Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9272, 200.259.864/01
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-10-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9272, 200.259.864/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2019
- Datum publicatie
- 31 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:9272
- Zaaknummer
- 200.259.864/01
Inhoudsindicatie
Arbeidszaak, Wwz. Werkneemster wil in hoger beroep een hogere billijke vergoeding dan het bedrag dat de kantonrechter heeft toegekend wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Werkgeefster krijgt echter van het hof gelijk: zij heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld. Het betaalde bedrag van € 160.000,- moet worden terugbetaald.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.864/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 7434988)
beschikking van 29 oktober 2019
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep, verweerster in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster, tevens verzoekster in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. D. Warnink,
tegen:
Stichting Aeres Groep,
gevestigd te Ede,
verweerster in principaal hoger beroep, verzoekster in incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster, tevens verweerster in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,
hierna: Aeres,
advocaat: mr. I. de Graaff.
1 Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
21 februari 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift, ter griffie ontvangen op 21 mei 2019, met bijlagen B tot en met W;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift, met bijlagen A tot en met V;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met bijlagen X tot en met AM;
- de op 17 september 2019 nagezonden producties X en AF van [verzoekster] ;
- de op 18 september 2019 ontvangen bijlagen W tot en met AP van Aeres;
- de op 25 september 2019 gehouden mondelinge behandeling waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Vervolgens heeft het hof partijen gelegenheid gegeven zich uiterlijk 9 oktober 2019 uit te laten over een eventuele minnelijke regeling en, voor het geval dat niet lukt, uitspraak bepaald op 18 november 2019 of zoveel eerder als mogelijk is.
Op 9 oktober 2019 heeft Aeres haar verzoeken in incidenteel hoger beroep verminderd, zoals hierna onder 2.5 is vermeld.
[verzoekster] heeft het hof verzocht de beschikking van 21 februari 2019 te vernietigen dan wel te verbeteren door, kort weergegeven:
primair Aeres te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van een billijke vergoeding van € 710.223,87 bruto en € 38.000,- netto;
subsidiair, indien het hof de billijke vergoeding niet op het primair verzochte bedrag stelt, Aeres te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van € 710.223,87 bruto en € 38.000,- netto als billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst;
meer subsidiair, de arbeidsovereenkomst te herstellen en de compensatie vast te stellen voor alle financiële schade van [verzoekster] als gevolg van de onderbreking, waaronder alle gemaakte kosten van rechtsbijstand en voor adviezen, te vermeerderen met € 10.000,- smartengeld;
meer subsidiair die maatregelen te treffen die het hof in goede justitie juist acht;
een en ander met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de te geven en uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, onder veroordeling van Aeres in de kosten van de procedure.
Aeres verzoekt in incidenteel hoger beroep, na vermindering van haar verzoek, samengevat:
- vernietiging van de bestreden beschikking voor zover is geoordeeld dat Aeres ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, Aeres is veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 150.000,- bruto en de einddatum is bepaald op 1 september 2019;
- opnieuw rechtdoende de einddatum te bepalen op 1 juli 2019;
- te verklaren voor recht dat Aeres niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat [verzoekster] geen recht heeft op een billijke vergoeding;
- [verzoekster] te veroordelen tot terugbetaling van de betaalde billijke vergoeding van
€ 150.000,- bruto, te weten:
a. a) het netto equivalent van € 63.000,- indien Aeres op uiterlijk 31 december 2019 dit bedrag heeft ontvangen, ofwel
b) bij betaling na 31 december 2019 het volledige bedrag van € 150.000,-
in beide gevallen te vermeerderen met wettelijke rente over € 150.000,- vanaf 7 maart 2019 tot de algehele voldoening;
- voor het geval Aeres wel ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld, de billijke vergoeding te bepalen op nihil althans een lager bedrag dan is verzocht;
- voor het geval herstel aan de orde zou komen, Aeres in plaats daarvan te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding, te bepalen op nihil althans een lager bedrag dan is verzocht;
onder veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten met rente en nasalaris.
3 De feiten
Tussen partijen staat, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende vast.
