Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-05-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4136, 200.309.713/01

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-05-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4136, 200.309.713/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16 mei 2023
Datum publicatie
22 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:4136
Formele relaties
Zaaknummer
200.309.713/01

Inhoudsindicatie

Een rederij heeft sinds 1965 feitelijk een ligplaats voor haar salonboten. De stelt een nieuw bestemmingsplan weg zonder dat daarin de bestaande ligplaats is opgenomen. De gemeente wijst een alternatieve ligplaats met faciliteiten aan. De rederij verzet zich tegen deze wijziging van ligplaats. Tussen partijen zijn meerdere bestuursrechtelijke procedures gevoerd. Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat er vanwege de aangeboden alternatieve ligplaats geen sprake is van planschade. In de bestuursrechtelijke procedure heeft de gemeente aan Raad meegedeeld dat als de rederij toch schade lijdt die redelijkerwijs niet voor eigen rekening behoort te blijven deze schade zal worden vergoed. De rederij leest daarin een toezegging tot schadevergoeding. De gemeente stelt zich op het standpunt dat zij slechts haar standpunt in de bestuursrechtelijke procedure heeft verduidelijkt. Deze discussie vormt aanleiding tot de procedure die uitmondt in het onderstaande arrest. Het hof oordeelt dat er geen toezegging door de gemeente is gedaan en wijst anders dan de rechtbank de op onrechtmatige daad gestoelde vordering van de rederij af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.309.713/01

(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle C/08/263859/HA ZA 21-136)

arrest van 16 mei 2023

in de zaak van

de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Deventer

zetelend te Deventer,

die hoger beroep heeft ingesteld,

en bij de rechtbank optrad als gedaagde,

hierna te noemen “De gemeente”,

vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Beele, die kantoor houdt te Tilburg,

tegen

de besloten vennootschap

Rederij Eureka B.V.,

gevestigd en kantoorhoudend te Deventer,

geïntimeerde,
die bij de rechtbank optrad als eiseres,

hierna te noemen “De rederij”,

vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, die kantoor houdt te Middelburg.

1 Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Bij de rechtbank is geprocedeerd zoals is vastgelegd in de tussenvonnissen van 26 mei 2021, 8 december 2021 en 16 maart 2022. In het laatste vonnis heeft de rechtbank toestemming gegeven tot het instellen van tussentijds hoger beroep tegen het vonnis van 8 december 2021.

2 Het verloop van de procedure bij het hof

Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep van 12 april 2022 (met producties) van de gemeente;

- de memorie van grieven van 12 juli 2022 van de gemeente;

- de memorie van antwoord van 20 september 2022 van de rederij;
- bij tussenarrest van 18 oktober 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling bevolen;

- de mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 4 april 2023.
Daarvan is een proces-verbaal gemaakt.

-Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor het wijzen van arrest.

3. Het geschil en het oordeel van het hof

3.1

De rederij had sinds 1965 feitelijk een ligplaats aan de IJssel te Deventer nabij “De Worp” in gebruik voor haar salonboten. De gemeente heeft bij besluit van 25 mei 2011 het bestemmingsplan “Ruimte voor de rivier” vastgesteld. Daarin is niet voorzien in een ligplaats aan de Worp. De gemeente heeft de rederij aan de overzijde van de IJssel een alternatieve ligplaats met faciliteiten aangeboden. De rederij heeft zich tegen deze wijziging van haar ligplaats verzet. Tussen partijen zijn daarop meerdere bestuursrechtelijke procedures gevoerd.

3.2

In het door de rederij tegen de vaststelling van het bestemmingsplan ingestelde beroep overwoog de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State in haar tussenuitspraak van

11 april 20121 onder meer, dat door de raad van de gemeente niet voldoende inzichtelijk was gemaakt in hoeverre de door de raad voorgestelde alternatieven voor de rederij voldoende concreet en uitvoerbaar waren en of zij als een reëel alternatief konden worden aangemerkt gelet op de mogelijke effecten op de bedrijfsvoering van de rederij. De Afdeling droeg de raad daarom op om haar besluit alsnog toereikend te motiveren en daarbij duidelijk te maken om welke redenen het niet als zodanig bestemmen van de ligplaatsen van de salonboten aanvaardbaar was (ECLI:NL:RVS:2012:BW1603).

