Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-05-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3273, 200.336.591
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-05-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3273, 200.336.591
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13 mei 2024
- Datum publicatie
- 3 juli 2024
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2024:3273
- Zaaknummer
- 200.336.591
Inhoudsindicatie
Toewijzing verzoek werknemer om toekenning billijke vergoeding na ontslag na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Artikel 7:7:682 lid 1 onder c BW.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.591
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 10624112
beschikking van 13 mei 2024
in de zaak van:
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoeker
hierna: [appellant]
advocaat: mr. H. Aydemir
tegen
Mur Conditioning B.V.
die is gevestigd in Utrecht
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verweerster
hierna: Mur
advocaat: mr. E.W. Kingma
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 18 oktober 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- -
-
het beroepschrift, op de griffie binnengekomen op 16 januari 2023
- -
-
het verweerschrift
- -
-
de door beide partijen ingediende nadere producties
- -
-
het verslag (proces-verbaal) van de op 3 april 2024 gehouden mondelinge behandeling.
2 De kern van de zaak
[appellant] is bij Mur in dienst geweest. Hij is na een bedrijfsongeval arbeidsongeschikt geworden en Mur heeft hem na twee jaar arbeidsongeschiktheid ontslagen. [appellant] vindt dat Mur ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en vraagt om toekenning van een billijke vergoeding. Daarnaast maakt [appellant] aanspraak op achterstallig salaris en vergoedingen.
De kantonrechter heeft het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding afgewezen en enkele nevenverzoeken (uitbetaling vakantie uren, overwerkvergoeding en vakantiebijslag) toegewezen.
Het doel van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof zijn verzoeken alsnog integraal toewijst. Hij beperkt zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding tot een bedrag van € 930.000,-.
3 Het oordeel van het hof
de beslissing van het hof
Het hof oordeelt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Mur. Daarom kent het hof [appellant] een billijke vergoeding toe van € 60.000,-. Ook de nevenverzoeken worden gedeeltelijk toegewezen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
de achtergrond van de zaak
[appellant] treedt op 13 augustus 2018 in dienst bij Mur. Zijn laatste functie is die van [functie] . Op de arbeidsovereenkomst is de cao Metaal en Techniek van toepassing. Op 13 november 2020 krijgt [appellant] tijdens de uitvoering van de werkzaamheden een rol tape tegen zijn hoofd. Hij gaat met de collega die de rol gegooid had naar de huisarts. De huisarts hecht de wond met een hechtpleister.
Op 17 november 2020 vermeldt Mur een ziekmelding in haar systeem. Op 30 november 2020 schakelt Mur de arbodienst in. Op 16 december 2020 heeft [appellant] een consult bij de verpleegkundige van de arbodienst. Het advies luidt:
“Client heeft zodanige beperkingen, waar het niet mogelijk is cliënt nu in werk in te zetten. Dit gaat met name om de duur van het verzuim te verkorten. Cliënt advies gegeven meerdere keren per dag rust in het donker te zoeken om herstel te bevorderen. Komende drie weken geen beeldschermen bekijken.”
Op 21 december 2020 voeren partijen een gesprek op het kantoor van Mur. Op 6 januari 2021 is er een volgend consult met de verpleegkundige van de arbodienst.
Op 4 maart 2021 bezoekt [appellant] de bedrijfsarts. Deze oordeelt dat [appellant] medisch gezien niet in staat is tot structurele werkhervatting en dat hij beperkt belastbaar is. Naast ziekte is er sprake van een arbeidsconflict. De bedrijfsarts adviseert om eerst een oplossingsgericht gesprek te voeren om knelpunten die de re-integratie belemmeren op te lossen.
Op 26 maart 2021 oordeelt het UWV dat de re-integratie-inspanningen van Mur niet voldoende zijn.
Na discussie over wie dat zou moeten begeleiden vinden eind april en begin mei 2021 twee mediationgesprekken plaats.
Op 7 mei 2021 oordeelt de bedrijfsarts dat [appellant] beperkt belastbaar is in aangepast werk en wordt geadviseerd dat hij de komende 4 tot 6 weken afgebakende taken vanuit huis verricht, waarin geen sprake is van een opgelegde prestatieverwachting. Partijen voeren hierna discussie over de re-integratie: Mur wil dat [appellant] een opleidingsplan schrijft, [appellant] stelt voor om te beginnen met het inlezen van e-mails, zodat hij weer op de hoogte raakt van de ontwikkelingen.
Een derde mediationgesprek begin juli 2021 komt niet van de grond. Zijn gemachtigde laat Mur weten dat [appellant] de mediation ‘on hold’ wil zetten. Mur staakt de loonbetaling omdat [appellant] niet meewerkt aan re-integratie. Op 15 juli 2021 oordeelt de bedrijfsarts dat [appellant] niet in staat is tot re-integratie in eigen of aangepast werk, maar wel tot het vervolgen van de mediation mits hij daarin voldoende bijstand kan krijgen. De huidige advocaat van [appellant] mengt zich in de zaak en verzoekt om hervatting van de mediation en ongedaanmaking van de loonstop. Zij kondigt een kort geding aan.
Bij vonnis van 6 oktober 2021 veroordeelt de voorzieningenrechter in kort geding Mur tot hervatting van de loonbetalingen vanaf 15 juli 2021.
In november 2021 start een arbeidsdeskundig onderzoek en wordt een multidisciplinair revalidatietraject bij DBC geadviseerd. In december 2021 heeft [appellant] daar een intake.
Op 6 mei 2022 oordeelt de bedrijfsarts dat terugkeer naar het eigen werk bij Mur niet realistisch en haalbaar is en adviseert hij inzet van een 2de spoor traject. Dat traject wordt op 20 mei 2022 ingezet bij Optios. Op 8 juni 2022 vindt het eerste intakegesprek plaats. Eind juni 2022 beklaagt de advocaat van [appellant] zich zowel bij Optios als bij (de advocaat van) Mur over de handelwijze van de behandelaar bij Optios en schending van de gemaakte afspraken. Hierop vindt mailwisseling plaats tussen de betrokken partijen en op 10 augustus 2022 stelt de advocaat van Mur voor dat [appellant] zelf een bureau uitkiest voor het 2de spoor traject. Hierna komt het 2de spoor op gang en vindt [appellant] een werkervaringsplaats.