[verzoekster] is geboren [in] 1957 en is [in] 2001 in dienst getreden bij Aeres. Laatstelijk had zij de functie van docent [---] . Op de arbeidsovereenkomst is de cao HBO van toepassing. [verzoekster] werkte gewoonlijk op de Hogeschool in [B] , waar mevrouw [C] directeur is.
Vanaf november 2016 is [verzoekster] , met haar instemming, voor drie dagen per week ingezet op het MBO van Aeres in [D] . De twee andere dagen werkte zij in [B] .
Op 30 januari 2017 heeft [verzoekster] een gesprek gehad met haar leidinggevende, mevrouw [E] , opvolgster van de inmiddels bij Aeres vertrokken leidinggevende [F] . Van dat gesprek heeft [E] verslag opgemaakt en dat op 17 februari 2017 aan [verzoekster] gestuurd met de vraag voor 1 maart 2017 te reageren wanneer het verslag geen juiste weergave zou zijn.
Uit het verslag blijkt dat de school op 9 januari 2017 een e-mail heeft ontvangen van de vader van een mentorleerling van [verzoekster] en dat [E] [verzoekster] heeft gevraagd naar aanleiding daarvan contact op te nemen met die vader. In het verslag staat:
“Jij gaf aan dat je dit niet gaat doen, omdat je vindt dat het niet bij de rol van het mentorschap hoort en dat het nergens in de regels staat. Ik verwacht wel dat dit contact plaatsvindt vanuit een mentor. Deze is namelijk verantwoordelijk voor het meedenken met de student, inventariseren van de studievorderingen en invulling geven aan de persoonlijke ontwikkeling van de student. Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik nogmaals aangegeven dat ik wel van je verwacht dat je contact opneemt en dat ik hier met je, op een later moment, verder over wil praten. Hier hebben we in ons gesprek gisteren verder bij stilgestaan. Jij hebt in ons gesprek aangegeven nog steeds geen contact te hebben opgenomen met de vader, omdat je vindt dat het niet bij jouw taken hoort. (…) Je hebt aangegeven ook geen verdere actie te willen nemen richting de vader. Daarbij heb ik je nogmaals aangegeven dat ik dit wel van je verwacht en dat ik zie dat je nu jouw verantwoordelijkheid niet neemt. Jij hebt aangegeven dat ik geen verstand heb van het onderwijs en daardoor niet weet hoe er goed invulling is te geven aan het mentorschap.”
Hiernaast vermeldt het verslag nog twee onderwerpen waarop [E] een actie van [verzoekster] had gevraagd, welke actie is uitgebleven. Het verslag vervolgt:
“In ons gesprek heb ik je nogmaals aangegeven dat ik van jou verwacht dat jij jouw collega's informeert en met hen een oplossing vindt. Jij geeft aan dat je dit niet van plan bent en dat ik dan maar moet aangeven dat ik de PvB niet door laat gaan. Je hebt nogmaals aangegeven dat ik geen verstand heb van onderwijs en dat je niet naar iedereen kunt luisteren op de hogeschool.
Aanvullend
In ons gesprek heb ik je aangegeven dat ik een lijn zie in de drie situaties die zich hebben voorgedaan, namelijk het onvoldoende verantwoordelijkheid nemen vanuit jouw rol. Ik verwacht dit in de verschillende voorbeelden wel van jou en merk daarbij dat je daarop antwoordt dat de actie niet bij jou hoort, dat je dit niet wil en dat ik het niet juist heb omdat ik geen verstand heb van het onderwijs. Daarop heb ik aangegeven dat ik graag afspraken met je maak en dat, als jij daar niet toe bereid bent, dit wel consequenties heeft. Daarbij heb ik je aangegeven dat ik een afspraak plan met onze directrice erbij. Onze directrice kan in het gesprek dan aangeven of mijn verwachtingen naar jou stroken met de normen/waarden/afspraken van onze school. Jij hebt aangegeven de afspraak niet te willen, geen nut hiervan te zien en dat ik eerst maar mijn verwachtingen op papier moet zetten. Ik zal de afspraak wel door laten gaan gezien het feit dat ik jouw houding in deze niet acceptabel vind. De afspraak zal je ontvangen via ons directiesecretariaat. Ik heb ook aangegeven dat ik een gespreksverslag maak van ons gesprek. Deze ontvang je bij deze.”
