werkzaam is. Ook stelt u dat Taxibedrijf [bedrijf] de feitelijke werkgever van werknemer is. Voorts spreekt u in ontslagaanvraag veelal over opdrachtgever en niet inlener. Bovendien ligt de derde partij in de door u overgelegde arbeidsovereenkomst al vast en daarom typeert, naar ons oordeel, de overeenkomst niet als een uitzendovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:690 BW. Daarbij is er geen uitzendbeding in voornoemde arbeidsovereenkomst opgenomen en blijkt de CAO voor de uitzendbranche niet van toepassing te zijn maar de CAO Taxi.
Nu wij van oordeel zijn dat u in dit geval als payrollwerkgever en werknemer als payrollwerknemer dient te worden beschouwd is artikel 20 Ontslagregeling van toepassing. Alsdan dient aan de hand van de omstandigheden bij de opdrachtgever bepaald te worden of er een redelijke grond is voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van werknemer. U heeft een e-mail van de opdrachtgever, Taxibedrijf [bedrijf] , overgelegd waarin wordt aangegeven dat door de crisistijd ritten wegvielen, ritten korter werden door minder cliënten en ook dat de overgebleven ritten anders zijn ingedeeld. Dit is naar ons oordeel onvoldoende uit de overgelegde stukken gebleken, zodat wij niet kunnen beoordelen of de omstandigheden bij Taxibedrijf [bedrijf] van dien aard zijn dat de arbeidsplaats van werknemer moet komen te vervallen.
Uw beroep op artikel 23 Ontslagregeling slaagt onzes inziens niet, omdat de overeenkomst tussen u en de opdrachtgever - Taxibedrijf [bedrijf] - op initiatief van hen is beëindigd, zo blijkt uit de door u overgelegde e-mailberichten van 22 januari 2016,
29 januari 2016 en 24 april 2018. Naar ons oordeel heeft u ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat u zich heeft ingespannen de opdrachtgever, Taxibedrijf [bedrijf] , te bewegen om de financiële verplichtingen na te komen. Uit de e-mailwisseling van 26 januari 2018 waarin u verzoekt om het besluit te heroverwegen blijkt dit onvoldoende.
(…)
Nu wij de gestelde bedrijfseconomische noodzaak voor het voorgenomen ontslag niet voldoende aannemelijk achten en u deswege geen toestemming verlenen voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met werknemer, komen wij niet toe aan een bespreking van de door u toegepaste ontslagvolgorde en van de door u ondernomen herplaatsingsinspanningen.”