Op 8 november 2022 besluit het UWV dat aan [appellant] een Wia-uitkering wordt toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 82.06%. Mur gaat in bezwaar tegen deze beslissing, omdat zij van mening is dat er beperkingen zijn aangenomen waarvoor geen objectiveerbare medische grondslag is. De afdeling bezwaar en beroep oordeelt in de beslissing op bezwaar van 14 maart 2023 dat er verdergaande beperkingen zijn, dat [appellant] geen verdienmogelijkheid heeft en dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] wordt vastgesteld op 80-100%.
In februari 2023 vraagt Mur aan het UWV toestemming om de arbeidsovereenkomst met [appellant] na twee jaar arbeidsongeschiktheid op te zeggen. Het UWV verleent de ontslagvergunning op 3 april 2023 en Mur zegt de arbeidsovereenkomst op tegen 1 juni 2023.
verzoek toekenning billijke vergoeding
het toetsingskader
De rechter kan op grond van artikel 7:682 lid 1 onder c BW een werknemer wiens arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid is opgezegd een billijke vergoeding toekennen als de opzegging het gevolg is van ernstig handelen of nalaten van de werkgever. Voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid geldt een hoge drempel. Alleen in uitzonderlijke gevallen wordt deze drempel overschreden. In de wetsgeschiedenis is als één van de voorbeelden van ernstige verwijtbaarheid genoemd de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte grovelijk heeft veronachtzaamd. Voor het toekennen van een billijke vergoeding is een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid en het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever niet noodzakelijk. De billijke vergoeding kan worden toegekend als de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en dat kan, bijvoorbeeld, ook aan de orde zijn als de werkgever zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd (Zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, C (MvA), p. 113).
ernstig verwijtbaar handelen Mur
Het hof oordeelt dat de hoge drempel in dit geval wordt gehaald. Mur heeft, vooral in de beginperiode van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] , grote fouten gemaakt en haar re-integratieverplichtingen ernstig veronachtzaamd. Mur heeft na het ongeval op 13 november 2020 pas op 30 november 2020 de arbodienst ingeschakeld en [appellant] heeft op 16 december 2020 voor het eerst een consult bij de (verpleegkundige van) de arbodienst gehad. Dat is een ruime maand na het ongeval. De verpleegkundige constateerde toen dat [appellant] op dat moment niet inzetbaar was voor arbeid. Voorafgaand aan die datum is [appellant] na het ongeval (gedeeltelijk) door blijven werken voor Mur. Mur stelt dat [appellant] dat zelf wilde en dat dat in afstemming met hem was. Dat klopt voor een deel, maar uit de uitwisseling die partijen in die periode via Whatsapp en mail hadden blijkt ook dat [appellant] , ook na consultering van zijn huisarts, herhaaldelijk signalen afgaf dat het niet goed met hem ging. Die hadden voor Mur als werkgever reden moeten zijn de arbeidsongeschiktheid van [appellant] serieus te nemen, om hem te beschermen en ervoor te zorgen dat er eerst een deskundig medisch oordeel over zijn inzetbaarheid kwam voordat zij hen met werk belastte. Dat heeft zij niet gedaan, in tegendeel, zij heeft [appellant] (op zijn verzoek in aangepaste werktijden) laten werken en heeft binnen de organisatie onduidelijkheid laten bestaan over zijn situatie, waardoor [appellant] door collega’s ook buiten de arbeidstijden waarin hij werkte kon worden en is gebeld. Mur heeft [appellant] bovendien ingezet in de antwoordservice waar hij continu beschikbaar moest zijn. Daar bovenop heeft Mur de verhoudingen onnodig op scherp gezet door in februari 2021 op stel en sprong bedrijfsmiddelen in te nemen waarna de verhoudingen verder zijn verslechterd. Dit blijkt uit het volgende.
[appellant] gaat na het ongeval op 13 november 2020 naar de huisarts en hierna terug naar het werk. Omdat hij zich niet goed voelt gaat hij naar huis. Hij meldt zich ziek. In het weekend (14/15 november 2020) bellen [naam1] (HRM van Mur) en mevrouw [naam2] (directie) met hem om te vragen hoe het gaat, zo blijkt uit de app van [appellant] 17 november 2020 aan zijn leidinggevende, [naam3] . Op 16 november 2020 bericht [appellant] aan Mur ( [naam1] ) dat het niet goed gaat. Kennelijk is een en ander aan zijn leidinggevende [naam3] niet doorgegeven, want deze appt hem op 17 november 2020:
“hey [appellant] , je bent niet ziekgemeld en niemand weet waar hij aan toe is,
plus ben ik vannacht bezig geweest met de antwoordservice. kan je laten weten wat er gaande is. kan je de telefoon niet opnemen, en meld je ziek als dat het geval is”
[appellant] antwoordt hem wat er gebeurd is en dat hij naar de huisarts gaat. [naam3] wenst hem beterschap en bericht dat hij ervan uitgaat dat hij de antwoordservice niet kan oppakken. [appellant] meldt dat hij dat inderdaad niet wil. Later op die dag appt [appellant] aan Mur ( [naam1] ) dat hij bij de huisarts is geweest en dat deze een lichte hersenschudding heeft geconstateerd. Het advies van de huisarts is bedrust en de hersteltijd is niet te zeggen. Dat hangt af van zijn lichaam en de hoeveelheid rust die hij neemt. De dokter adviseert [appellant] dit zeer serieus te nemen. Verwaarlozing van een hersenschudding kan vergaande gevolgen hebben met allerlei rare klachten, zo staat in het Whatsapp-bericht van [appellant] . Mur wenst [appellant] beterschap.
Mur was dus in elk geval vanaf dat moment (17 november 2020) op de hoogte dat [appellant] een hersenschudding had ten gevolge van het bedrijfsongeval en van het doktersadvies daarover (rust nemen met risico’s in geval van verwaarlozing). Het had op haar weg gelegen om toen de bedrijfsarts in te schakelen en [appellant] in bescherming te nemen. Het tegendeel is gebeurd. Op 24 november 2020 gaat [appellant] opnieuw naar de huisarts en doet daarvan verslag bij Mur. Hij meldt dat het nog wel even gaat duren met de hersenschudding en dat het advies is deze week nog rustig te houden en vanaf volgende week rustig aan te beginnen met werken, te denken aan halve dagen. Ook maakt hij melding van een blessure aan zijn arm. [appellant] appt [naam3] om te kijken of hij vanuit huis wat klusjes kan oppakken. Daarop vraagt [naam3] hem de antwoordservice te doen. [appellant] (die die dienst eerder had geweigerd) reageert:
“Nou vooruit dan, hopen dat er niet veel gebeld zal worden, maar ziektewet technisch kan dit eigenlijk niet hè”, waarop [naam3] antwoordt:
“hehehehehe gemeen hé, bedankt het is rustig en als het niet gaat laat je het gewoon weten”.
