Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6096, 200.323.928, 200.323.929, 200.323.930, 200.323.931
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-10-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6096, 200.323.928, 200.323.929, 200.323.930, 200.323.931
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2024
- Datum publicatie
- 1 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2024:6096
- Zaaknummer
- 200.323.928, 200.323.929, 200.323.930, 200.323.931
Inhoudsindicatie
Uitleg geheimhoudingsbeding, onrechtmatige uitlating en rechtvaardigingsgrond, optreden onrechtmatig uitlaten door advocaat tegenover voormalig client, Gedragsregel 15.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummers gerechtshof 200.323.928, 200.323.929, 200.323.930 en 200.323.931
zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (kanton): 9731393, 9756148, 9756215, 9756245
arrest van 1 oktober 2024
in de zaak (200.323.928) van
[de werkgever] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: [de werkgever]
advocaat: mr. R.P. de Vries en mr. J.J.A.M. de Haas
tegen
[de huurder]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [de huurder]
advocaat: mr. M.W. Kox;
in de zaak (200.323.929) van
[de verhuurder]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: [de verhuurder]
advocaat: mr. R.P. de Vries en mr. J.J.A.M. de Haas
tegen
[de huurder]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [de huurder]
advocaat: mr. M.W. Kox;
in de zaak (200.323.931) van
[de verhuurder]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: [de verhuurder]
advocaat: mr. R.P. de Vries en mr. J.J.A.M. de Haas
tegen
[de advocaat]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [de advocaat]
advocaat: mr. M.W. Kox;
en in de zaak (200.323.930) van
[de werkgever]
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: [de werkgever]
advocaat: mr. R.P. de Vries en mr. J.J.A.M. de Haas
tegen
[de advocaat]
die woont in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [de advocaat]
advocaat: mr. M.W. Kox
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
Naar aanleiding van het arrest van 28 november 2023 in elk van de vier zaken heeft op 24 april 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal) en aan partijen is toegezonden. Bij brief van 28 mei 2024 heeft de advocaat van [de huurder] en [de advocaat] op het proces-verbaal gereageerd; de advocaat van [de werkgever] heeft dat gedaan bij brief van 14 juni 2024. Beide brieven zijn aan het procesdossier toegevoegd. Aan het einde van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
2 De kern van de zaak
[de verhuurder] is indirect bestuurder van [de werkgever] . [de verhuurder] en [de huurder] waren gedurende lange tijd vriendinnen. [de huurder] was in dienst van [de werkgever] . [de huurder] huurde een woning van [de verhuurder] . Aan de vriendschap tussen [de verhuurder] en [de huurder] en aan de arbeidsrelatie tussen [de werkgever] en [de huurder] is een einde gekomen. In een geschil over de arbeidsrelatie hebben zij bij een zitting van de rechtbank Midden-Nederland op 6 november 2019, een schikking getroffen. In de schikking is bepaald dat partijen zich zullen houden aan een geheimhoudingsbeding dat is opgenomen in een (niet door [de huurder] ondertekende) beëindigingsovereenkomst tussen [de werkgever] en [de huurder] . Dat geheimhoudingsbeding heeft betrekking op gegevens waarvan [de huurder] bij de uitoefening van haar werkzaamheden kennis kreeg (artikel 7.1, versterkt met een boetebeding) en op privéaangelegenheden van [de verhuurder] (artikel 7.4, zonder boetebeding).
[de verhuurder] vorderde in juni 2020 in een kort geding tegen [de huurder] ontruiming van de door [de huurder] gehuurde woning, onder meer wegens een huurachterstand. [de advocaat] trad in dat kort geding op als advocaat van [de huurder] . In het kader van een van de verweren van [de huurder] , met de strekking dat zij [de verhuurder] gedurende enkele maanden heeft verzorgd en in huis heeft genomen en daarom (was afgesproken dat) geen huur verschuldigd was, heeft [de advocaat] namens [de huurder] op de zitting (in dit kort geding) van 15 juni 2020 verklaard dat [de verhuurder] op 9 februari 2017 een zelfmoordpoging heeft gedaan (hierna: het incident van februari 2017 of kortweg het incident).
[de advocaat] had eerder, in april 2017, voor [de werkgever] en [de verhuurder] als advocaat opgetreden en heeft toen een schikking getroffen met TMG Landelijke Media B.V. (hierna TMG) met betrekking tot de rectificatie van een bericht over een vermeende zelfmoordpoging van [de verhuurder] op 7 april 2017.
[de werkgever] en [de verhuurder] hebben [de huurder] en [de advocaat] gedagvaard. De zaak is verwezen naar de kantonrechter en gesplitst in vier zaken. Na eiswijziging en voor zover nog relevant in hoger beroep komen de vorderingen op het volgende neer.
In de zaak [de werkgever] / [de huurder] (200.323.928) vordert [de werkgever] primair (i) een verklaring voor recht dat [de huurder] in strijd heeft gehandeld met artikel 7.1 van het geheimhoudingsbeding en (ii) betaling van een boete van € 25.000. Subsidiair vordert [de werkgever] (i) een verklaring voor recht dat [de huurder] in strijd heeft gehandeld met artikel 7.4 van het geheimhoudingsbeding; (ii) betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en (iii) een verbod op het doen van mededelingen over privéaangelegenheden van [de verhuurder] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000 per keer. De kantonrechter heeft de subsidiair gevorderde verklaring voor recht gegeven en de andere vorderingen afgewezen. [de werkgever] en [de huurder] hebben elk hoger beroep ingesteld.
In de zaak [de verhuurder] / [de huurder] (200.323.929) vordert [de verhuurder] (i) een verklaring voor recht dat [de huurder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tijdens het kort geding op 15 juni 2020 informatie openbaar te maken over het incident en (ii) betaling van € 25.000 aan vergoeding van immateriële schade met rente. De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven en de andere vorderingen afgewezen. [de verhuurder] en [de huurder] hebben elk hoger beroep ingesteld.
In de zaak [de verhuurder] / [de advocaat] (200.323.931) vordert [de verhuurder] (i) een verklaring voor recht dat [de advocaat] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tijdens het kort geding op 15 juni 2020 tegen [de verhuurder] als advocaat op te treden en daar mededelingen te doen over het incident en (ii) betaling van € 25.000 aan vergoeding van immateriële schade met rente. De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven en de overige vorderingen afgewezen. [de verhuurder] en [de advocaat] hebben elk hoger beroep ingesteld.
In de zaak [de werkgever] / [de advocaat] (200.323.930) vordert [de werkgever] (i) een verklaring voor recht dat [de advocaat] onrechtmatig jegens [de werkgever] heeft gehandeld door tijdens het kort geding op 15 juni 2020 tegen [de werkgever] als advocaat op te treden en daar mededelingen te doen over het incident en (ii) betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. [de werkgever] heeft hoger beroep ingesteld.