Het gesprek met [C] heeft op 13 februari 2017 plaatsgevonden. Daarin is [verzoekster] aangesproken op haar houding en gedrag. [verzoekster] gaf aan geen hulp nodig te hebben.
Op verzoek van [E] heeft [verzoekster] nog gereageerd per mail van 17 februari 2017, voor zover hier van belang:
“M.b.t. het gespreksverslag d.d. 30 januari en op jouw verzoek met [C] besproken, op 13 februari:
1. heb ik reeds in dat gesprek op 13 februari aangegeven dat het jouw gespreksverslag is van 30 januari 2017, wat eenzijdig, onvolledig en daardoor onjuist is. Mogelijk om dat je nog nieuw bent in deze en dit type organisatie.
2. de inhoud/onderwerpen van dat gesprek bevatten geen zaken die levensbedreigend zijn of voor het
onderwijs op dat moment urgent zijn of het nodig maken een gesprekverslag te maken of dit met [C] te bespreken. Het heeft ons allemaal veel onnodige tijd gekost, zonder dat er iets zinnigs voor het onderwijs uit is voortgekomen. Integendeel.
3. heeft [C] aan mij gevraagd om niet schriftelijk te reageren op dit gespreksverslag van 30 januari, hetgeen ik dus niet heb gedaan. (…)
Nu vraag je mij toch schriftelijk te reageren op een eenzijdig gespreksverslag met weinig urgentie of relevante inhoud en wel voor 1 maart en wenst mij een fijne vakantie. Hierover het volgende:
-
ik wil dit eerst afstemmen met o.a. [C] omdat zij (en anderen) mij iets anders hebben gevraagd. [C] is nu op vakantie heb ik begrepen.
-
(…)”
De teamleider op het MBO in [D] , [G] , heeft op 22 maart 2017 schriftelijk aan [E] laten weten dat men daar niet langer gebruik wil maken van de diensten van [verzoekster] . De reden daarvoor is dat in enkele klassen een reguliere enquête is gehouden. Gemiddeld genomen laten deze een lage score zien over de lessen van [verzoekster] . Dit is met [verzoekster] besproken, aldus de teamleider.
Op 3 april 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , [E] en [C] , waarvan verslag is opgemaakt door [E] . Daarin staat onder meer dat de reden voor het stopzetten van de inzet bij het MBO ter sprake is gekomen en dat ook in [B] de docentevaluaties van [verzoekster] al langer op een lager niveau zijn dan zou moeten, hetgeen in het vorige jaar heeft geleid tot een onvoldoende voor haar functioneren. Ook staat daarin:
“Jij hebt aangegeven dat je dit niet herkent en dat de docent evaluaties niet dusdanig lager waren dan zou moeten. In ons gesprek heb ik mijn zorg hierover uitgesproken en heb ik jou de vraag gesteld hoe ik erop kan vertrouwen dat jij jouw werkzaamheden in de toekomst uitvoert zoals we afspreken. Daarbij heb ik jou tevens de vraag gesteld hoe ik jou daarbij kan helpen en wat je hiervoor nodig hebt.”
[C] zou in overleg met personeelszaken de mogelijkheden voor externe coaching en het loopbaantraject bespreken. Het verslag vermeldt voorts dat bijgevoegd zijn de docentevaluaties van [verzoekster] van de afgelopen twee jaar, waaruit blijkt dat de gemiddelde score over 2014/2015 een 3,0 was en over 2015/2016 een 3,2.
“Dit is fors lager dan de afspraken die er voor die jaren waren gemaakt”, aldus het verslag waartegen [verzoekster] voor 19 april 2017 kon protesteren, hetgeen niet is gebeurd.