De antwoordservice lijkt voor een werknemer met de klachten van [appellant] die aangeeft te willen kijken hoe hij weer langzaam aan het werk kan geen logische keuze omdat de werknemer, als enige, gedurende 24 uur beschikbaar moet zijn (als achtervang) voor storingen, zo is tijdens de mondelinge behandeling naar aanleiding van vragen van het hof toegelicht door Mur. Dat strookt niet met het advies van de huisarts (rustig aan beginnen, halve dagen). De opmerking van Mur dat [appellant] ook de telefoontjes had kunnen laten lopen omdat die dan door een ander werd opgepakt maakt dit niet anders, omdat niet is gebleken dat Mur destijds aan [appellant] dit advies heeft gegeven in verband met zijn situatie. Evenmin is relevant dat [appellant] , zoals Mur stelt, maar enkele telefoontjes af te handelen had (wat [appellant] overigens gemotiveerd betwist), omdat het gaat om de belasting van de beschikbaarheid en het adequaat moeten handelen op het moment dat er een storing wordt gemeld. Belangrijker is dat Mur [appellant] met een verantwoordelijke taak belast zonder dat zij deskundig advies heeft ingewonnen of dit, gelet op de bij haar bekende klachten, medisch verantwoord was. De arbeidsongeschiktheid van [appellant] was door haar ook toen nog steeds niet aangemeld bij de arbodienst. Dat valt haar als werkgever zwaar aan te rekenen.
Op 27 november 2020 appt [appellant] aan Mur dat het ietsje beter gaat, dat hij 4 à 5 uur dingen kan doen maar dat hij daarna weer moe is in zijn hoofd. Hij vervolgt:
“Eén ding ben echt niet blij mee en kan Arbo / ziektewet technisch niet door de beugel vind ik. (…) Deze week wederom ben ik weer op de 7 x 24 uurs dienst gezet dit terwijl ik herstellende ben van een hersenschudding. Wat voor plan heb je in gedachten zodat ik langzaam weer terug kan in mijn werk? Zullen we nu een arbo arts betrekken voor een gedegen plan?”
[appellant] vraagt dus expliciet om inschakeling van de arbodienst. Ook op dat moment gebeurt dat nog niet. Mur ( [naam4] ) belt met [appellant] . Blijkens het niet weersproken verslagje dat [appellant] daarvan maakt bespreekt hij dat hij van nature loyaal is en moet waken dat hij niet te hard van stapel loopt. Hij vraagt daarom om professionele toetsing van het plan van aanpak. Niettemin spreekt Mur tijdens het gesprek met [appellant] zelf af dat hij vanaf de volgende week halve dagen vanuit kantoor werkt. [appellant] gaat dus de maandag daarop naar het werk, maar dat gaat niet goed. [appellant] appt:
“Ik heb je net geprobeerd te bellen, ben vanochtend een paar uur op kantoor geweest 09:00u tot 12:00u, dit is me tegen gevallen en heb de middag doorgebracht in mijn bed en ik ga zo weer liggen. Beetje werk achter het beeldscherm ging redelijk als ik op tijd mijn ogen even afwend. Rijden in de auto is en blijft een opgave, vanmorgen naar de zaak koste het me een half uur om bij te komen toen ik op de zaak arriveerde. Terugreis van de zaak naar huis resulteerde in misselijkheid. Marc dacht mij wel weer te kunnen plannen voor klusjes buiten de deur, ik heb hem uitgelegd dat ik dat niet kan handelen.”
Pas hierna schakelt Mur op 30 november 2020 de arbodienst in. [appellant] werkt dan nog halve dagen door vanuit huis. Mur organiseert (ook dan) echter niet dat [appellant] zich aan die halve dagen kan houden, althans dat heeft zij niet aangetoond. Op 14 december 2020 appt [appellant] dat er nog steeds geen mail is aan de collega’s over de ziekmelding en wanneer hij bereikbaar is. Daardoor wordt hij vaak in de middag en avond gebeld en dat vindt hij bezwaarlijk. Mur schrijft weliswaar in een brief aan het UWV van 1 september 2021 waarin zij chronologisch verslag doet van de gebeurtenissen dat op de collega’s op 4 december 2020 zijn geïnformeerd dat [appellant] tot 13.00 inzetbaar is, maar zij onderbouwt niet, ook niet desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling, hoe dat is gebeurd en een stuk daarvan is niet overgelegd. Daarom gaat het hof uit van de juistheid van de genoemde e-mail van [appellant] die tien dagen later schrijft dat collega’s de afgesproken werktijden niet respecteren.
Mur nodigt [appellant] uit voor een gesprek op 16 december 2020. [appellant] geeft aan dat dat niet goed uitkomt omdat hij dan al het consult met de arbodienst heeft en zijn kinderen uit school moet halen. Mur dringt aan en schrijft dat het “gezien de staat waarin jij aangeeft te verkeren” niet bevorderlijk voor het genezingsproces is als [appellant] de zorg voor de kinderen op zich neemt. Uit de toonzetting van deze e-mail blijkt niet dat Mur de arbeidsongeschiktheid van [appellant] serieus neemt. Uiteindelijk wordt het gesprek op 21 december 2020 gepland. Als [appellant] op 16 december 2020 voor het eerst wordt gezien door de verpleegkundige van de arbodienst blijkt hij op dat moment niet inzetbaar voor werk, dat hij de komende drie weken geen beeldscherm mag bekijken en dat partijen met elkaar in contact blijven (zie 3.3). Mur stelt dat er in december sprake was van beperkte inzetbaarheid, maar dat blijkt niet uit het advies. Er staat uitdrukkelijk: “Client heeft zodanige beperkingen, waar het niet mogelijk is cliënt nu in werk in te zetten. Dit gaat met name om de duur van het verzuim te verkorten.” Mur heeft het advies van de arbodienst dus niet goed gelezen en dit ten onrechte geïnterpreteerd als beperkte inzetbaarheid. Op 21 december 2020 vindt de bespreking tussen Mur en [appellant] plaats. De heer en mevrouw [naam2] zijn daarbij aanwezig. Volgens het eigen verslag van Mur (productie 8 bij verweerschrift eerste aanleg) wordt afgesproken dat [appellant] van alle telefoon waar mogelijk zoveel mogelijk wordt ontzien en dat slechts in nood/spoed situaties een beroep op hem zal worden gedaan. Mur handelt hiermee in strijd met het advies van de arbodienst dat immers inhoudt dat [appellant] niet inzetbaar is.