3 Het oordeel van het hof
Uitkomst
Het hof zal de vonnissen in de zaken tussen [de werkgever] en [de huurder] (200.323.928) en tussen [de verhuurder] en [de huurder] (200.323.929) vernietigen en de vorderingen van [de werkgever] en van [de verhuurder] tegen [de huurder] alsnog geheel afwijzen vanwege het volgende. [de verhuurder] heeft in het arbeidsgeschil betwist dat [de huurder] haar had verzorgd. In het kort geding over de ontruiming baseerde [de huurder] haar verweer onder meer op juist die zorg. Vanwege de betwisting daarvan, moest zij die door haar verleende zorg nader onderbouwen en heeft zij het incident genoemd. Van schending van artikel 7.1 van het geheimhoudingsbeding is geen sprake omdat het niet gaat om gegevens waarvan [de huurder] bij de uitoefening van haar werkzaamheden kennis kreeg. [de huurder] schoot wel tekort in de nakoming van artikel 7.4 van het geheimhoudingsbeding, maar die schending kan haar in de gegeven omstandigheden niet worden toegerekend. Het beroep van [de werkgever] op het beding is overigens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Van onrechtmatig handelen van [de huurder] jegens [de verhuurder] is geen sprake. Daarom hoeft [de huurder] aan [de werkgever] en [de verhuurder] geen schadevergoeding te betalen. Ook het gevorderde verbod met dwangsom wordt niet toegewezen; [de huurder] blijft wel gebonden aan het geheimhoudingsbeding.
In de zaak van [de verhuurder] tegen [de advocaat] (200.323.931) zal het hof het vonnis bekrachtigen. [de advocaat] heeft jegens [de verhuurder] onrechtmatig gehandeld door in het ontruimingsgeschil tegen haar, zijn voormalige cliënte, op te treden en daarbij het incident te noemen terwijl hij eerder als advocaat van [de verhuurder] had opgetreden tegen de publicatie over een vermeend vergelijkbaar incident in dezelfde periode. Dat [de verhuurder] hierdoor schade heeft geleden, is echter niet komen vast te staan, omdat [de verhuurder] in het licht van [de advocaat] betwisting onvoldoende heeft onderbouwd dat een andere advocaat namens [de huurder] niet hetzelfde zou hebben gezegd.
In de zaak tussen [de werkgever] en [de advocaat] (200.323.930) zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [de advocaat] heeft in het ontruimingsgeschil niet tegen zijn voormalig cliënte [de werkgever] opgetreden; het (enkel) noemen van het incident was niet onrechtmatig tegenover [de werkgever] .
Het hof licht deze oordelen hierna toe.
Uitgangspunten en feiten
[de verhuurder] is de indirecte bestuurder van [de werkgever] , die onder meer de muzikale nalatenschap van [naam1] beheert. [de verhuurder] en [de huurder] waren gedurende lange tijd hecht bevriend. [de huurder] was daarnaast, sinds 2007, werknemer van [de werkgever] . Uit de processtukken van het arbeidsgeschil volgt dat [de huurder] € 2.482,38 bruto per maand verdiende, voor 32 uur per week. [de huurder] had de functie van office manager. In de taakomschrijving die [de werkgever] bij de beëindiging van het arbeidsgeschil heeft ingediend bij het UWV staat het volgende:
“Algemeen; verantwoordelijkheden
De office manager is verantwoordelijk voor organisatorische en secretariële zaken. De functie lijkt enigszins op die van een secretaresse maar de werkzaamheden verschillen. De office manager is de schakel tussen de directie van een organisatie en zorgt ervoor dat alles op rolletjes loopt. De office manager fungeert in veel gevallen als rechterhand van de directie van [de werkgever] B.V. De office manager verricht administratieve en organisatorische werkzaamheden om de zaken op en rond het kantoor efficiënt en soepel te laten verlopen.
Taken en beoordelingscriteria
• Afhandelen van inkomende en uitgaande communicatie (telefoon, e-mail, post, fax);
• Beheren van de agenda;
• Bieden van facilitaire ondersteuning (bijvoorbeeld beheren van de voorraad op het kantoor);
• Agenderen, voorbereiden en notuleren van besprekingen en vergaderingen;
• Uitwerken van memo's, brieven verslagen en rapporten;
• Fungeren als aanspreekpunt intern en extern;
• Beheren van archief en contracten;
• Opstellen van facturen;
• De directie op de hoogte houden van alle lopende zaken.”
[de huurder] huurde een woning van [de verhuurder] , vlak bij de woning van [de verhuurder] zelf, vanaf januari 2017, voor een bedrag van € 800 per maand.
Begin 2017 ging het slecht met [de verhuurder] ’ gezondheid. [de huurder] heeft haar verzorgd, onder meer in de zin dat zij geregeld ’s nachts bij [de verhuurder] was. Op een van die keren, op 9 februari 2017, kwam [de huurder] om 23:15 uur aan bij de woning van [de verhuurder] en trof haar daar aan met een wond aan haar arm, nadat zij een zelfmoordpoging had gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is verder vast komen te staan dat [de huurder] [de verhuurder] vervolgens tot begin of eind maart 2017 grotendeels in huis (de van [de verhuurder] gehuurde woning) genomen heeft en haar (ook tezamen met anderen) heeft verzorgd.
Op of omstreeks 12 april 2017 verschenen in de Telegraaf en Privé, uitgaven van TMG, berichten over een zelfmoordpoging van [de verhuurder] op 7 april 2017 door een overdosis medicijnen. [de advocaat] , feitelijk ingeschakeld door [de huurder] , namens [de werkgever] , heeft als advocaat ten behoeve van onder meer [de verhuurder] , TMG gesommeerd dit bericht te rectificeren. Op deze datum en met deze middelen had geen zelfmoordpoging plaatsgevonden. TMG heeft gerectificeerd en heeft aan [de verhuurder] € 10.000 schadevergoeding betaald, op haar verzoek overgemaakt aan een goed doel.
Later kwamen [de verhuurder] en [de huurder] tegenover elkaar te staan en ontstond een arbeidsgeschil tussen [de werkgever] en [de huurder] . [de huurder] heeft in kort geding toelating gevorderd tot haar werkzaamheden. Zij werd toen bijgestaan door [de advocaat] als advocaat. In de dagvaarding staat dat [de huurder] naast haar zakelijke werkzaamheden ook “onvoorspelbaar ‘care’ ” verleent aan [de verhuurder] en in verband met haar fragiele mentale gesteldheid feitelijk dag en nacht oproepbaar is. De toenmalige advocaat van [de werkgever] heeft verweer gevoerd. In haar spreekaantekeningen van de zitting van 6 november 2019 bij de Rechtbank Midden-Nederland staat:
“Nimmer is [de verhuurder] ontspoord. De geestelijke gezondheid van [de verhuurder] is al langere tijd erg goed. (…) Nu [de huurder] stelt dat zij onvoorspelbare ‘care’ voor de meest uiteenlopende zaken in de privésfeer voor [de verhuurder] heeft moeten verrichten, valt deze - overigens onjuiste – stelling in z'n geheel niet te rijmen met de stelling van [de huurder] inhoudende dat [de verhuurder] bij haar zus en familie zou hebben gewoond. Immers, als [de verhuurder] bij haar zus en familie zou wonen, valt er door [de huurder] ook geen special care ten behoeve van [de verhuurder] te verrichten.”
