Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-06-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5171, 200.311.179
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-06-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5171, 200.311.179
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 juni 2023
- Datum publicatie
- 30 juni 2023
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2023:5171
- Zaaknummer
- 200.311.179
Inhoudsindicatie
7:322 BW. In een eerdere procedure heeft het hof de pachtovereenkomsten tussen partijen gekwalificeerd als een geliberaliseerde pachtovereenkomst van 12 jaar. Pachter heeft daarna bij de pachtkamer een verklaring voor recht gevorderd dat de pachtovereenkomsten met het oog op de artikelen 321 en 322 van boek 7 BW zullen doorlopen en voortduren tot 10 juli 2031, die de pachtkamer heeft toegewezen. Het hof wijst de vordering alsnog af.
Uitspraak
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.311.179
zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg: 8534260
arrest van de pachtkamer van 20 juni 2023
in de zaak van
[verpachter] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de pachtkamer in Middelburg optrad als gedaagde,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. E. Beele,
tegen:
[pachter] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de pachtkamer in Middelburg optrad als eiser,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. J.P. de Man.
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
Naar aanleiding van het arrest van 31 januari 2023 heeft op 25 mei 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
2 Het oordeel van het hof
[pachter] heeft in 2012 aan [verpachter] ruim 6 ha grond geleverd en dat meteen weer teruggepacht. Partijen hebben daarvoor een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor een kortere duur dan zes jaar gesloten. In 2015 heeft [pachter] nog eens ruim 7 ha grond verkocht aan [verpachter] en ook dat teruggepacht met een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor een duur van zes jaar of korter. In die overeenkomst is bepaald dat de eerste geliberaliseerde pachtovereenkomst vanaf december 2017 zou gaan samenlopen met de tweede. Beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten heeft [verpachter] binnen twee maanden na het aangaan daarvan ingezonden en beide pachtovereenkomsten zijn goedgekeurd door de grondkamer.
Bij arrest van dit hof van 4 december 2018 is voor recht verklaard dat de tweede geliberaliseerde pachtovereenkomst geldt voor de duur van 12 jaar. Daarbij is overwogen dat volgens partijen de beide geliberaliseerde pachtovereenkomsten in duur zijn gaan samen lopen en zullen eindigen op 9 juli 2027.
[pachter] heeft het arrest aan de grondkamer ingezonden om de prijs te laten toetsen. Grondkamer Zuid heeft een voorlopig oordeel aan partijen toegezonden en daarna bij beschikking van 1 november 2019 beslist dat de overeenkomst wordt gewijzigd in die zin dat de overeengekomen pachtprijs voor respectievelijk de vanaf 2015 gepachte percelen en in 2017 de toegevoegde percelen wordt verlaagd. Verder is de bijzondere voorwaarde dat de waterschapslasten volledig voor rekening van [pachter] zijn, gewijzigd zodat de helft van de waterschapslasten voor rekening van [pachter] zijn.
[pachter] heeft bij de pachtkamer een verklaring voor recht gevorderd dat de pachtovereenkomsten met het oog op de artikelen 321 en 322 van boek 7 BW zullen doorlopen en voortduren tot 10 juli 2031. Daarnaast heeft [pachter] een beroep op verrekening gedaan van teveel betaalde pachtsommen met de toekomstig te betalen pachtsommen en vorderingen ingesteld voor het geval die verrekening niet zou worden gehonoreerd. De pachtkamer in Middelburg heeft de sanctie van artikel 7:322 BW van toepassing geacht op de pachtovereenkomst(en) en voor recht verklaard dat de pachtovereenkomsten tot 10 juli 2031 duren. De voorwaardelijke vordering heeft de pachtkamer afgewezen.
Artikel 7:322 BW is niet van toepassing
[verpachter] voert in zijn hoger beroep aan dat artikel 7:322 BW niet van toepassing is en dat, als dat al het geval zou zijn, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om toepassing te geven aan dat artikel in de rechtsverhouding tussen partijen.