[E] heeft een concept-verbeterplan opgesteld dat op 12 juni 2017 met [verzoekster] is besproken. In het conceptplan staat onder meer:
“Uit bovenstaande dossiers blijkt dat er verbetering door [verzoekster] noodzakelijk is op de volgende punten:
- Docentevaluaties nu lager dan de norm (3,8). Uit de docentevaluaties blijkt dat er onvoldoende structuur en duidelijkheid in de lessen is. Informatie wordt niet gedoseerd en de terugkoppeling naar studenten is te langdradig. Er wordt niet geluisterd naar de studenten en wordt niet getoetst of zij de stof wel daadwerkelijk hebben begrepen.
- Onvoldoende nemen van verantwoordelijkheid. (…)
- Onvoldoende hebben van empathie naar collega 's en studenten. (…)
Daarnaast blijken aanvullend uit de 360 gradenfeedback over het schooljaar 2016/2017:
- Collega’s geven aan dat [verzoekster] negatieve kritiek uit over collega’s en leidinggevenden. Ze creëert verwarring door zaken uit het verleden op te rakelen.
Verbeterplan
Werkgever verwacht van [verzoekster] dat zij haar functioneren verbetert op bovenstaande punten en spreekt daarvoor een verbeterplan af met [verzoekster] . Dit traject zal starten medio juni en loopt tot en met november 2017. Het verbeterplan geeft [verzoekster] de kans om haar functioneren aan te passen aan hetgeen door Aeres Hogeschool van haar verlangd wordt.”
Het plan geeft aan wat het resultaat moet zijn en in welke stappen dat bereikt kan worden. Dit plan is op 13 juni 2017 aan [verzoekster] toegestuurd met een begeleidend bericht waarin staat dat is afgesproken dat [verzoekster] voor 20 juni 2017 reageert op dit document, waarin de aanleiding is beschreven voor de noodzakelijke verbetering. In het bericht staat voorts:
“Om je bij het verbeteren van jouw functioneren te helpen bieden wij je een verbetermogelijkheid aan m.b.v. een coach. Naar aanleiding van het onvoldoende functioneren is dit aanbod niet vrijblijvend. In het gesprek heb je aangegeven het oneens te zijn met het oordeel dat je onvoldoende functioneert en dat je geen gronde ziet voor noodzakelijke verbetering. Echter wanneer je niet bereid bent tot het aangaan van een verbetertraject hebben wij te maken met een medewerker die niet functioneert en
niet bereid is te verbeteren. Dan zal het de vraag zijn of er nog grond is voor verdere samenwerking.”
Op 26 juni 2017 is het functioneren van [verzoekster] over de afgelopen periode als onvoldoende beoordeeld. Daaraan voorafgaand was haar gevraagd informatie aan te leveren die zou worden gebruikt voor het functioneringsgesprek. [verzoekster] heeft niet van die gelegenheid gebruik gemaakt en Aeres heeft daarom zelf drie medewerkers, onder wie [E] en [G] , gevraagd om de zogenoemde ‘HBO-spiegel’ over [verzoekster] in te vullen. Het bezwaar van [verzoekster] tegen deze beoordeling is op 23 oktober 2017 door de Lokale Bezwarencommissie ongegrond verklaard.
In juni en augustus 2017 is verder gesproken over het verbeterplan. In september 2017 is een externe coach ingeschakeld, drs. [H] , die op 25 oktober 2017 rapport heeft uitgebracht en voorafgaand daaraan ook twee lessen van [verzoekster] heeft bijgewoond aan klassen van respectievelijk 10 en 16 leerlingen. [H] concludeert dat [verzoekster] voldoende competent is om als docent te functioneren, maar ook dat de arbeidsverhoudingen ernstig verstoord zijn: [verzoekster] voelt zich aangevallen en onveilig, maar heeft zelf geen goed woord over voor haar leidinggevende of de organisatie. [H] schrijft:
“Ze is (hierdoor) weinig reflectief en is niet in staat om kritisch naar haar eigen handelen te kijken om te bezien wat ze zelf kan doen om haar werksituatie te verbeteren. (…) Ik denk dat het verstandig is voor beide partijen CAH [B] en [verzoekster] om te overwegen [verzoekster] over te plaatsen naar een andere school binnen de Aeres groep. De kans dat de huidige situatie tot escalatie leidt acht ik
hoog. Om haar reflectief vermogen te ontwikkelen adviseer ik om haar een coachingstraject aan te bieden, zodat haar zelfvertrouwen kan groeien en zij daardoor beter kan gaan functioneren.”