Op de zitting van 6 november 2019 hebben [de werkgever] en [de huurder] een schikking getroffen waarbij de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 maart 2020. In het proces-verbaal van de schikking staat verder: “partijen houden zich over en weer aan het geheimhoudingsbeding, zoals verwoord in de overgelegde beëindigingsovereenkomst zoals in het geding gebracht als productie 1 bij de kort geding dagvaarding in casu, hoofdstuk 7 artikelen 7.1 t/m 7.5”. Die artikelen luiden als volgt:
“7. Geheimhouding
Zowel gedurende als na afloop van de Arbeidsovereenkomst is Werknemer verplicht alle gegevens, waarvan Werknemer bij de uitoefening van haar werkzaamheden kennis krijgt of heeft verkregen, waarvan het vertrouwelijk karakter Werknemer bekend is of heeft kunnen zijn, als vertrouwelijk te beschouwen en niet aan derden ter beschikking te stellen, ter inzage te geven of daarover mededelingen van welke aard dan ook te doen en strikte geheimhouding tegenover derden te betrachten over alles betreffende de bedrijfsaangelegenheden, zaken, relaties en belangen van Werkgever en de ondernemingen waarmee Werkgever in een groep verbonden is, waarvan Werknemer bij de uitoefening van haar werkzaamheden functie kennis verkrijgt en waarvan het vertrouwelijk karakter Werknemer bekend is of had kunnen zijn.
Bij overtreding van het bepaalde in lid 1 van dit artikel, verbeurt Werknemer, in afwijking van artikel 7:650 leden 3, 4 en 5 BW, ten gunste van Werkgever een dadelijk zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete van EUR 25.000,- voor iedere overtreding, alsmede een direct opeisbare boete van EUR 10.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, zonder dat een ingebrekestelling of gerechtelijke tussenkomst is vereist. De verbeurde boete komt Werkgever toe onverminderd het recht van Werkgever om nakoming van de verplichtingen van Werknemer te vorderen. Werkgever mag (in plaats van voornoemde boetes) schadevergoeding vorderen.
Onverminderd hetgeen bepaald in lid 1 van dit artikel zullen Partijen over en weer strikte geheimhouding betrachten over de inhoud en wijze van totstandkoming van deze Overeenkomst. Uitsluitend na schriftelijke toestemming van de andere Partij kan hiervan worden afgeweken. De geheimhoudingsverplichting is niet van toepassing indien en voor zover een Partij verplicht is ingevolge enige wettelijke bepaling, gerechtelijke uitspraak en/of algemeen verbindend voorschrift dan wel ten behoeve van de uitvoering van deze Overeenkomst ter zake van de in dit artikellid bedoelde aangelegenheden enige mededeling te doen.
Werkgever en Werknemer komen daarnaast een geheimhouding overeen ten aanzien van de privéaangelegenheden van de directeur van de Werkgever. Dat geheimhoudingsbeding maakt integraal onderdeel uit van deze Overeenkomst en wordt als zodanig aangehecht.
Het staat Werknemer vrij een exemplaar van deze Overeenkomst aan UWV over te leggen.”
Bij dagvaarding van 29 mei 2020 heeft [de verhuurder] in kort geding ontruiming gevorderd van de woning die zij aan [de huurder] verhuurde. Uit het vonnis volgt dat [de verhuurder] aan haar vordering onder meer ten grondslag legde dat [de huurder] was tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen omdat sprake was van een achterstand in de huurbetalingen over onder meer de periode januari 2017 tot en met februari 2018.
[de advocaat] heeft [de huurder] ook als advocaat bijgestaan in de ontruimingszaak. Op de zitting van 15 juni 2020 heeft [de advocaat] namens [de huurder] verweer gevoerd. [de huurder] heeft onder meer betwist dat sprake is van een betalingsachterstand. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in 2016 een bedrag van € 9.000 aan [de verhuurder] heeft geleend en dat dit bedrag met de huur is verrekend. Daarnaast heeft [de huurder] aangevoerd dat zij geen huur verschuldigd is over de periode januari 2017 tot 19 april 2017. Daarover heeft [de advocaat] namens [de huurder] in zijn spreekaantekeningen het volgende aangevoerd:
“13. Tussen partijen is nooit de huur van de periode daarvoor (januari, februari, maart, deels april 2017) aan de orde geweest op grond van het navolgende. Begin 2017, nadat uit de MRI geen ernstige medische klachten gebleken waren, begon [de verhuurder] mentaal te derailleren. [de huurder] , die zowel zakelijk als privé het dichtst bij [de verhuurder] stond, was in die periode alleen maar bezig om [de verhuurder] in de gaten te houden. [de huurder] heeft toen het gehuurde provisorisch ingericht, zodat [de huurder] te allen tijde in de buurt was. Nadat [de verhuurder] op 9 februari 2017 een zelfmoordpoging had gedaan en [de huurder] haar gelukkig tijdig vond, is [de huurder] [de verhuurder] 24/7 gaan bewaken en verzorgen totdat [de verhuurder] opgenomen werd in een kliniek. Pas in april 2017 kon [de huurder] gaan denken aan verhuizen en is de huurovereenkomst van de oude woning per 18 april 2017 opgezegd.
14. In deze periode heeft [de huurder] [de verhuurder] kost en inwoning verschaft. Daarmee – en met haar zorg – is de huur over deze periode niet meer aan de orde geweest. Het gehuurde had in die periode een heel andere functie, namelijk permanente opvang. Van wonen was geen sprake, laat staan van woongenot.”
De voorzieningenrechter heeft de ontruimingsvordering bij vonnis van 29 juni 2020 afgewezen en (onder meer en kort samengevat) overwogen dat het geschil zich niet leent voor afdoening in kort geding, omdat het gaat om de vraag wat partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de al dan niet verschuldigde huurprijs, waarvoor wellicht getuigenbewijs nodig is, en omdat de betalingsachterstand niet voldoende is komen vast te staan.
Op 26 juni 2020 heeft [de verhuurder] bij de deken van de Orde van Advocaten een klacht ingediend tegen [de advocaat] . Die klacht hield in dat [de advocaat] tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door (a) zich schuldig te maken aan belangenverstrengeling door in een procedure tegen [de verhuurder] op te treden, terwijl hij haar eerder had bijgestaan als advocaat; (b) tijdens de zitting van 15 juni 2020 mededelingen te doen over de vermeende zelfmoordpoging van [de verhuurder] en daarmee in strijd te handelen met zijn geheimhoudingsplicht; (c) zich tijdens de zitting van 15 juni 2020 onnodig grievend uit te laten jegens [de verhuurder] door onder meer opmerkingen te maken over 'een vermeende zelfmoordpoging' door [de verhuurder] en te stellen dat [de verhuurder] “mentaal begon te derailleren”. De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 27 september 2021 klachtonderdeel (a) gegrond verklaard, klachtonderdelen (b) en (c) ongegrond verklaard en [de advocaat] de maatregel van berisping opgelegd. De Raad van Discipline heeft daartoe het volgende overwogen:
“Klachtonderdeel a)
Een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een voormalige cliënt van hem of van een kantoorgenoot; deze norm, als uitvloeisel van de kernwaarde partijdigheid, is verwoord in Gedragsregel 15. De advocaat mag zich niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (…). Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in gedragsregel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een voormalige cliënt moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46 van de Advocatenwet. (…).
Voor zover klaagster niet formeel als de cliënte van verweerder in 2017 kan worden gekwalificeerd vanwege de opdrachtbevestiging aan verweerder van de aan haar gelieerde vennootschap M B.V., heeft verweerder zich naar het oordeel van de raad naar buiten toe wel als advocaat van (ook) klaagster voorgedaan, getuige onder meer de sommatie van verweerder aan TMG en zijn persverklaring van 2 mei 2017 waarin hij ook klaagster zijn cliënte heeft genoemd. Het was verweerder dus zonder uitdrukkelijke toestemming vooraf van klaagster, waarvan de raad niet is gebleken, niet toegestaan om in het huurgeschil als advocaat van de wederpartij tegen klaagster op te treden. Dat zou anders zijn indien cumulatief is voldaan aan de in het derde lid van Gedragsregel 15 genoemde voorwaarden voor een uitzonderingssituatie.
