Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1464, 200.315.661
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1464, 200.315.661
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 februari 2024
- Datum publicatie
- 6 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2024:1464
- Zaaknummer
- 200.315.661
Inhoudsindicatie
Geen correctie op toegewezen vordering, geen matiging ex artikel 6:109 BW. Toewijzing onderzoekskosten.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.315.661
zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, 9413862
arrest van 27 februari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.J. Roossien
tegen
Crown Intern Transport B.V.
die gevestigd is in Amsterdam
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie
hierna: Crown
advocaat: mr. A.P.J.M. Verbeek
1 Het (verdere) verloop van de procedure in hoger beroep
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn, op 22 december 2021, 23 maart 2022 en 25 mei 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 15 augustus 2023.
Naar aanleiding van het hiervoor genoemde arrest heeft Crown het volledige procesdossier ingestuurd en heeft op 7 december 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna is het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
2 De kern van de zaak
[appellant] heeft erkend dat hij tijdens zijn dienstverband bij Crown onrechtmatig gelden van Crown naar zichzelf en naar derden heeft overgemaakt. Tijdens het onrechtmatig handelen van [appellant] was hij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ). In 2021 is Crown een gerechtelijke procedure tegen [appellant] en [naam1] gestart. Crown heeft daarin samengevat van zowel [appellant] als [naam1] betaling van € 2.817.663,89 gevorderd. De kantonrechter heeft op 25 augustus 2021 een vonnis in incident gewezen en op 15 september 2021, 21 december 2021 en 23 maart 2022 tussenvonnissen gewezen. Bij eindvonnis van 25 mei 2022 heeft de kantonrechter [appellant] en [naam1] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 2.817.663,89 met rente en proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en een nieuwe beslissing zal nemen over de hoogte van het door [appellant] te vergoeden schadebedrag.
Crown heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 mei 2022 voor zover het betreft de beslissing onder 2.3 en 3.5. De bedoeling van het hoger beroep van Crown is vernietiging van het vonnis van 25 mei 2022 voor zover het betreft de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten en onderzoekskosten en alsnog toewijzing van haar vordering op dat punt.
3 Het oordeel van het hof
hoogte van de vordering (grief I)
[appellant] stelt dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van € 2.817.663,89 en niet in de gelegenheid is gesteld alsnog bewijs van zijn stellingen over het juiste bedrag te leveren. Van de vordering van € 2.817.663,89 wordt door [appellant] € 303.422,75 betwist.
In eerste aanleg heeft [appellant] aangevoerd dat Crown ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bedragen die al aan Crown zijn terugbetaald. Hij noemde daarbij bedragen van € 80.000, € 11.000 en € 8.000, in totaal € 99.000, die hij aan Crown heeft teruggestort. De rechtbank heeft die stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd (zie rov. 5.1.2 van het vonnis van 22 december 2021). In de toelichting op grief I herhaalt [appellant] zijn standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bedragen die hij al heeft teruggestort. Hij voert daarbij aan dat hij in het kader van het strafrechtelijk onderzoek door de FIOD over de onttrokken gelden is verhoord en inzage heeft gekregen in de stukken die Crown zelf aan de FIOD heeft aangeleverd. Volgens hem blijkt daaruit dat er nog meer terugbetalingen zijn geweest. Hij stelt dat uit zijn eigen administratie is gebleken dat hij een bedrag van € 224.163 via de bank aan Crown heeft terugbetaald. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een lijst met betalingen en een aantal bankafschriften overgelegd. Crown voert in reactie daarop aan dat het hierbij met name gaat om betalingen op een bankrekening van Crown ten aanzien waarvan zij de mutaties al uitgebreid heeft onderbouwd. Zij verwijst naar de brieven van mevrouw [naam2] , de internal audit manager van Crown Corporation, van 16 maart 2021 en 14 en 23 juli 2021 waarin dit uiteen is gezet. Het gaat hierbij om betalingen door [appellant] van in totaal € 97.375, terwijl hij een bedrag van € 98.957 weer contant heeft gepind van de rekening van Crown. Volgens Crown is dit bedrag dus al verwerkt in de schadeberekening. Verder merkt zij op dat [appellant] niet onderbouwt waar de door hem gestelde overige terugbetalingen op zijn gebaseerd. Die (terug)betalingen worden dus door haar betwist. Naar het oordeel van het hof had het, gelet op deze betwisting, op de weg van [appellant] gelegen om de overige door hem gestelde terugbetalingen te onderbouwen en toe te lichten waaruit deze blijken. Dat heeft hij niet gedaan. Aan zijn desbetreffende stelling gaat het hof daarom als onvoldoende onderbouwd voorbij. Voor zover [appellant] aanvoert dat hij de contante bedragen van de rekening van Crown heeft gepind om zakelijke uitgaven te doen, heeft hij dat tegenover de gemotiveerde stellingen van Crown ook onvoldoende onderbouwd. Gelet daarop neemt het hof als onvoldoende gemotiveerd betwist aan dat [appellant] zich deze bedragen heeft toegeëigend. Aan bewijslevering wordt bij gebreke van voldoende gestelde feiten en omstandigheden niet toegekomen.
Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat Crown nog een aantal posten ten onrechte aan hem in rekening heeft gebracht en dat hij € 10.000 te weinig salaris van Crown heeft ontvangen.
