Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-09-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7114, 200.247.964/01
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-09-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7114, 200.247.964/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 september 2019
- Datum publicatie
- 5 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:7114
- Zaaknummer
- 200.247.964/01
Inhoudsindicatie
Arbeidszaak. Verjaring. Stuiting. (Ex-)werknemer (Amerikaanse nationaliteit) vordert schadevergoeding van Nederlandse werkgever (behorend tot internationaal concern met moederbedrijf in VS). Verjaring is gestuit door aanhangig maken zaak bij de Amerikaanse rechter. Die zaak is geëindigd met en op datum van uitspraak Supreme Court, niet op datum inschrijving van die uitspraak ter griffie van de lagere rechter. De termijn van artikel 3:316 lid 2 BW (zes maanden) ving dus aan op datum uitspraak Supreme Court. De termijn van zes maanden (art. 3:316 lid 2 BW) is met twee dagen overschreden. Beroep op verjaring wordt – op basis van alle omstandigheden van het geval - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar geoordeeld.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.964/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 6075418)
arrest van 3 september 2019
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] , Duitsland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. Y.H. Dissel, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Nike European Operations Netherlands B.V.,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Nike,
advocaat: mr. T. Ridder, kantoorhoudend te Amsterdam.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verwijzingsvonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2017 en de vonnissen van 23 augustus 2017 en 21 maart 2018 die de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, heeft gewezen.
2 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 april 2019 hier over. Partijen hebben doen weten af te zien van de daarbij bepaalde comparitie van partijen na memorie van antwoord en arrest gevraagd op het voorafgaand aan het wijzen van het tussenarrest van [appellante] ontvangen procesdossier. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald.
[appellante] heeft in hoger beroep gevorderd het vonnis van de kantonrechter van 21 maart 2018 te vernietigen en
a. alsnog voor recht te verklaren dat Nike in strijd heeft gehandeld met artikel 6:162 juncto 7:611 juncto 7:658 BW, de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, als gevolg waarvan geïntimeerde jegens appellante aansprakelijk is voor alle daaruit voortvloeiende schade;
b. de procedure te verwijzen naar een schadestaatprocedure ter vaststelling van de hoogte van de door appellante geleden schade;
c. Nike te voordelen in de proceskosten in beide instanties, een redelijk salaris van de advocaat daaronder begrepen, alsmede de nakosten.
3 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder het kopje "De feiten" van het bestreden vonnis van 21 maart 2018 nu tegen die vaststelling geen bezwaren zijn geuit. Aangevuld met feiten die in hoger beroep eveneens vast staan, zijn de feiten als volgt.
[appellante] is [in] 1996 in dienst getreden van Nike.
Bij beschikking van 10 september 2008 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam, locatie Hilversum, de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 oktober 2008 ontbonden.
Bij verzoekschrift van 1 september 2008 heeft [appellante] het geschil dat zij met Nike heeft, voorgelegd aan de Commissie Gelijke Behandeling. Op 11 juni 2010 heeft de Commissie Gelijke Behandeling uitspraak gedaan.
Op 18 oktober 2010 is [appellante] een procedure gestart bij het United States District Court for the District of Oregon tegen Nike en haar moedervennootschap naar aanleiding van de volgens haar discriminatoire behandeling door Nike en heeft zij een schadevergoeding gevorderd. De vordering is op 16 juli 2015 in hoger beroep afgewezen door het United States Court of Appeal for the Ninth Circuit waarop [appellante] bij het U.S. Supreme Court een zogenaamde petition for a writ of certiorari heeft ingediend.
Het U.S. Supreme Court heeft voornoemd verzoek op 19 januari 2016 geweigerd.
De beslissing van het U.S. Supreme Court is op 21 januari 2016 geregistreerd door het United States Court of Appeal.
De onderhavige procedure is door [appellante] aanhangig gemaakt met een dagvaarding van 21 juli 2016.