De eerste voorwaarde houdt in dat het niet om dezelfde zaak gaat. De raad stelt vast dat het geschil in 2017 tussen M B.V. en TMG betrekking had op rectificatie van onrechtmatige uitlatingen over klaagster en haar gezin in de media, in het bijzonder over een vermeende zelfmoordpoging van klaagster in april 2017. In de latere geschillen tussen de voormalige werkneemster en de aan klaagster gelieerde M B.V, en tussen klaagster en diezelfde mevrouw [de huurder] is verweerder tegen klaagster opgetreden in een arbeids- en een huurgeschil. Daarmee oordeelt de raad dat aan deze voorwaarde is voldaan.
Dat verweerder, zoals de tweede voorwaarde stelt, in het arbeids- en/of het huurgeschil tegen klaagster in 2020 gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie die hij van (een tussenpersoon namens) klaagster in 2017 had verkregen, is de raad niet gebleken. Ter zitting van de raad heeft verweerder onweersproken verklaard dat zijn cliënte, mevrouw [de huurder] , in het kader van de voorbereiding van de procedure rondom het huurgeschil hem pas in 2020 over de feitelijke zelfmoordpoging van klaagster in februari 2017 heeft geïnformeerd. Nu verder niet is gesteld en ook niet is gebleken dat verweerder over andere vertrouwelijke informatie van of over klaagster beschikte die hij tegen klaagster kon gebruiken of heeft gebruikt, is de raad van oordeel dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan.
Dat klaagster op enig moment aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat zij bezwaren had tegen zijn optreden voor [de huurder] in het arbeidsgeschil en later in het huurgeschil, is de raad uit de stukken of het verhandelde ter zitting niet gebleken. Niet relevant is dat klaagster zich vóór de arbeidsrechtelijke procedure tegen [de huurder] tot de deken heeft gewend in verband met mogelijke belangenverstrengeling door verweerder. Gesteld noch gebleken is dat klaagster of de deken verweerder voor een mogelijk belangenconflict toen hebben gewaarschuwd. Verweerder behoefde naar het oordeel van de raad dan ook niet te begrijpen dat er bezwaren bij klaagster aanwezig waren tegen zijn optreden in 2020 voor de wederpartij van klaagster in het arbeidsgeschil en daarna ook in het huurgeschil. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad ook aan de derde voorwaarde voldaan zodat verweerder mocht optreden tegen klaagster in de twee procedures tegen haar.
Niettemin is de raad van oordeel dat het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster tijdens de zitting in kort geding in het huurgeschil op 15 juni 2020 op grond van het bepaalde in het tweede lid van Gedragsregel 15 niet te rechtvaardigen is geweest. Bij de voorbereiding van dat kort geding heeft verweerder er bewust voor gekozen om de informatie over een zelfmoordpoging van klaagster in februari 2017 in zijn pleitaantekeningen te vermelden ten behoeve van de kortgedingzitting. Naar het oordeel van de raad had verweerder, gezien zijn optreden voor klaagster in 2017 waarin het ging om de rectificatie van een vermeende zelfmoordpoging door klaagster in april 2017, moeten begrijpen dat hij niet in een huurgeschil een eerdere zelfmoordpoging door klaagster, in februari 2017, in goed fatsoen kon gebruiken als verweer voor zijn cliënte. Verweerder had naar het oordeel van de raad ervoor kunnen kiezen om datzelfde verweer met andere bewoordingen in te steken. Verweerder heeft ter zitting van de raad echter verklaard dat hij alleen met die specifieke informatie over een eerdere zelfmoordpoging door klaagster een bevrijdend verweer voor zijn cliënte kon voeren. In die situatie had verweerder zich naar het oordeel van de raad voorafgaand aan de kortgedingzitting op eigen initiatief moeten terugtrekken als advocaat van de wederpartij van klaagster. Verweerder had immers op dat moment kunnen en moeten begrijpen dat klaagster ook in 2020 nog altijd in de (roddel)media in het middelpunt van de belangstelling stond en dat door de buitenwacht geen onderscheid wordt gemaakt tussen ‘een vermeende zelfmoordpoging’ in april 2017 of een ‘zelfmoordpoging’ in februari 2017. Ook moet het voor verweerder duidelijk zijn geweest dat de media met die voor klaagster en haar gezin gevoelige en beladen informatie aan de haal zou gaan, zoals dat na de zitting van 15 juni 2020 daadwerkelijk is gebeurd. Een journalist, die bij de kortgedingzitting aanwezig was, heeft zich meteen daarna, op 16 juni 2020, tot de advocaat van klaagster gewend en gevraagd naar de herhaaldelijke uitlatingen van verweerder over 'een zelfmoordpoging' door klaagster in 2017. TMG heeft naar aanleiding van het handelen van verweerder tijdens de kortgedingzitting de schikking uit 2017 met klaagster – al dan niet terecht – buitengerechtelijk vernietigd op grond van bedrog/dwaling waardoor de kwestie wederom in de belangstelling is komen staan hetgeen nu juist met de rectificatie was bedoeld (verder) te voorkomen.
Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder zich had moeten terugtrekken als advocaat in het huurgeschil waarin hij optrad tegen klaagster. Door dat niet te doen, heeft verweerder onbetamelijk en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster. Daarom zal de raad klachtonderdeel a) gegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
De juistheid van het verwijt dat verweerder tijdens de zitting van 15 juni 2020 door mededelingen te doen over een 'vermeende zelfmoordpoging' daarmee in strijd heeft gehandeld met zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster, is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan niet komen vast te staan. Verweerder heeft in dit kader onbetwist ter zitting gesteld dat hij ten tijde van zijn optreden voor klaagster in 2017 niet met klaagster heeft gesproken en toen niet door haar gevolmachtigden is ingelicht over een eerdere feitelijke zelfmoordpoging door klaagster in februari 2017. Verweerder heeft ook onweersproken ter zitting gesteld dat hij die informatie van zijn cliënte heeft gekregen bij de voorbereiding van het kort geding in het huurgeschil tegen klaagster. Nu aldus van schending van de geheimhoudingsplicht door verweerder jegens klaagster niet is gebleken, zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
De raad stelt voorop dat dit verwijt betrekking heeft op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm van artikel 46 Advocatenwet, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). In dit verband zijn de Gedragsregels 7 en 8 van belang nu zij, onder andere, het voorgaande bestrijken. Aan de hand van voormelde maatstaf zal de raad het gedrag van verweerder beoordelen.
Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zijn uitlatingen tijdens de zitting van 15 juni niet lichtvaardig gedaan maar op relevante aanwijzingen van zijn cliënte en op grond van algemeen bekende informatie uit de media. Hoewel de gewraakte uitlatingen pijnlijk kunnen zijn voor klaagster, zijn zij niet onnodig. Volgens verweerder diende hij met die informatie over klaagster zijn bevrijdende verweer voor zijn cliënte te onderbouwen. Verweerder is daarmee naar het oordeel van de raad binnen de grenzen van de aan hem toekomende vrijheid gebleven. De raad laat daarbij in het midden of de uitlatingen van verweerder over de zelfmoordpoging van klaagster in februari 2017 en haar geestelijke gesteldheid al dan niet juist zijn geweest. Het is niet aan de raad daarover te oordelen. De raad oordeelt enkel over de vraag of verweerder de gewraakte uitlatingen mocht doen als raadsman van zijn cliënte en binnen de ruime mate van vrijheid die hij bij de behartiging van zijn cliëntes belangen genoot. Dat mocht hij, naar het oordeel van de raad. De gewraakte uitlatingen zijn dan ook niet onnodig grievend. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel c) ongegrond.”