De raad heeft dat gedaan bij aan de Afdeling gerichte brief van 1 augustus 2012 van haar toenmalige advocaat. In die uitvoerige brief concludeert zij onder het kopje “Compensatie”:

“(…) Zoals wordt bevestigd door het rapport van MARIN, is sprake van reële alternatieven waardoor de rederijen niet onaanvaardbaar in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Indien de rederijen niettemin schade lijden die redelijkerwijs niet voor eigen rekening behoort te blijven, komt deze schade voor vergoeding in aanmerking”.

3.3

De Afdeling heeft vervolgens op 19 december 2012 het besluit van de gemeente vernietigd maar mede op basis van deze nadere motivering van de gemeente bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven2. Daarbij verwees de Afdeling onder meer naar de door het Hof onderstreepte tweede zin van het hiervoor opgenomen citaat uit de brief van de advocaat van de gemeente aan de Afdeling.

3.4

De rederij heeft onder verwijzing naar die zin in 2017 bij de gemeente een verzoek om nadeelcompensatie ingediend. De gemeente heeft dit verzoek aangemerkt als een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en dat verzoek na behandeling daarvan afgewezen. Het beroep daartegen is uiteindelijk door de Afdeling afgewezen.3

3.5

De rederij heeft vervolgens de gemeente gedagvaard voor de rechtbank Overijssel. Zij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de gemeente tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is. Zij heeft voorts verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd en de betaling van een voorschot op de verschuldigde schadevergoeding van
€ 826.581,00, te vermeerderen met rente en kosten. De rederij heeft haar vordering gebaseerd op de hierboven geciteerde zin uit de brief van de advocaat van de gemeente aan de Afdeling, en stelde dat de gemeente daarmee aan haar had toegezegd haar schade te

vergoeden die het gevolg was van de gedwongen wijziging van de locatie van haar ligplaats. Volgens de gemeente was echter geen sprake van een toezegging maar van een (nadere) motivering van haar standpunten voor de Afdeling.

3.6

De rechtbank4 heeft het standpunt van de rederij in haar vonnis van 8 december 2021 gevolgd en geoordeeld dat sprake was van een toezegging door de gemeente waaraan deze ook in het civiele recht is gehouden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gemeente onrechtmatig jegens de rederij heeft gehandeld en schadeplichtig jegens haar is.

3.7

De gemeente is met vier grieven tegen dat oordeel opgekomen. Het hof komt tot de slotsom dat de grieven gericht tegen het oordeel dat een rechtens afdwingbare toezegging is gedaan, slagen. Het hof houdt de zaak vervolgens op grond van artikel 356 Rv aan zich om in hoger beroep op de hoofdzaak te beslissen. Dat de rederij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en ook niet meer zal kunnen stellen staat aan die bevoegdheid van het hof niet in de weg.5

4 De beoordeling van de vorderingen en de grieven

4.1

De gemeente heeft tegen het vonnis van 8 december 2021 vier grieven gericht. De eerste grief betoogt dat de gemeente geen “rechtens afdwingbare toezegging” heeft gedaan. In de tweede grief wordt daarop voortgebouwd met het betoog dat de rederij aan de in grief 1 bedoelde mededeling geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen. In de grieven 3 en 4 wordt ingegaan op de afweging van wederzijdse belangen van partijen. Het hof zal na enkele inleidende overwegingen ingaan op de in de grieven aan de orde gestelde onderwerpen.
Inleidende opmerkingen

4.2

De vordering, betreft de vraag of een door de gemeente gedane mededeling kwalificeert als een toezegging. Daarbij gaat het om de beoordeling van de tekst van de mededeling en de vraag of en zo ja welke verplichtingen deze in het leven roept waarbij het met die tekst gewekte vertrouwen een rol speelt. Ten slotte kan een afweging van de wederzijdse belangen van partijen nodig zijn. De rederij baseert haar vordering op civielrechtelijke onrechtmatigheid, te weten een onrechtmatige daad wegens het niet-nakomen van een toezegging.
De grieven 1 en 2: de kwalificatie als toezegging en daaraan te ontlenen vertrouwen.