Die inzetbaarheid is niet verbeterd op 6 januari 2021, zo blijkt uit het verslag van het vervolgconsult van de arbodienst. Begin februari 2021 bezoekt [appellant] een neuroloog. Hij doet per e-mail verslag van dat bezoek aan Mur: hij heeft een flinke hersenschudding overgehouden aan het ongeval met de rol tape met evenwichts- en andere klachten, zoals gevoeligheid voor licht en geluid en een vertraagd reactievermogen. Ook schrijft hij dat het te snel oppakken van het werk na het ongeval ervoor heeft gezorgd dat de klachten zijn verergerd en dat er sprake is van een verwaarloosde hersenschudding. De verwachting is dat hij wel helemaal zal herstellen maar herstel zal helaas lang gaan duren en hij moet rustig aan doen, zo schrijft [appellant] . Als reactie wenst Mur [appellant] bij mailbericht van 3 februari 2021 succes en reageert zij meelevend. In het tweede deel van de mail schrijft zij echter ook dat dat gezien de situatie morgen, 4 februari 2020 om 10.30 uur, de auto zal worden opgehaald en vraagt zij de bedrijfsmiddelen (laptop, iPad en iPhone) dan in te leveren. Daarnaast verzoekt Mur om een reactie in verband met het plan van aanpak. [appellant] antwoordt dat hij nogal verrast is en verzoekt om meer tijd (drie weken, zo schat hij in) om vervanging te regelen voor de auto en bedrijfsmiddelen. Mur gaat niet op dit verzoek in en [appellant] zoekt juridische bijstand. Verder is het plan van aanpak onderwerp van de mailwisseling tussen partijen. Mur geeft [appellant] een waarschuwing dat zij de loonbetaling zal opschorten als [appellant] het plan van aanpak niet retourneert. Op 5 februari 2021 haalt een medewerker van Mur de bedrijfsauto op bij het huisadres van [appellant] . [appellant] en de medewerker gaan naar de boot van [appellant] , omdat er gereedschap van Mur uit de bedrijfsauto ontbreekt en in de boot ligt. [appellant] weigert de laptop, telefoon en iPad mee te geven. Mur schrijft [appellant] dat zij verbaasd is dat haar gereedschap in zijn boot ligt en dat hij, ondanks zijn beperkingen, in staat is om in de boot te klussen en zonder hulp in de boot kan klimmen. Zij vraagt om een verklaring en kondigt aan dat ze de bedrijfsarts zal verzoeken dit in het medisch oordeel te betrekken. Mur blokkeert de telefoon en sluit de toegang tot de bedrijfsomgeving af. [appellant] schakelt een juridisch adviseur van de CNV in, die vervolgens Mur benadert.
Mur had het recht om om inlevering van de auto en bedrijfsmiddelen te vragen. In de personeelsgids is bepaald dat dat na 6 weken ziekte kan. Mur heeft echter door dit zo plotseling te doen (namelijk de volgende dag) de verhoudingen onnodig op scherp gezet. Mur wist dat [appellant] de bedrijfsmiddelen ook voor privédoeleinden gebruikte. Het is begrijpelijk dat hij enige tijd nodig had om vervanging van de auto en de telefoon te regelen. Een termijn van 3 weken is daarvoor niet onredelijk. Mur wilde daarin echter niet meedenken, drong aan op onmiddellijke inlevering en ging over tot blokkering. Ook al had Mur de bedrijfsmiddelen nodig voor een nieuwe medewerker, zoals zij stelt, zij heeft de gerechtvaardigde belangen van haar zieke medewerker [appellant] ten onrechte niet voldoende meegewogen in haar besluitvorming.
Het hof constateert dat vanaf dit moment de verhoudingen tussen partijen steeds verder verslechteren. Dat blijkt uit de omvangrijke e-mailwisseling die over de periode vanaf februari 2021 is overgelegd. Deze kenmerkt zich door wantrouwen over en weer. In maart 2021 vraagt [appellant] een deskundigenoordeel aan. Het deskundigenoordeel luidt dat de re-integratie-inspanningen van Mur onvoldoende zijn. In het bijbehorende arbeidsdeskundig rapport valt te lezen dat Mur wantrouwen heeft over de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] , zij wil graag weten wat er nu echt aan de hand is. Dat wantrouwen is volgens de eigen uitlatingen van Mur zoals opgenomen in het rapport begonnen toen [appellant] al snel na het ongeval begon over aansprakelijkheid. Hiervoor is al overwogen dat Mur van het begin af aan de arbeidsongeschiktheid van [appellant] onvoldoende serieus heeft genomen en dat dat ook blijkt uit de toonzetting van haar e-mails aan [appellant] . Dat zij daarnaast ook meelevend heeft gereageerd en [appellant] kerstcadeaus gaf doet daaraan niet af. Vanaf februari 2021 dreigt Mur ook herhaaldelijk met loonstops.
Begin maart 2021 adviseert de bedrijfsarts mediation. Die mediation komt moeizaam op gang, omdat [appellant] wantrouwen heeft over de door Mur voorgestelde gespreksleider, die verbonden was aan de arbodienst van Mur. Uiteindelijk komt Mur tegemoet aan de wensen van [appellant] en gaat in april de mediation van start. In mei 2021 ontstaat er discussie over wat passend werk is om aan een re-integratie te beginnen. Die discussie mondt uit in het opleggen van een loonstop per 9 juli 2021, die ook wordt opgelegd omdat [appellant] de mediation on hold zet. Er volgt een kort geding en de voorzieningenrechter oordeelt de loonstop onterecht voor de houding van [appellant] ten aanzien van de mediation. Mur wordt gedwongen de loonbetaling te hervatten.