[de advocaat] heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline tegen het oordeel over klachtonderdeel (a). Bij beslissing van 11 april 2022 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd. Het Hof van Discipline overwoog daartoe het volgende:
“beroepsgronden
Uit het beroepschrift begrijpt het hof dat [ [de advocaat] ] in hoger beroep (in de kern samengevat) aanvoert dat hij vanwege de bijzondere belangen van [ [de huurder] ] gehouden was om expliciet te zijn in zijn bewoordingen tijdens het kort geding, dat [ [de verhuurder] ] zelf verwarring heeft veroorzaakt en daarmee de gewraakte uitlatingen heeft uitgelokt waarna [ [de advocaat] ] duidelijkheid moest brengen, en dat [ [de verhuurder] ] zelf de publiciteit zoekt en daarbij gevoelige en beladen informatie naar buiten brengt, in plaats van terughoudendheid te betrachten. De bezwaren van [ [de advocaat] ] tegen het oordeel van de raad zullen in het navolgende worden besproken.
overwegingen hof
(…)
Met de raad neemt het hof in het onderhavige geval tot uitgangspunt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige cliënte van hem (kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid, verwoord in Gedragsregel 15).
Bij de raad heeft [ [de advocaat] ] zich nog op het standpunt gesteld dat [ [de verhuurder] ] niet kan worden aangemerkt als zijn voormalige cliënte (zoals bedoeld in het eerste lid van Gedragsregel 15) omdat in de opdrachtbevestiging niet [ [de verhuurder] ] maar MP is genoemd als opdrachtgever. De raad heeft dit verweer gepasseerd, omdat [ [de advocaat] ] zich naar buiten toe wel degelijk als advocaat van (ook) [ [de verhuurder] ] heeft voorgedaan, getuige onder meer de sommatie van [ [de advocaat] ] aan de krant en zijn persverklaring van 2 mei 2017 waarin hij (ook) [ [de verhuurder] ] zijn cliënte heeft genoemd. De raad concludeert dat [ [de verhuurder] ] in 2017 een cliënte was van [ [de advocaat] ], en het hof neemt dit oordeel (en de overwegingen waarop het berust) over en maakt ze tot de zijne.
Ingevolge het tweede lid van Gedragsregel 15 moet de advocaat ingeval hij tegen een voormalige cliënt gaat optreden alert zijn op een mogelijke belangentegenstelling en moet hij zich in een dergelijk geval uit eigen beweging uit de zaak terugtrekken. In het onderhavige geval doet een dergelijke belangentegenstelling zich voor. Immers, [ [de advocaat] ] heeft er bewust voor gekozen om informatie (die hij kort daarvóór van zijn cliënte op dat moment, [ [de huurder] ], had ontvangen) over een zelfmoordpoging van [ [de verhuurder] ] in februari 2017 in de kortgedingzitting naar voren te brengen. Ter zitting van de raad heeft hij verklaard dat hij alleen met die specifieke informatie een bevrijdend verweer voor zijn cliënte kon voeren. Echter, [ [de advocaat] ] had zich bij die keuze moeten realiseren dat [ [de verhuurder] ] nog altijd in het middelpunt van de (media)belangstelling stond en dat deze door [ [de advocaat] ] te gebruiken informatie en de daarmee veroorzaakte publiciteit, erg belastend zou zijn voor [ [de verhuurder] ] en haar familieleden. Mede gelet op zijn optreden voor [ [de verhuurder] ] medio 2017 (met de betwisting van een vermeende zelfmoordpoging in april 2017 en de in dit verband door hem aan [ [de verhuurder] ] verleende juridische diensten als advocaat) kon [ [de advocaat] ] in een regulier huurgeschil als redelijk en betamelijk handelend advocaat geen uitlatingen doen over een zelfmoordpoging in februari 2017.
Op grond van het voorgaande had [ [de advocaat] ] voor zijn verweer andere bewoordingen moeten kiezen zonder in enigerlei opzicht te refereren aan een zelfmoordpoging van [ [de verhuurder] ], dan wel zich op grond van het tweede lid van Gedragsregel 15 moeten terugtrekken. Door dat niet te doen, heeft [ [de advocaat] ] onbetamelijk en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens [ [de verhuurder] ]. Het hof zal, met de raad, de (resterende) klacht gegrond verklaren.
[de advocaat] ] heeft verklaard dat hij niet wist van de mediabelangstelling voor de zitting, maar in zijn beroepschrift benadrukt hij zelf dat [ [de verhuurder] ] 'nog altijd in het middelpunt van de belangstelling van voornamelijk de roddelpers staat'. De publiciteit kan voor hem dan ook geen verrassing zijn geweest. Dat vindt bevestiging in de vraag van de bij de zitting aanwezige journalist van de krant. [ [de advocaat] ] had daarbij, zeker gelet op zijn ervaringen opgedaan tijdens zijn bijstand aan [ [de verhuurder] ] in 2017, kunnen en moeten begrijpen dat door het publiek geen onderscheid zou worden gemaakt tussen ‘een vermeende zelfmoordpoging’ in april 2017 of een ‘zelfmoordpoging’ in februari 2017.
Hetgeen overigens door [ [de advocaat] ] in dit verband naar voren is gebracht, leidt evenmin tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat [ [de verhuurder] ] in de belangstelling staat van de media, en dat zij zich, daar niet aan kan of wil onttrekken, levert geen vrijbrief op voor [ [de advocaat] ] om zich zonder enige terughoudendheid uit te laten over zeer persoonlijke privéomstandigheden. Dat [ [de verhuurder] ] er in eerste instantie voor koos om terughoudendheid te betrachten over mogelijke zelfmoordpogingen, kan evenmin grond bieden voor de vergaande uitlatingen van [ [de advocaat] ] op een openbare zitting. Dat [ [de verhuurder] ] er uiteindelijk, na de zitting van 15 juni 2020 en de daardoor veroorzaakte publiciteit over een daadwerkelijke zelfmoordpoging, voor koos om zelf publieke mededelingen te doen over die zelfmoordpoging, was ten tijde van de zitting nog niet bekend en is reeds daarom niet relevant.
Naar het oordeel van het hof is aan de in Gedragsregel 15, derde lid, cumulatief opgesomde voorwaarden niet voldaan, zodat afwijking van de in lid 2 (en daarmee lid 1) vastgelegde regels niet is geoorloofd. Met de referte aan een zelfmoordpoging kan immers niet (meer) worden volgehouden dat de aan [ [de advocaat] ] in deze zaak toe te vertrouwen belangen geen verband hielden met de zaak die hij voor [ [de verhuurder] ] heeft behandeld. Dat blijkt ook uit de vraag van de bij de zitting aanwezige journalist van de krant.
maatregel
Het hof acht met de raad de handelwijze van [ [de advocaat] ] laakbaar, door op de door [ [de advocaat] ] gekozen wijze en bewoordingen uitlatingen te doen die voor [ [de verhuurder] ] onevenredig belastend en diffamerend zijn. [ [de advocaat] ] was, en is zich daarvan onvoldoende bewust en realiseert zich nog altijd niet dat hij zich in de huurzaak anders had moeten uitdrukken; dan wel, zich vóór de behandeling van het kort geding op eigen initiatief had moeten terugtrekken uit die zaak. Het hof acht al met al de door de raad opgelegde maatregel van berisping passend en geboden.”