De grondkamer heeft in de beslissing van 1 november 2019 de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst gewijzigd voor wat de pachtprijs betreft. Bij een pachtwijzigingsovereenkomst blijven de oorspronkelijke ingangsdatum en de datum van inzending in stand. Niet weersproken is dat [verpachter] destijds in 2012 en in 2015 de geliberaliseerde pachtovereenkomsten tijdig heeft ingezonden als bedoeld in artikel 7:321 lid 1 BW. Met de inzending van het arrest van het hof is volgens de beslissing van de grondkamer geen nieuwe pachtovereenkomst ingezonden. Voor zover de beslissing dat sprake is van een wijziging van de eerder goedgekeurde pachtovereenkomsten en niet van een nieuwe overeenkomst tot de bevoegdheid van de pachtkamer hoort, is het hof het met de (alsdan voorlopige) beslissing van de grondkamer eens. De grondkamer heeft de oorspronkelijk ingediende pachtovereenkomsten, die inmiddels zijn gaan samenlopen, aanvullend getoetst voor zover het de pachtprijs betreft omdat de kwalificatie ervan door de uitspraak van het hof was gewijzigd. Daarmee heeft de grondkamer die oorspronkelijke pachtovereenkomsten slechts gewijzigd. Er is dan ook geen reden om, zoals de pachtkamer in Middelburg heeft gedaan, de sanctie van artikel 7:322 lid 1 BW toe te passen en de geliberaliseerde pachtovereenkomst(en) te laten voortduren tot 10 juli 2031. Het hoger beroep van [verpachter] slaagt dus en het hof zal de vordering van [pachter] alsnog afwijzen.
Het hof merkt hierbij nog het volgende op. Het hof heeft gezien dat de grondkamer in het voorlopig oordeel overweegt dat de pachtovereenkomst opnieuw moet worden beoordeeld. Verder staat er iets in over een discussie tussen partijen over artikel 7:322 BW. Wat in het voorlopig oordeel over een ‘nieuwe’ pachtovereenkomst is opgenomen, komt niet terug in de definitieve beslissing: de grondkamer wijzigt daarin slechts de pachtovereenkomst(en). Het hof ziet in elk geval geen aanleiding om enig rechtsgevolg te verbinden aan de opmerkingen uit het voorlopig oordeel of de in verband daarmee verstuurde brieven door de grondkamer.
Het incidenteel hoger beroep: de voorwaardelijke vordering
[pachter] heeft verder vorderingen ingesteld voor het geval hij teveel betaalde pachtsommen niet mag verrekenen met nog te betalen pachtsommen en die vordering heeft de pachtkamer afgewezen. Daartegen komt [pachter] in incidenteel hoger beroep op, maar hij heeft daarbij geen belang. De voorwaarde waaronder de vorderingen zijn ingesteld is namelijk niet vervuld. [verpachter] heeft - ook in deze procedure - steeds verklaard dat [pachter] de pachtpenningen die hij in het verleden te veel had betaald, mocht verrekenen en dat is ook gebeurd. Daar zijn partijen het over eens. Daarom is er geen aanleiding om het incidenteel hoger beroep van [pachter] te behandelen en blijft een proceskostenveroordeling achterwege.
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
De conclusie
Het hoger beroep van [verpachter] slaagt. Omdat [pachter] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten zowel in het principaal hoger beroep als bij de pachtkamer in Middelburg veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.1
3 De beslissing
Het hof
vernietigt het vonnis van de pachtkamer te Middelburg van 9 februari 2022 en
wijst de vorderingen van [pachter] alsnog helemaal af;
veroordeelt [pachter] tot betaling van de volgende proceskosten van [verpachter] tot aan de uitspraak van de pachtkamer in Middelburg:
nihil aan griffierecht
€ 400,- aan salaris van de advocaat van [verpachter] (2 procespunten x kantontarief
€ 200)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [verpachter] in hoger beroep:
€ 343,- aan griffierecht
€ 127,43 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [pachter]
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [verpachter] (2 procespunten x appeltarief II)
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en M.H.F. van Vugt en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en B. Lamers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.