In het verdere re-integratietraject zijn er ook daarna nog herhaaldelijk incidenten en misverstanden. Daarvan valt niet te zeggen dat deze de ene of de andere partij meer zijn aan te rekenen. Mur stuurt scherp op de re-integratieverplichtingen van [appellant] , maar daar staat tegenover dat [appellant] van zijn kant ook herhaaldelijk belemmeringen opwerpt die vanuit zijn beleving op dat moment mogelijk begrijpelijk zijn, maar meer van een afstand bezien toch vooral zijn ingegeven door zijn wantrouwen richting Mur. Uit de overgelegde verslagen van de consulten bij de arbodienst blijkt dat de prognose die aanvankelijk zonder voorbehoud positief was (terugkeer in het eigen werk) in de loop van de tijd steeds slechter wordt. In mei 2022 constateert de bedrijfsarts dat terugkeer in het eigen werk en bij Mur niet haalbaar is en wordt een 2de spoor geadviseerd. [appellant] herstelt uiteindelijk niet en krijgt een Wia-uitkering na twee jaar arbeidsongeschiktheid.
De conclusie uit het voorgaande is dat Mur ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft [appellant] na een hem op het werk overkomen ongeval zonder (medisch) deskundig oordeel laten doorwerken, zij heeft te laat de arbodienst ingeschakeld en zij heeft hierna meermalen gehandeld in strijd met het advies van de arbodienst door [appellant] niet vrij te stellen van werk, maar hem te zeggen dat hij zoveel mogelijk zou worden ontzien en dat er slechts in nood een beroep hem gedaan zou worden. Dit terwijl het oordeel van de verpleegkundige was dat hij niet inzetbaar was voor werk. Hieruit blijkt al dat Mur de arbeidsongeschiktheid van [appellant] niet voldoende serieus heeft genomen. Het wantrouwen dat Mur over de arbeidsongeschiktheid had (zie het deskundigenrapport) en haar handelwijze over de teruggave van de bedrijfsmiddelen heeft weer geleid tot wantrouwen aan de zijde van [appellant] , waardoor de arbeidsverhoudingen en het perspectief op re-integratie steeds verder zijn verslechterd en re-integratie, ook in het 2de spoor, niet van de grond is gekomen.
causaal verband
Volgens Mur is er geen causaal verband tussen het (eventuele) ernstig verwijtbaar handelen en de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Mur stelt dat daarvoor nodig is dat de arbeidsongeschiktheid of het voortduren daarvan het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen en dat voor de vaststelling daarvan medische informatie nodig is die ontbreekt. In dat verband voert Mur bovendien aan dat de billijke vergoeding moet worden afgewezen omdat [appellant] artikel 21 Rv, heeft geschonden. Hij heeft namelijk verzwegen dat hij een schikking heeft getroffen met ASR, de verzekeraar van Mur, die de kwestie van aansprakelijkheid voor het bedrijfsongeval met [appellant] heeft afgewikkeld en [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar de vraag of er causaal verband is tussen het bedrijfsongeval en de (langdurige) arbeidsongeschiktheid.
Het hof volgt Mur hierin niet. Allereerst geldt dat inmiddels de vaststellingsovereenkomst met ASR door [appellant] is overgelegd. Mur heeft aangevoerd dat gelet op de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst finale kwijting is verleend met betrekking tot de vergoeding van het verlies van verdienvermogen. Omdat die schadepost een belangrijk onderdeel van de billijke vergoeding vormt, moet ook de billijke vergoeding om die reden worden afgewezen. Het hof volgt Mur daarin niet. Een redelijke uitleg van de vaststellingsovereenkomst leidt ertoe dat de vergoeding van het verlies van verdienvermogen expliciet geen onderdeel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst. Alleen al daarom gaat het standpunt van Mur niet op.
Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit de wetsgeschiedenis dat artikel 7:682 lid 1 sub c BW geen oorzakelijk verband vereist tussen de arbeidsongeschiktheid en het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever (3.16). De rechter kan ook een billijke vergoeding toekennen als de opzegging wegens langdurige ongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Dat kan bijvoorbeeld ook aan de orde zijn als de werkgever zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft verontachtzaamd.
[appellant] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst het gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen van Mur. Zoals hiervoor is overwogen is na de handelwijze van Mur in vooral de eerste fase na het bedrijfsongeval, die het hof ernstig verwijtbaar heeft beoordeeld, de re-integratie niet van de grond gekomen en is [appellant] uiteindelijk in de Wia terecht gekomen en volledig arbeidsongeschikt geraakt.
Partijen zijn het erover eens dat [appellant] doordat hij een rol tape tegen zijn hoofd heeft gekregen, een wond en een (lichte) hersenschudding heeft opgelopen. [appellant] stelt zich (onder andere) op het standpunt dat hij, doordat hij onvoldoende de gelegenheid heeft gekregen om daarvan te herstellen doordat hij door Mur te vroeg werd ingezet op niet passende werkzaamheden, hij niet heeft kunnen herstellen van deze hersenschudding maar de klachten juist toenamen en uiteindelijk ertoe hebben geleid dat hij twee jaar lang arbeidsongeschikt is gebleven en is ontslagen. Volgens Mur heeft [appellant] niet aangetoond dat de medische beperkingen die [appellant] na twee jaar arbeidsongeschiktheid ondervond verband hielden met het ongeval op 13 november 2020 en het daaropvolgende (ernstig verwijtbare) handelen van de werkgever.
Daarin volgt het hof Mur niet. Het hof verwijst naar de medische rapportage UWV van 8 maart 2023:
“Betrokkene heeft weliswaar een – volgens medische maatstaven – “licht” traumatisch schedelhersenletsel doorgemaakt, maar dit betekent niet vanzelfsprekend dat er sprake is van milde of lichte restverschijnselen. Integendeel, betrokkene laat gedurende zijn gehele arbeidsongeschiktheidsperiode en bij de primair sociaal-medische beoordeling een consistent klachtencomplex zien met o.a. problemen in het concentreren, vermoeidheid en een verminderde prikkeltolerantie. Dit klachtencompex kan geschaard worden onder een ‘postcommotioneel syndroom’”.