[verzoekster] heeft zich met ingang van 1 november 2017 ziek gemeld. Daardoor kon een bespreking met haar over het rapport van [H] op 3 november 2017 niet doorgaan. De bedrijfsarts heeft medio november 2017 geconcludeerd dat sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en dat ook sprake was van een verstoorde
arbeidsverhouding. Hij adviseerde partijen met elkaar in gesprek te gaan om het conflict op te lossen en achtte [verzoekster] in staat een deel van haar lesgevende taken op te pakken voor halve dagen.
Op 20 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , [E] , [C] en mevrouw [I] van personeelszaken. Daarin is, naar aanleiding
van het rapport van [H] en het advies van de bedrijfsarts, gesproken over de verstoorde
arbeidsverhouding en de re-integratie. [verzoekster] heeft zich verzet tegen de gedeeltelijke
werkhervatting die Aeres voorstelde, omdat zij zich daar te ziek voor voelde. Omdat geen
oplossing werd gevonden, heeft Aeres voorgesteld om een mediator in te schakelen. Partijen
zijn vervolgens een mediationtraject gestart. Dit traject is in december 2017 geëindigd zonder dat dit tot een werkbare relatie heeft geleid.
De bedrijfsarts achtte [verzoekster] op 28 november 2017 in staat om halve
dagen te werken. Routinematig lesgeven werd ook mogelijk geacht. Op 19 december 2017
rapporteerde de bedrijfsarts echter dat de belastbaarheid van [verzoekster] eerder af- dan toenam.
[verzoekster] heeft een deskundigenoordeel aangevraagd over de vraag of zij op 29 november 2017 arbeidsgeschikt was voor haar eigen werk voor halve dagen. Het UWV heeft op 10 januari 2018 geoordeeld dat dit niet het geval was. In de door [verzoekster] overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage staat dat er wel mogelijkheden voor gangbare arbeid zijn met geleidelijke opbouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen.
[I] heeft [verzoekster] per brief van 29 januari 2018 aangesproken op haar plicht om aan re-integratie mee te werken, nadat [verzoekster] in de periode daarvoor diverse malen niet bereikbaar was voor haar leidinggevende, niet wilde komen op een gesprek met [I] en haar leidinggevende (bij tijdelijke afwezigheid van [E] nu [J] ) en een afspraak op 26 januari 2018 bij de bedrijfsarts had afgezegd. De bedrijfsarts moest immers, na het door [verzoekster] aangevraagde deskundigenoordeel, haar arbeidsmogelijkheden beoordelen. Als [verzoekster] zich niet aan de afspraken houdt, zal geen loon worden betaald, zo staat in deze brief.
De bedrijfsarts concludeerde op 30 januari 2018 dat [verzoekster] in staat was om
10 uur per week passende arbeid te verrichten, rekening houdend met haar beperkingen, en adviseerde een arbeidsdeskundige in te schakelen om de arbeidsmogelijkheden te duiden. [verzoekster] verscheen vervolgens niet bij de arbeidsdeskundige met wie Aeres voor haar een afspraak had gemaakt op 12 februari 2018. [C] heeft [verzoekster] daarop schriftelijk aangesproken in haar brief van 13 februari 2018:
“Zonder bericht bent u niet verschenen bij dit gesprek. Los van het feit dat de arbeidsdeskundige voor niets op de afgesproken tijd aanwezig was, is dit niet acceptabel en in strijd met uw re-integratie verplichting. Voor de laatste maal waarschuwen we u dat het onvoldoende meewerken aan
re-integratie zal leiden tot het stopzetten van uw salaris. Mocht dit nogmaals gebeuren, dan zullen wij
hiertoe ook overgaan, nu we u inmiddels meerdere keren hebben gewaarschuwd (…). Op vrijdag 16 februari a.s. bent u uitgenodigd voor een overleg met uw leidinggevende, [J] ,
om als onderdeel van het plan van aanpak concrete afspraken te maken over werkzaamheden, dagen en tijden, om zo spoedig mogelijk daarna te starten met de werkzaamheden.”