Voor wat betreft de betalingen aan Turan voor totaal € 50.000 (€ 40.000 + € 10.000) en aan Meenderink van € 10.000 heeft Crown gesteld dat deze niet in de schadestaat zijn opgenomen, zodat dat verweer van [appellant] geen doel treft. Datzelfde geldt voor het verweer van [appellant] met betrekking tot de betalingen die door hem aan de staatsloterij zijn gedaan. Crown heeft vastgesteld dat op haar bankrekening op 12 juli 2020 een bedrag van € 4.450 is ontvangen van de bankrekening van de Nederlandse Loterij Organisatie B.V. met de omschrijving ‘gefeliciteerd met uw prijs’. De betalingen door [appellant] verricht heeft zij gesaldeerd met de hiervoor genoemde opbrengst van € 4.450. Aan [appellant] komt dan ook geen correctie op de vordering toe.
Crown heeft aangetoond dat tegenover de uitgaven die door [appellant] op de betalingsplatforms Ayden en Buckaroo zijn gedaan geen dienst of product ten behoeve van Crown stond. [appellant] heeft dat niet kunnen ontkrachten door aan te tonen dat deze betalingen zakelijke uitgaven betroffen en niet aan hem ten goede zijn gekomen. Dat het om betalingsplatforms gaat en dus niet om natuurlijke personen doet aan het voorgaande niet af. Ook dit verweer treft geen doel. Tot slot stelt [appellant] dat hij naar schatting € 10.000 te weinig aan salaris heeft ontvangen. Stukken waaruit dat blijkt, levert hij echter niet aan. [appellant] brengt slechts een door hemzelf geconstrueerde berekening in het geding met een schatting van het tekort. Met deze berekening heeft [appellant] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Ook dit verweer mist doel.
matiging (grief II)
[appellant] stelt dat zijn verzoek om matiging ten onrechte is afgewezen en zijn verweer daarbij ten onrechte is gepasseerd. Crown voert verweer.
Het hof stelt voorop dat artikel 6:109 BW de rechter de bevoegdheid geeft een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen wanneer toekenning van de volledige vergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden.
Uit de wetsgeschiedenis (onder meer MvA II, Parl. Gesch. 6, pag. 452) volgt weliswaar dat in een situatie waarin de schade het gevolg is van opzettelijk handelen van de veroorzaker toepassing van de matigingsbevoegdheid niet geheel is uitgesloten, maar het ligt niet voor de hand dat in een situatie waarin de schade, zoals hier, het gevolg is van listig handelen van de zijde van [appellant] , toepassing wordt gegeven aan de matigingsbevoegdheid. [appellant] heeft over een lange periode en op grote schaal verduisteringen gepleegd en gelden van zijn werkgever Crown onrechtmatig onttrokken. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van een veelheid van rekeningen die aan Crown leken te zijn gerelateerd en uitgaven gedaan die op het eerste gezicht zakelijk leken, om zoveel mogelijk te voorkomen dat Crown zijn onrechtmatige handelen zou ontdekken. Dat een deel van de onttrekkingen bij controle relatief gemakkelijk had kunnen worden opgemerkt, is geen reden voor matiging. Dat geldt te meer nu [appellant] de hoogste financieel employé van Crown in Nederland was. Hij kan zich niet met succes beroepen op het ontbreken van checks and balances, dan wel het niet op orde hebben van de controlemechanismen bij Crown. Ook zijn stelling dat bij hem sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en dat de onttrekkingen daarmee verband houden vormt onvoldoende grond voor matiging. Bovendien heeft hij zijn stelling hierover niet onderbouwd met een rapport of enig ander stuk waaruit van de gestelde stoornis en het verband met het onrechtmatige handelen blijkt.
De slotsom is dan ook dat, wat er ook zij van de gestelde penibele financiële situatie van [appellant] en van de ingrijpende gevolgen van toewijzing van de vordering voor hem, toekenning van de volledige schadevergoeding niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. Daarbij is ook nog in beschouwing genomen dat [appellant] niet een sluitende verklaring heeft gegeven voor de besteding van de gelden. Het beroep op matiging faalt daarom.
buitengerechtelijke incassokosten en onderzoekskosten
Crown stelt dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en onderzoekskosten heeft afgewezen en vordert deze kosten in hoger beroep overnieuw. [appellant] refereert zich aan het oordeel van het hof.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 23 maart 2022 overwogen dat door Crown onvoldoende concreet is gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht, en dat zij niet heeft onderbouwd welk bedrag zij vordert en het kennelijk aan de rechter overlaat om uit de veelheid aan stukken en facturen te destilleren welke kosten betrekking hebben op de door haar gemaakte onderzoekskosten. In het eindvonnis van 25 mei 2022 is vervolgens door de kantonrechter overwogen dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en onderzoekskosten in het tussenvonnis zijn afgewezen en dat de bij akte nog nader ingenomen stellingen en overgelegde stukken buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze te laat in de procedure zijn gedaan.
Omdat Crown de bewijsstukken ter onderbouwing van haar vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten en de onderzoekskosten in hoger beroep nog eens (en nu tijdig) heeft ingebracht zal het hof, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep, de vordering alsnog behandelen.
De gevorderde vergoeding van onderzoekskosten wordt toegewezen omdat Crown onbetwist heeft gesteld dat zij kosten heeft gemaakt voor onderzoek naar verhaalsmogelijkheden die op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b/c BW voor vergoeding in aanmerking komen. Blijkens de toelichting van Crown gaat het daarbij om de kosten van het onderzoek van Credentify van € 940,20 en het verdere onderzoek van Hoffmann Bedrijfsrecherche van € 12.171,10. In totaal is hiervoor dus toewijsbaar het bedrag van € 13.111,30. De wettelijke rente over deze kosten is toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg. Voor zover Crown daarnaast nog vraagt om vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, is die vordering niet toewijsbaar omdat Crown onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij verdere kosten heeft gemaakt die op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW voor vergoeding in aanmerking komen.
conclusie
Het principaal hoger beroep van [appellant] faalt. Het incidenteel hoger beroep van Crown slaagt. Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.1
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).