Hieruit leidt het hof af dat de klachten die [appellant] na twee jaar arbeidsongeschiktheid had, verband hielden met het ongeval. Niet gebleken is dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval in 2020 te maken had met gezondheidsproblemen die hebben geleid tot verhoogd ziekteverzuim. Het hof vindt dat er ook voldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de ernstig verwijtbare wijze waarop Mur zich na het ongeval heeft gedragen, een factor is geweest die zonder meer belemmerend is geweest voor het herstel van [appellant] . Het hof wijst op de onbestreden instructie die [appellant] op 17 november 2020 van de huisarts had gekregen om bedrust te houden, het serieus te nemen, dat herstel afhangt van zijn lichaam en de hoeveelheid rust die hij neemt. Dit is ook in lijn met de adviezen van de bedrijfsarts om rust te nemen. Het ligt in de rede dat die adviezen tot doel hadden het herstel te bevorderen. Het hof acht het dan ook voldoende aannemelijk dat het negeren van deze adviezen een negatief althans stagnerend effect heeft gehad op het herstel van [appellant] en daarmee ten minste een factor vormt in het voortbestaan van de arbeidsongeschiktheid. Het hof acht daarmee ook voldoende aannemelijk dat het negeren van deze adviezen een rol heeft gespeeld bij het uitblijven van herstel en dat het de kans op herstel in ieder geval heeft verkleind. Datzelfde geldt voor de door het hof eveneens als ernstig verwijtbaar geoordeelde handelwijze van Mur nadien (gang van zaken rondom de inname van de bedrijfsmiddelen waardoor de verhoudingen onnodig op scherp zijn gezet). Uit de eindevaluatie van DBC blijkt immers dat het herstelproces werd belemmerd door het moeizame re-integratietraject: “Naast zijn traject bij DBC was er veel onrust rondom zijn werk, dit heeft niet bijgedragen aan het herstel en daarmee de re-integratie. Er is tijdens de gesprekken aandacht geweest voor verwerking van nare ervaringen rondom de omgang met het ongeval door zijn werkgever. Hierdoor voelde client zich relatief veiliger in het naar buiten gaan. Dit is halverwege het traject weer minder geworden door enkele acties van werkgever.”
Het hof concludeert dat voldoende aannemelijk is dat het voortbestaan van de arbeidsongeschiktheid en de uiteindelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst (mede) het gevolg is van het ernstig verwijtbaar handelen van Mur.
de hoogte van de billijke vergoeding
Dit betekent dat het hof [appellant] een billijke vergoeding zal toekennen. [appellant] verzoekt om een (in hoger beroep gematigd) bedrag van € 930.000,-. Hij baseert dat op zijn verwachting dat de arbeidsovereenkomst tot zijn pensioen zou hebben geduurd als het ernstig verwijtbaar gedrag zich niet zou hebben voorgedaan en dat het in de lijn der verwachting ligt dat hij technisch directeur zou zijn geworden. Het inkomensverschil tussen het loon en de WIA-uitkering bedraagt € 46.750 bruto per jaar. Dat bedrag vermenigvuldigt hij met de resterende 26 jaren van het dienstverband, zodat zij inkomensschade € 1.215,505 bruto bedraagt. De pensioenschade over die periode berekent hij afgerond op € 204.440 en € 41.808 aan partnerpensioen. Mur betwist dat [appellant] tot zijn pensioen (als technisch directeur) bij haar in dienst was gebleven. Ook betwist Mur (de hoogte van) de pensioenschade; het partnerpensioen heeft [appellant] in 2019 stopgezet.
Het hof overweegt dat als de re-integratie zonder het ernstig verwijtbaar handelen van Mur goed zou zijn verlopen er geen reden is om aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn zou zijn geëindigd. Maar het hof onderschrijft niet het uitgangspunt dat [appellant] tot zijn pensioen bij Mur was blijven werken. Kennelijk ambieerde [appellant] de functie van technisch directeur, maar hij heeft op geen enkele manier onderbouwd dat daarover is gesproken. Gelet ook op deze ambitie en in aanmerking genomen de leeftijd van [appellant] (40 jaar oud op de dag van beëindiging van de arbeidsovereenkomst) zal worden uitgegaan van een verwachte arbeidsduur van drie jaar. Bij dit uitgangspunt dat [appellant] de arbeidsovereenkomst zou beëindigen, wordt de transitievergoeding in mindering gebracht op de billijke vergoeding. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellant] weliswaar stelt dat hij verwacht dat hij niet meer op de arbeidsmarkt zal terugkeren, maar dat hij die stelling slechts staaft met algemene gegevens over de uitstroom vanuit de Wia. Hij heeft geen (medische) stukken overgelegd die die stelling toegespitst op zijn geval onderbouwen. In de beslissing om uit te gaan van drie jaar brengt het hof ook tot uitdrukking de ernst van de verwijtbaarheid van het gedrag van Mur. Bij de berekening van de billijke vergoeding gaat het hof uit van een laatstverdiend bruto salaris van € 5.792,84 per maand (zie de beslissing hierna onder 3.33). [appellant] stelt onderbouwd dat zijn Wia-uitkering € 3.895,85 bruto bedraagt. Het jaarlijkse inkomensverschil berekent het hof daarom op € 1.897 x 12 = € 22.764. Het hof gaat verder uit van een forfaitair bedrag van € 5.000 aan pensioenschade voor gemis het ouderdomspensioen, nu [appellant] niet betwist dat hij het partnerpensioen heeft stopgezet. Gelet op alle omstandigheden van het geval wordt de billijke vergoeding gesteld op € 60.000,- bruto.
nevenverzoeken
vooraf: de hoogte van het laatstverdiend salaris
De kantonrechter is uitgegaan van een (uit de salarisspecificaties blijkend) laatstverdiend salaris van € 5.610,50. [appellant] stelt dat dat uitgangspunt onjuist is, omdat dit het bruto loon per november 2022 was en dat dit verhoogd moet worden met de cao loonsverhoging per 1 maart 2023. Hij berekent in productie 2 bij beroepschrift het bruto loon met die verhoging en inclusief vakantietoeslag op € 5.792,84, neerkomende op een uurloon van € 33,42 (genoemd bedrag gedeeld door 173,33) exclusief vakantietoeslag en € 36,09 inclusief vakantietoeslag. Mur betwist deze berekening niet. Het hof zal dan ook van dit (uur)loon uitgaan.