Beoordeling in de zaak [de werkgever] / [de huurder] (200.323.928)
Vordering en oordeel kantonrechter
[de werkgever] vordert primair (i) een verklaring voor recht dat [de huurder] in strijd heeft gehandeld met artikel 7.1 van het geheimhoudingsbeding en daarmee met punt 12 van het proces-verbaal van schikking en dat zij daarmee toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen en (ii) betaling van een boete van € 25.000. Subsidiair vordert [de werkgever] (i) een verklaring voor recht dat [de huurder] in strijd heeft gehandeld met artikel 7.4 van het geheimhoudingsbeding en daarmee met punt 12 van het proces-verbaal van schikking en dat zij daarmee toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen, (ii) betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en (iii) een verbod op het doen van mededelingen over privéaangelegenheden van [de verhuurder] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000 per keer.
[de werkgever] verwijt [de huurder] dat zij (althans [de advocaat] namens haar) op de zitting van 15 juni 2020 het incident van februari 2017 heeft genoemd. De kantonrechter heeft de subsidiair gevorderde verklaring voor recht gegeven en de andere vorderingen afgewezen. [de werkgever] en [de huurder] hebben allebei hoger beroep ingesteld. Met dit hoger beroep liggen genoemde vorderingen opnieuw ter beoordeling voor.
Primaire vordering: kennis van incident van februari 2017 verkregen bij de uitoefening van werkzaamheden (artikel 7.1)?
Voor de beantwoording van de vraag of [de huurder] in strijd met artikel 7.1 heeft gehandeld door het incident van februari 2017 te noemen, is van belang of zij de kennis daarover heeft verkregen bij de uitoefening van haar werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.1. Voor de beoordeling van die vraag moet het hof artikel 7.1 uitleggen.
Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst gaat het erom welke betekenis de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.1 De relevante omstandigheden van dit geval zijn de volgende. Tussen partijen staat vast dat [de huurder] niet alleen in een arbeidsrelatie stond tot [de werkgever] maar ook in een vriendschapsrelatie tot [de verhuurder] . De werkzaamheden van [de huurder] in die arbeidsrelatie, zoals uiteengezet in de hiervoor in 3.5 genoemde omschrijving die [de werkgever] bij het UWV indiende, waren die van een office manager en hadden betrekking op de kantoororganisatie. Zorg voor [de verhuurder] en haar privéaangelegenheden valt niet onder die omschrijving. Voor de onder 3.5 genoemde werkzaamheden ontving [de huurder] een salaris van € 2.482,38 bruto per maand voor 32 uur per week. Verder heeft [de huurder] onbestreden aangevoerd dat over de tekst van het geheimhoudingsbeding niet is onderhandeld en dat [de werkgever] deze heeft voorgesteld.
Tegen de achtergrond van deze omstandigheden springt in het oog dat de overeenkomst aparte regelingen bevat over gegevens waarvan [de huurder] kennis kreeg bij de uitoefening van haar werkzaamheden (artikel 7.1) aan de ene kant en privéaangelegenheden van [de verhuurder] (artikel 7.4) aan de andere kant. [de huurder] heeft ook aangevoerd dat artikel 7.1 gaat om gegevens bij de uitoefening van de werkzaamheden voor [de werkgever] , terwijl de mededeling over het incident een privéaangelegenheid van [de verhuurder] betreft. [de werkgever] heeft weliswaar betoogd dat artikel 7.1 ziet op alle gegevens waarvan [de huurder] kennis heeft genomen bij de uitoefening van haar werkzaamheden, dus ook de privégegevens van [de verhuurder] , maar heeft niet toegelicht waarom daarnaast dan nog artikel 7.4 nodig was.
Gezien het in de overeenkomst gemaakte onderscheid in artikel 7.1 en 7.4, de door [de werkgever] opgestelde bewoordingen van die artikelen en het feit dat [de huurder] niet alleen werknemer was van [de werkgever] maar ook een vriendin van [de verhuurder] , moet artikel 7.1 zo worden uitgelegd dat het beperkt is tot de gegevens waarvan [de huurder] kennis nam uit hoofde van haar arbeidsrelatie met [de werkgever] en haar werkzaamheden daarbij. Daarbij pasten ook haar salaris en overeengekomen werkuren. De zorg die zij op onvoorspelbare momenten, buiten kantooruren aan [de verhuurder] verleende, bij [de verhuurder] thuis of in haar eigen woning, valt zonder verdere toelichting, die [de werkgever] niet heeft gegeven, niet onder die werkzaamheden maar vloeit voort uit de tussen partijen vaststaande hechte vriendschap die tussen [de huurder] en [de verhuurder] bestond. De kennis van het incident dat ’s avonds laat bij [de verhuurder] thuis plaatsvond, was daarmee niet verkregen bij de uitoefening van werkzaamheden maar in het kader van de privérelatie. Die kennis valt daarmee niet onder artikel 7.1.
[de werkgever] heeft nog aangevoerd dat de werkzaamheden van [de huurder] in werkelijkheid ruimer waren dan uit de taakomschrijving voortvloeit, dat zij in feite als personal assistant van [de verhuurder] werkte, dat de verzorging van [de verhuurder] tot haar functie behoorde en dat zij zich vanuit haar functie bijvoorbeeld bemoeide met de rectificatie door TMG, door [de advocaat] in te schakelen en daarover e-mails te sturen vanaf het e-mailadres van [de werkgever] , terwijl de gezondheid van [de verhuurder] ook een aangelegenheid van [de werkgever] was.
Dit leidt niet tot een andere conclusie. [de huurder] heeft betwist dat zij als personal assistent van [de verhuurder] werkte. Dat de zorg voor [de verhuurder] tot haar functie behoorde, heeft [de werkgever] onvoldoende onderbouwd in het licht van de taakomschrijving en de vriendschap tussen [de verhuurder] en [de huurder] . Dat [de huurder] vanaf het werk-e-mailadres [de advocaat] inschakelde past bij de logistieke verantwoordelijkheden van haar functie. Dat de gezondheid van [de verhuurder] ook [de werkgever] aanging, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om voorbij te gaan aan het kennelijk beoogde onderscheid tussen kennis uit de arbeidsrelatie in artikel 7.1 en kennis over privéaangelegenheden in artikel 7.4. Als [de werkgever] een ruimere werking van artikel 7.1 aan [de huurder] had willen opleggen, dan had het op haar weg gelegen, als opsteller van de regeling, dat ruimer op te schrijven.
Het hof komt net als de kantonrechter tot de conclusie dat de vordering tot een verklaring voor recht dat [de huurder] in strijd met artikel 7.1, en daardoor het proces-verbaal van schikking, heeft gehandeld en daarmee toerekenbaar tekortschoot, niet toewijsbaar is. De gevorderde boete die daarmee verbonden is, is evenmin toewijsbaar.