De toenmalige gemachtigde van [verzoekster] heeft hierop per mail gereageerd dat het “compleet gelogen” is dat [verzoekster] zonder bericht niet is verschenen: de gemachtigde heeft immers bericht dat hij bij dat gesprek aanwezig wilde zijn, dat hijzelf op die dag een vrije dag had maar wel enkele dagen later kon. De gemachtigde schrijft:
“En dan dreigt u voor de derde maal, als mevrouw niet meewerkt dat wordt overgegaan tot stopzetten van het salaris. Zij heeft nog geen enkele keer niet meegewerkt. Wel is het zo dat zij zich op een uiterst vervelende manier gestalkt voelt door Aeres. Het gedrag van Aeres in woord en geschrift is zonder meer te kwalificeren als pesterijen. (…) Het gedrag van Aeres is dan ook werkelijk ziekmakend. Het is niet voor niets dat de bedrijfsarts vaststelt dat het steeds slechter gaat met mevrouw [verzoekster] en de oorzaak daarvan ligt in de directe bejegening van haar door Aeres. (…) Ik ga er dan ook vanuit dat mevrouw [verzoekster] a.s. vrijdag niet behoeft te komen want er valt niets te bespreken.”
De arbeidsdeskundige heeft op 15 februari 2018 geadviseerd zo spoedig mogelijk met een gedegen mediationtraject te starten en na afronding daarvan te starten met re-integratieactiviteiten waarbij het raadzaam is dat werkneemster in het begin wordt bijgestaan door een vertrouwenspersoon. Te zijner tijd kan de arbeidsdeskundige gerichte adviezen geven over passende arbeidsmogelijkheden.
Aeres heeft diezelfde dag aan [verzoekster] mediation voorgesteld.
Partijen zijn opnieuw overgegaan tot mediation. Dit is op 15 juni 2018 geëindigd zonder resultaat. Daarna heeft Aeres naar passende werkzaamheden voor [verzoekster] gezocht. Dat heeft geresulteerd in een tijdelijke ‘deskresearch opdracht’: werkzaamheden die [verzoekster] thuis of op een werkplek buiten de hogeschool, in het ABC-gebouw, kon uitvoeren, onder toezicht van een andere leidinggevende. Zowel [C] als [I] hebben [verzoekster] laten weten dat het, gezien de gespannen arbeidsverhouding en het resultaat van de mediation, onwenselijk is dat [verzoekster] haar tijdelijke werkzaamheden op de hogeschool verricht.
De arbeidsdeskundige rapporteerde op 12 juli 2018:
“ Advies
Ik adviseer,
a. a) De bedrijfsarts (…) de belastbaarheid van werknemer te laten monitoren.
b) Laat werknemer de komende maanden re-integreren in de tijdelijke deskresearch opdracht. Blijf het proces van re-integreren goed monitoren.
(…)
Reactie werkgever en werknemer
Werkgever kan zich vinden in de conclusies en het advies.
Werknemer kan zich niet vinden in de conclusies en het advies. Werknemer wil re-integreren op haar eigen werkplek. Werknemer kan dit voorleggen aan UWV d.m.v. het aanvragen van een deskundigen-oordeel.”