aanvulling transitievergoeding
Volgens [appellant] heeft Mur hem te weinig transitievergoeding betaald, omdat:
(a) is uitgegaan van een onjuist uurloon en niet alle toeslagen in het maandloon heeft meegenomen,
(b) Mur hem een lager bedrag heeft betaald dan op de salarisberekening staat
(c) een onjuist belastingtarief is toegepast.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
ad (a) Het juiste maandloon na de loonsverhoging per maart 2023 is € 5.792,84. Ingevolge het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding moeten daarnaast, voor zover van belang, 1/12 deel van de vakantietoeslag en de overeengekomen vaste en variabele looncomponenten meegenomen worden. Tot de vast overeengekomen looncomponenten behoren onder meer overwerkvergoedingen en toeslagen. In zijn berekening vermeerdert [appellant] het maandloon met overwerk, reisurentoeslag, overwerktoeslag op de spaaruren, dienstenvergoedingen en overwerktoeslag boven 38 uur. Het hof zal hierna oordelen dat de reisurentoeslag en overwerktoeslag boven 38 uur niet toewijsbaar zijn, maar de andere wel. Daarmee behoren zij tot de overeengekomen looncomponenten die meetellen voor de berekening van de transitievergoeding. Nu Mur de berekening van die posten inhoudelijk niet betwist gaat het hof uit van de berekening van [appellant] met uitzondering van de twee niet toegewezen toeslagen, dus € 7.333,12. Daarmee komt de transitievergoeding op € 11.744,71.
ad (b) Volgens Mur heeft zij € 9.702,23 bruto aan transitievergoeding betaald, de salarisberekening daarvan is gevoegd bij de eindafrekening (productie 22 verweerschrift in eerste aanleg). Die berekening komt uit op een netto-bedrag van € 5.527,65. [appellant] heeft door overlegging van een afschrift van zijn bankrekening aangetoond dat hij € 4.882,15 netto als transitievergoeding heeft ontvangen. Dat is het netto-bedrag dat correspondeert met een overgelegde proefberekening voor de transitievergoeding waarop een bruto-bedrag van € 8.569,68 staat. Mur heeft dit, daarnaar gevraagd op de mondelinge behandeling, niet kunnen verklaren. Dit betekent dat [appellant] voldoende heeft aangetoond dat hij laatstgenoemd bedrag aan transitievergoeding heeft ontvangen.
ad (c) Voor zover juist is dat Mur een onjuist loonheffingspercentage heeft toegepast geldt dat dit na de belastingaangifte gecorrigeerd zal worden, omdat het om een voorheffing gaat. [appellant] heeft daarom niet aangetoond dat hij hierdoor op Mur verhaalbare schade lijdt.
[appellant] heeft dus nog aanspraak op een aanvullend bedrag als transitievergoeding van € 3.175,03 (€ 11.7441,71-/- € 8.569,68)
nabetaling niet opgenomen vakantie-uren en overuren
Mur heeft bij de eindafrekening € 3.827,55 bruto voor 118,25 aan saldo verlofuren en 14 uur aan overuren uitbetaald. Volgens [appellant] moet het saldo verlofuren 118,6 zijn. Hij heeft dat voldoende onderbouwd met overlegging van een ‘overurensaldo’, dat door Mur niet inhoudelijk is weersproken. Het door Mur als productie 24 bij verweerschrift eerste aanleg overgelegde stuk betreft slechts het eindsaldo aan uren, dat niet verifieerbaar is. [appellant] stelt dat de vergoeding die hij heeft ontvangen te laag is, omdat is uitgegaan van een onjuist uurloon. Hij vindt dat dat uurloon verhoogd moet worden met het werkgeversdeel van de pensioenpremie. Het hof volgt die stelling niet. Op grond van de wet (artikel 7:641 lid 1 BW) heeft de werknemer recht op uitbetaling in geld van het laatstverdiende loon over het tijdvak gelijk aan de openstaande vakantie. Dat biedt dus geen grondslag om dat loon te verhogen met het werkgeversdeel van de pensioenpremie, dat [appellant] anders ook niet (zelf) zou ontvangen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarnaar hij verwijst betreft een andere situatie (te weten een uitkering bij faillissement) en is hier niet van toepassing1.
Niet betwist is dat Mur 14 overuren heeft uitbetaald tegen het uurloon van vóór de loonsverhoging van 2023. Uitgaande van het hiervoor genoemde bruto uurloon van
€ 36,09 moet Mur nog € 504,82 nabetalen:
uren vakantie 118,6 x € 36,09 = € 4.280,27
uren overwerk 14 x € 36,09 = € 505,26
totaal € 4.785,53
af: ontvangen van Mur € 4.280,71
te betalen € 504,82
vergoeding vakantiedagen 18 juli 2022 – 5 augustus 2022
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] gedurende deze periode vakantie had. [appellant] stelt echter dat hij die niet als zodanig heeft kunnen benutten, omdat hij zich ook gedurende deze periode bezig heeft moeten houden met verplichtingen rond de re-integratie en dat hij niet heeft ingestemd met afboeking van deze periode als vakantiedagen. Mur heeft dit laatste niet gemotiveerd betwist. Nu niet is gebleken dat zij van [appellant] uitdrukkelijk en gericht om instemming heeft verzocht heeft zij de vakantiedagen ten onrechte afgeboekt2. Ook hier geldt dat het uurloon niet verhoogd wordt met het werkgeversdeel pensioenpremie. Dit betekent dat [appellant] nog aanspraak heeft op een bedrag van € 4.051,01 (120 uur x € 36,09 -/- al betaald bij eindafrekening € 279,79)
dienstenvergoeding
[appellant] maakt aanspraak op de dienstenvergoeding. Hij verwijst nar artikel 3.4 van het personeelshandboek, waarin die vergoeding voor consignatiediensten staat opgenomen. Mur stelt dat [appellant] geen recht heeft op deze vergoeding, omdat deze alleen is bedoeld voor monteurs die daadwerkelijk op locatie werkzaamheden verrichten in het kader van een storing. [appellant] was niet fysiek aanwezig bij deze diensten maar kon alleen worden gebeld door monteurs als die vragen hadden over een storing waar zij niet uitkwamen. Dat werk valt onder de functieomschrijving van de functie van [functie] en zit dus in het salaris inbegrepen, aldus [appellant] .