Subsidiaire vordering: strijd met artikel 7.4: is sprake van toerekenbaar tekortschieten en/of is het beroep op artikel 7.4 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
Artikel 7.4 bepaalt dat [de werkgever] en [de huurder] “een geheimhouding overeen[komen] ten aanzien van de privéaangelegenheden van” [de verhuurder] . Hiervoor is al overwogen dat het incident een privéaangelegenheid van [de verhuurder] betrof. Vast staat dat [de huurder] het incident heeft genoemd. Daarmee komt ook vast te staan dat [de huurder] in strijd met artikel 7.4 heeft gehandeld. Haar betoog dat artikel 7.4 alleen om privéaangelegenheden van [de verhuurder] in relatie tot het bedrijf van [de werkgever] zou gaan, slaagt niet. Dat strookt niet met de tekst van het artikel en past evenmin bij het hiervoor genoemde onderscheid tussen geheimhouding omtrent gegevens verkregen bij de uitoefening van werkzaamheden enerzijds en privéaangelegenheden van [de verhuurder] anderzijds. Dat er nog een derde categorie van privégegevens zou zijn die niet onder enig geheimhoudingsbeding zou vallen, heeft [de huurder] onvoldoende toegelicht.
[de huurder] heeft verder aangevoerd dat sprake is van een wederzijdse verplichting tot geheimhouding en van schuldeisersverzuim door schending daarvan door [de verhuurder] . Dat betoog slaagt niet. Dat artikel 7.4 wederzijdse verplichtingen inhoudt in de zin dat [de werkgever] (of [de verhuurder] ) jegens [de huurder] verplicht is (zijn) tot geheimhouding over privéaangelegenheden van [de huurder] sluit niet aan bij de strekking van het artikel en is overigens onvoldoende toegelicht in het licht van de betwisting door [de werkgever] . [de huurder] stelt ook dat [de werkgever] zich niet kan beroepen op artikel 7.4 omdat het in wezen om een afspraak tussen [de verhuurder] en [de huurder] gaat. Ook dat betoog slaagt niet; de afspraak is gemaakt tussen [de werkgever] en [de huurder] en, ook al heeft die inhoudelijk betrekking op privéaangelegenheden van [de verhuurder] , niet voldoende is onderbouwd waarom [de werkgever] daar geen beroep op zou kunnen doen.
Met grief 4 heeft [de huurder] in wezen aangevoerd dat de tekortkoming, bestaande uit de niet-nakoming van artikel 7.4, niet toerekenbaar was. Het betoog dat het noemen van het incident noodzakelijk was voor haar verweer in het ontruimingskortgeding en daardoor gerechtvaardigd was, lijkt te slaan op het ontbreken van onrechtmatigheid, maar sluit af met de conclusie dat geen sprake is van wanprestatie (ofwel toerekenbare tekortkoming). Dit verweer slaagt.
Artikel 6:74 BW bepaalt dat degene die een verplichting moet nakomen door een tekortkoming schadeplichtig wordt, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Op grond van artikel 6:75 BW kan een tekortkoming een schuldenaar niet worden toegerekend indien deze niet is te wijten aan (i) zijn schuld, noch (ii) krachtens wet, rechtshandeling of verkeersopvatting voor zijn rekening komt. Dat (ii) de tekortkoming krachtens de wet, de afspraken tussen partijen of verkeersopvatting voor rekening van [de huurder] komt, is niet komen vast te staan. Het gaat er dus om of (i) de tekortkoming aan [de huurder] schuld is te wijten in de zin van genoemde wetsbepaling, of zij de tekortkoming had behoren te vermijden. Bij de beantwoording van die vraag zijn de volgende omstandigheden van belang.
[de huurder] heeft de verweten mededeling gedaan als verweer tegen een ontruimingsvordering in kort geding, aangespannen door [de verhuurder] ; een zaak waarbij [de huurder] zeer groot belang had – haar woonruimte stond immers op het spel. Bij dat verweer ging het erom dat [de huurder] de huurachterstand die [de verhuurder] ter onderbouwing van de ontruimingsvordering had gesteld, betwistte. De onderbouwing van die betwisting hield onder meer in dat [de huurder] geen huur verschuldigd was over de periode januari 2017 tot 19 april 2017 vanwege haar verzorging van [de verhuurder] . Hoe dat verweer precies juridisch geduid moet worden (betaling in natura, afwijkende afspraak, geen huurgenot omdat [de huurder] geen gelegenheid had om te verhuizen), kan hier in het midden blijven, ook omdat het op dat moment ging om een verweer in kort geding. Hoe dan ook was de basis van het verweer gelegen in de zorg die [de huurder] [de verhuurder] verleende, in de periode voor en na het incident. Dat [de huurder] [de verhuurder] noodzakelijke zorg verleende was eerder, in het arbeidsgeschil, gemotiveerd betwist (door [de werkgever] , met [de verhuurder] als bestuurder); de geestelijke gezondheid van [de verhuurder] was goed en [de verhuurder] had geen onvoorspelbare ‘care’ nodig (zie rov. 3.9). Dat maakte dat [de huurder] in het ontruimingskortgeding ook met zo’n gemotiveerde betwisting door [de verhuurder] rekening moest houden en de door haar verleende zorg en de noodzaak daarvan nader moest toelichten opdat de voorzieningenrechter deze bij de beoordeling mee zou wegen. Bij de zitting in hoger beroep heeft [de verhuurder] bovendien, desgevraagd, niet verklaard dat de door [de huurder] verleende zorg door haar in het ontruimingskortgeding is erkend. Dit onderstreept de noodzaak van het voeren (meer in detail dus) van dit verweer. Ook heeft [de werkgever] niet toegelicht wat [de huurder] ter effectieve motivering van haar essentiële verweer had kunnen aanvoeren zonder het incident te noemen; het argument dat [de huurder] “andere bewoordingen” had kunnen kiezen, volstaat daarbij niet. Pas bij de zitting in hoger beroep heeft [de verhuurder] erkend dat [de huurder] haar intensieve zorg heeft verleend; de gedane mededeling was niet onjuist of ongefundeerd. Overigens heeft de voorzieningenrechter de ontruimingsvordering mede op basis van dit door [de huurder] gevoerde verweer afgewezen; dat de zaak zich vanwege onduidelijkheid over de feiten niet leent voor beslissing in kort geding, ligt immers mede aan het gevoerde gemotiveerde feitelijke verweer. De beslissing van het Hof van Discipline dat [de advocaat] jegens [de verhuurder] verwijtbaar handelde door het incident te noemen is voor de beoordeling van de vordering van [de werkgever] tegen [de huurder] geen van belang zijnde omstandigheid. Die beslissing spitst zich toe op de positie van [de advocaat] en zijn rol als voormalige advocaat van [de werkgever] en houdt in dat juist [de advocaat] , die [de verhuurder] als advocaat met betrekking tot berichtgeving over een vermeende andere zelfmoordpoging had bijgestaan, het incident niet mocht noemen, maar gaat niet over de vraag wat [de huurder] wel en niet mocht aanvoeren. Dat de spreekaantekeningen met de mededeling over het incident na de zitting ook aan de aanwezige pers is gegeven is geen relevante omstandigheid: de pers had het toen al gehoord en het overhandigen van de spreekaantekeningen maakte alleen duidelijk wat nu wel of niet namens [de huurder] was gezegd.
Tegen de achtergrond van deze omstandigheden is de tekortkoming (het schenden van het geheimhoudingsbeding van artikel 7.4 door het noemen van het incident) niet te wijten aan [de huurder] schuld. Dit was namelijk noodzakelijk, in ieder geval mocht [de huurder] daarvan uitgaan, voor een effectieve onderbouwing van haar verweer voor het behoud van haar huisvesting terwijl een alternatief niet voorhanden was. Dat [de verhuurder] een publiek persoon is doet hier niet aan af; ook tegen een vordering van een publiek persoon mag men zich verweren en de (eerdere) opstelling van [de werkgever] , bestuurd door [de verhuurder] , maakte nu eenmaal dat [de huurder] haar verweer nader moest toelichten.