Op 12 en 13 juli 2018 verscheen [verzoekster] toch op de hogeschool. Op 13 juli 2018 heeft [C] aan [verzoekster] geschreven:
“Door het feit dat de mediation, die is ingezet om de verstoorde werkrelatie op te lossen, niet is geslaagd en er geen concrete afspraken konden worden gemaakt, is re-integratie op uw eigen werkplek op de hogeschool in [B] niet aan de orde. Om de verstoorde werkrelatie niet langer een belemmering te laten zijn voor uw re-integratie, hebben we voor u een werkplek gecreëerd buiten de hogeschool. Dit geheel in lijn met de adviezen van bedrijfsarts en arbeidsdeskundige. Zowel ik als [I] , die de re-integratie begeleidt, hebben u hier uitdrukkelijk op gewezen (zie mails van resp. 10 en 12 juli 2018). Ik vind het dan ook onbegrijpelijk dat u zowel gisteren als vandaag tóch op de hogeschool in [B] aanwezig was. Gisteren heb ik u hierop aangesproken en gevraagd zich
aan de afspraak te houden en naar de voor u ingerichte werkplek, dan wel naar huis te gaan. U reageerde hier heftig op en bent boos weggelopen. (…) Vandaag heb ik opnieuw moeten constateren dat u hier willens en wetens geen gehoor aan geeft en binnen de hogeschool rondloopt. Met deze brief maak ik u duidelijk dat wij dit opvatten als belemmering van uw re-integratie. Een escalatie van de verstoorde verhoudingen, die te verwachten is als u zich toch binnen de hogeschool begeeft, zoals gisteren en vandaag is gebleken, is immers belemmerend voor uw re-integratie en tevens voor de orde binnen de hogeschool. Dit betekent dat wanneer u zich opnieuw binnen de hogeschool begeeft, ik mij
genoodzaakt voel u te laten verwijderen. Ik ga ervan uit dat het zover niet zal komen. Tevens zeg ik u hierbij aan dat wij in dat geval uw loon zullen stopzetten.”
[verzoekster] heeft het UWV verzocht om een deskundigenoordeel te geven over de re-integratieinspanningen van Aeres. Het op 17 september 2018 verstrekte oordeel luidde dat er medisch en arbeidsdeskundig geen argumenten zijn waaruit blijkt dat de re-integratie op de eigen werkplek niet wenselijk is en de re-integratie belemmert. De door de werkgever uitgevoerde re-integratie-inspanningen zijn dan ook niet voldoende. In de onderliggende rapportage van de arbeidsdeskundige staat:
“Ik heb werkgever gevraagd waarom niet geprobeerd is om werknemer op de eigen werkplek te re-integreren. De werkgever geeft aan dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Dit is geen reden om werknemer weg te houden van haar veilige werkplek. Het blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever om te zorgen voor deze veilige werkplek en te zoeken naar andere oplossingen.”
[verzoekster] heeft zich op 26 september 2018 hersteld gemeld. Op 28 september 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , vergezeld van haar toenmalige gemachtigde, en [I] , die werd bijgestaan door [K] , jurist bij Aeres. [verzoekster] heeft te kennen gegeven dat zij vanaf november weer ingeroosterd wil worden als docent. In het gespreksverslag staat:
“ [K] geeft aan dat ondanks twee mediationtrajecten er geen oplossing is gevonden voor de problemen in de verstoorde arbeidsverhouding. Hoe ziet [verzoekster] dan dat ze in november haar werkzaamheden onder leiding van [E] weer kan gaan uitvoeren? (…) [verzoekster] vult nog aan dat ze naar de (functionerings)gesprekken haar advocaat zal meenemen en dat ze verslagen van gesprekken niet zal lezen of er in ieder geval niet op zal reageren, maar deze zal doorsturen naar haar advocaat. Ze ervaart de verslaglegging van de gesprekken die zij heeft met haar werkgever, als bewust pesten, evenals het feit dat ze wordt aangesproken op haar functioneren. Ze benadrukt dat [E] geen
onderwijsachtergrond heeft. (…)
We vragen hoe goede samenwerking mogelijk is als je zo naar je werkrelatie kijkt. [verzoekster] blijft erbij dat dat aan werkgever is.”
Aeres concludeert dat [verzoekster] in oktober verder werkt aan de deskresearch opdracht en geeft aan dat zij zich gaat beraden op het vervolg.
Op 29 oktober 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] , vergezeld door haar gemachtigde enerzijds, en [K] en [L] (bestuurslid van
Aeres) anderzijds. Het gesprek is voortijdig afgebroken.