Het hof wijst deze post toe. [appellant] stelt onbetwist dat hij is ingezet op weekdiensten en back-updiensten. Hij heeft die diensten ook onderbouwd. In het personeelshandboek staat niet dat de dienstenvergoeding uitsluitend geldt voor monteurs die ter plaatse storingen oplossen. Het feit dat het meedraaien in ondersteuning van de storingsdiensten in de functieomschrijving van [appellant] staat wil niet zeggen dat [appellant] daarom geen aanspraak kan maken op de dienstenvergoeding. In de arbeidsovereenkomst staat namelijk niet dat deze vergoeding in het salaris is inbegrepen, zoals dat ook niet gold voor bijvoorbeeld overwerkvergoedingen en andere toeslagen waarop [appellant] naast zijn salaris aanspraak heeft. Mur heeft de berekening inhoudelijk niet bestreden, zodat het hof het door [appellant] gevorderde bedrag van € 6.290 toewijst.
aanvulling salaris 6 mei 2022 – 20 september 2022
Mur heeft [appellant] over deze periode 70% van het salaris uitbetaald. [appellant] stelt dat hij aanspraak heeft op zijn volledige salaris, omdat het aan Mur ligt dat hij niet per 6 mei 2022, maar pas op 20 september 2022 heeft kunnen starten met de re-integratie in het 2de spoor. De nalatigheden van de begeleider van het 2de spoortraject, Optios, komen voor rekening in risico van Mur.
Het hof wijst deze post af. Juist is dat Mur heeft in te staan voor de door haar ingeschakelde begeleiding, maar het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat Optios steken heeft laten vallen waardoor redelijkerwijs van hem niet gevraagd kon worden het 2de spoortraject van start te laten gaan. De verwijten die [appellant] het re-integratiebureau maakt zijn door Optios in correspondentie steeds weerlegd en die weerlegging komt het hof redelijk voor. Zo verwijt [appellant] Optios dat dit bureau zonder zijn toestemming contact heeft opgenomen met de bedrijfsarts en dat Optios al direct met een re-integratieverslag kwam, in afwijking van de afspraken die met [appellant] tijdens de intake waren gemaakt. Als het klopt dat Optios andere acties heeft ingezet dan met [appellant] besproken (Optios betwist dat) is dat uiteraard vervelend voor [appellant] , maar de stappen die Optios heeft gezet passen op zichzelf in het 2de spoortraject. De mogelijk gebrekkige communicatie van de zijde van Optios hierover rechtvaardigt niet dat [appellant] steeds nadere vragen bleef stellen en zijn medewerking opschortte. Hoewel begrijpelijk is dat [appellant] in deze fase van het re-integratietraject achterdochtig was, lijken zijn herhaalde bezwaren vooral door die achterdocht ingegeven.
overwerktoeslag spaaruren
De kantonrechter heeft deze post toegewezen en is daarbij uitgegaan van het maandloon (en daarmee ook het uurloon) per november 2022. Hiervoor is overwogen dat dat verhoogd moet worden met de cao-verhoging per 1 maart 2023. [appellant] berekent dat hij, uitgaande van het juiste uurloon, nog € 46,86 van Mur tegoed heeft. Dat (door Mur verder niet betwiste) bedrag wordt toegewezen.
overwerktoeslag verschil 38-40 arbeidsuren
[appellant] verzoekt om € 2.246,72 bruto aan overwerktoeslag over het verschil tussen de overeengekomen arbeidsduur en de cao-arbeidsduur. Tussen partijen is een arbeidsduur van 40 uur overeengekomen. De cao kent een 38-urige werkweek. Tussen partijen staat vast dat de 2 uur boven de cao-arbeidsduur is verdisconteerd in het overeengekomen salaris. [appellant] erkent dat ook. Hij stelt echter dat nergens uit blijkt dat in het salaris ook overwerktoeslag over die twee uur begrepen zit.
Het hof volgt dit standpunt niet. In de arbeidsovereenkomst is een salaris overeengekomen voor 40 uur werk. Een redelijke uitleg brengt mee dat het overeengekomen salaris bedoeld is voor de volledige 40 uur, dus inclusief overwerktoeslag.
vergoeding reisuren
[appellant] maakt aanspraak op vergoeding van reisuren. Bij de uitbetaling van reisuren is standaard 17 minuten afgetrokken, overeenkomende met de reisduur vanuit zijn woonadres naar de vestigingsplaats van Mur. [appellant] vindt dat onterecht.
Het hof wijst ook deze post af. In het personeelshandboek is bepaald dat per werkdag eenmaal de reistijd van het woonadres tot het zakelijk adres van de werkgever voor rekening van de werknemer komt als gebruikelijk woon-werkverkeer. Deze regeling is niet in strijd met de cao. De cao kent geen vergoeding voor woon-werkverkeer. Artikel 44 van de cao bepaalt dat een vergoeding voor reistijd alleen voor vergoeding in aanmerking komt voor zover de werknemer langer heeft moeten reizen dan hij normaal nodig heeft naar de plaats waarvoor de dienstbetrekking is aangegaan. [appellant] is gebonden aan de regeling in het personeelshandboek. Hij stelt dat hij altijd rechtstreeks naar klanten reed, zodat de aftrek van 17 minuten onterecht is. Mur betwist dat. [appellant] onderbouwt zijn stelling met een overzicht dat hij verder niet toelicht. Dit betekent dat hij zijn stelling tegenover de betwisting van Mur onvoldoende heeft onderbouwd.
onjuist belastingtarief eindafrekening
Volgens [appellant] heeft Mur bij de eindafrekening een onjuiste loonheffingspercentage heeft toegepast. Mur betwist dat en stelt dat de eindafrekening door de accountant is gedaan. Ook hier geldt dat, voor zover er teveel loonbelasting is ingehouden, [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij hierdoor schade lijdt. Ook deze post wijst het hof dus af.
wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging gematigd tot nihil. [appellant] is het daar niet mee eens en stelt dat hij al eerder, in 2020, vragen had gesteld over zijn loon en toeslagen. Het hof zal de wettelijke verhoging wel toewijzen, maar matigen tot 20%, omdat er discussie mogelijk was over de vraag of [appellant] aanspraak had op de looncomponenten en niet gebleken is dat Mur moedwillig niet heeft betaald. De wettelijke rente is toewijsbaar als gevorderd.
Gezien het totaal toe te wijzen bedrag heeft [appellant] op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak op een bedrag van
€ 1.833,15.
conclusie
Het hoger beroep van [appellant] slaagt grotendeels en het hof zal de beschikking van de kantonrechter vernietigen. Dat betekent dat Mur grotendeels in het ongelijk is gesteld en wordt veroordeeld in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).