4.3

Volgens de gemeente in haar eerste grief betogen de rechtbank en de rederij ten onrechte dat sprake is van een mededeling die kwalificeert als een rechtens afdwingbare toezegging.

4.4

Het hof overweegt het volgende. De omstreden mededeling strekt ertoe dat schade die redelijkerwijs niet voor eigen rekening van de rederij behoort te blijven voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt. Voorop staat dat die bewoordingen op essentiële punten overeenstemmen met de tekst van artikel 6.1 lid 1 Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Die wettekst luidt (onderstreping door het hof): Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

4.5

De in deze wetsbepaling geregelde vorm van compensatie van nadeel ziet op nadeel als gevolg van de wijziging van ruimtelijke plannen en besluiten: de zogenoemde planschade. In het bijzonder de beperkende woorden “redelijkerwijs” en “behoort” in de omstreden mededeling verwijzen naar artikel 6.1 lid 1 Wro. In haar uitspraak van 4 november 2020 (zie onder 4.13) heeft de Afdeling als hoogste rechter in het bestuursrecht in r.o. 6.2 beslist dat aan de rederij, gegeven de gerealiseerde alternatieven voor een ligplaats, daarnaast geen recht op de vergoeding van planschade toekomt: “De conclusie is dat het college zich in het besluit van 30 juli 2018 terecht op het standpunt heeft gesteld dat Eureka geen planschade heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.”

4.6

De omstreden mededeling is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure waarin het onder meer ging om nadeel door de bestemmingsplanwijziging. De Afdeling gaf daarbij aan de gemeente de mogelijkheid haar keus in het bestemmingsplan (om de bestaande ligplaats bij De Worp niet langer als zodanig te bestemmen) beter te motiveren of om het bestemmingsplan op dat punt aan te passen. De vervolgens door de raad gegeven verbeterde motivering met daarin de in deze zaak omstreden tekst werd vervolgens door de Afdeling als toereikend beoordeeld. Dat die mededeling daarmee was bedoeld als een nadere onderbouwing is gezien het doel van die tekst aannemelijk. Dat daarin een ondubbelzinnige, uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gedane toezegging jegens de rederij werd gedaan is niet aannemelijk.

4.7

De verklaring is zowel inhoudelijk, als naar haar vorm en wijze van overbrenging gedaan zoals bepaald door de ontvanger van die “verklaring” te weten de bestuursrechter en niet door of jegens de rederij. Dat de rederij kennis heeft genomen van die verklaring maakt dat niet anders.

4.8

Het hof oordeelt dat de omstreden passage naar inhoud en vorm niet kwalificeert als een toezegging die een rechtens afdwingbare verplichting voor de gemeente jegens de rederij in het leven heeft geroepen. De wil van de gemeente was daarop niet gericht en de rederij mocht in het licht van de genoemde omstandigheden niet redelijkerwijs vertrouwen dat in de omstreden tekst een toezegging jegens haar gedaan, besloten lag.

4.9

Echter, zelfs als de rederij er op had mogen vertrouwen dat de gemeente haar naast planschade ook andere schade zou diende te vergoeden, komt de vordering van de rederij niet voor toewijzing in aanmerking. Dat de rederij geen planschade heeft geleden staat immers vast en dat zij meer of andere schade heeft geleden is door de rederij niet aannemelijk gemaakt. Dat geldt in het bijzonder voor de uitgebreide betogen over omzetdaling wat daarvan overigens ook zij. Het weigeren van schadevergoeding is ook daarom niet onrechtmatig en levert geen tekortkoming op tegenover de rederij.

4.10

Het hof is van oordeel dat de grieven 1 en 2 slagen. De vordering van de rederij tot schadevergoeding mist grondslag. De gemeente heeft geen belang bij een afzonderlijke beoordeling van de grieven 3 en 4 zodat deze falen bij gebrek aan belang.

4.11

Bij terugwijzing van de zaak naar de rechtbank kan deze in het licht van het vorenstaande, slechts tot het oordeel komen dat de vorderingen van de rederij moeten worden afgewezen zodat het hof de zaak op de voet van artikel 356 Rv zelf zal afdoen.

5 Slotsom

6 De beslissing