Dat betekent dat weliswaar sprake is van een tekortkoming, maar dat deze niet kan worden toegerekend aan [de huurder] . Daaruit volgt dat [de huurder] niet aansprakelijk is voor de door [de verhuurder] gestelde schade. De vordering tot betaling van schadevergoeding zal dus worden afgewezen.
De vraag is vervolgens of [de werkgever] nog belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Die gevorderde verklaring ziet deels op de toerekening – dat deel zal in ieder geval niet worden toegewezen – en deels op de tekortkoming door handelen in strijd met artikel 7.4. Het hof begrijpt de vordering van een verklaring zo dat deze is bedoeld als opmaat voor de vordering tot schadevergoeding en daar onlosmakelijk mee verbonden is. [de werkgever] heeft ook niet toegelicht welk belang zij heeft bij de afzonderlijke vaststelling in rechte van de tekortkoming, in het bijzonder niet nu, anders dan de kantonrechter oordeelde, bij gebreke van toerekening, geen aansprakelijkheid kan worden vastgesteld, zodat niet valt in te zien dat een verklaring voor recht een vorm van genoegdoening is of kan zijn. Daarom zal het hof ook de vordering van een verklaring voor recht afwijzen.
Ook als de tekortkoming wel aan [de huurder] had kunnen worden toegerekend, zou de vordering van [de werkgever] niet zijn toegewezen. Haar beroep op het geheimhoudingsbeding van artikel 7.4 is in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
[de huurder] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het beroep van [de werkgever] op artikel 7.4 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op het recht van [de huurder] om zich onbelemmerd te verweren tegen de vordering van [de verhuurder] tot ontruiming van haar woning. [de huurder] heeft zich daarbij ook beroepen op artikel 6 EVRM en het beginsel van equality of arms. De kantonrechter heeft dat verweer impliciet verworpen door de vordering van [de werkgever] toe te wijzen. [de huurder] heeft, naar het hof begrijpt, dit betoog in hoger beroep (grief 4) herhaald en betoogd dat het noemen van het incident noodzakelijk was voor het voeren van verweer en dat de geheimhoudingsplicht daarvoor opzij moest worden gezet. [de werkgever] heeft dit betoog in hoger beroep bestreden en aangevoerd dat het beroep op het beginsel van equality of arms niet op gaat en dat, zoals het Hof van Discipline oordeelde, [de huurder] andere bewoordingen had moeten gebruiken. Het hof begrijpt het verweer (ook in hoger beroep) als een beroep op de regel van artikel 6:248 lid 2 BW en vult voor zover nodig ambtshalve de rechtsgronden aan op basis van de door [de huurder] aangevoerde omstandigheden.
Dit betoog van [de huurder] slaagt. Bij de beoordeling van de vraag of een beroep op een bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gaat het om (door [de huurder] te stellen) feiten en omstandigheden die het beroep op het beding onaanvaardbaar maken. De relevante omstandigheden zijn dezelfde als die het hof in rov. 3.27 heeft weergegeven, waaronder in het bijzonder het volgende. Het noemen van het incident was nodig voor een effectieve onderbouwing van [de huurder] verweer in de door [de verhuurder] tegen haar aangespannen rechtszaak waarin haar woonruimte op het spel stond. [de werkgever] (met [de verhuurder] als enig bestuurder) heeft die noodzaak zelf gecreëerd door haar proceshouding in de arbeidszaak waarin zij, naar nu blijkt tegen beter weten in, de door [de huurder] gestelde verzorging van [de verhuurder] in de maanden vanaf januari 2017 ontkende. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de verhuurder] alsnog erkend dat [de huurder] haar in die periode intensief heeft verzorgd, waaruit blijkt dat [de huurder] de waarheid sprak. Daarbij komt dat uit het verhandelde ter zitting kan worden opgemaakt dat [de verhuurder] wist dat [de huurder] haar na het incident zou aantreffen en haar in die zin zelf bij de gang van zaken had betrokken. Tegen de achtergrond van deze omstandigheden is het beroep van [de werkgever] op artikel 7.4 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Het voorgaande betekent dat het vonnis van de kantonrechter over de vordering van [de werkgever] die is gebaseerd op artikel 7.4, zal worden vernietigd en deze vordering alsnog zal worden afgewezen.
Subsidiaire vordering: verbod met dwangsom?
[de werkgever] heeft subsidiair ook een verbod gevorderd op het doen van mededelingen over privéaangelegenheden van [de verhuurder] op straffe van verbeurte van een dwangsom. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen omdat [de werkgever] en [de huurder] zelf geen boete overeengekomen zijn en dan geen aanleiding bestaat om wel een dwangsom op te leggen, terwijl [de werkgever] bij overtreding van artikel 7.4 ook niet zonder meer schade lijdt. In hoger beroep heeft [de werkgever] aangevoerd dat [de huurder] artikel 7.4 heeft overtreden en dit beding zonder de prikkel van een dwangsom ontoereikend is om [de huurder] ervan te weerhouden het geheimhoudingsbeding te schenden.
Dit betoog slaagt niet. De schending van het geheimhoudingsbeding vond plaats onder specifieke omstandigheden waardoor, zoals hiervoor is vastgesteld, [de huurder] daarvan geen verwijt treft en/of het beroep erop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Herhaling van dergelijke omstandigheden is niet zonder meer aannemelijk. Dat [de huurder] in 2022 een interview aan het tijdschrift/weekblad Privé zou hebben gegeven maakt dat niet anders omdat [de werkgever] niet (voldoende) heeft toegelicht dat [de huurder] daarin (op dat moment nog niet bekende) informatie over privéaangelegenheden heeft verteld. [de werkgever] heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van [de huurder] , onvoldoende onderbouwd dat [de huurder] door het tijdschrift Weekend zou zijn betaald voor informatie over [de verhuurder] . Overigens heeft [de werkgever] van haar stellingen ter zake geen (voldoende kenbaar) bewijsaanbod gedaan. Dat in het getuigenverhoor in de door [de verhuurder] aangespannen bodemprocedure in de huurzaak sprake zou zijn van (verwijtbare) schendingen van het geheimhoudingsbeding door [de huurder] , heeft [de werkgever] gelet op het verweer van [de huurder] (onder meer met de strekking dat [de huurder] antwoord gaf op vragen van [de verhuurder] ’ advocaat) onvoldoende onderbouwd. Ook op dit punt is geen (duidelijk, kenbaar) bewijs aangeboden. Voor het opleggen van een dwangsom bestaat daarom onvoldoende aanleiding. Daar komt bij dat artikel 7.4 ruim en weinig precies is geformuleerd, zodat oplegging van een dwangsom gemakkelijk tot executiegeschillen zal kunnen leiden. Een en ander laat onverlet dat [de huurder] ook zonder dwangsom gewoon gebonden blijft aan haar verplichtingen op grond van artikel 7.4.
Conclusie
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de vorderingen van [de werkgever] alsnog geheel afwijzen.
Het principaal hoger beroep van [de werkgever] slaagt niet. Omdat [de werkgever] in het principaal hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de werkgever] tot betaling van de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Het incidenteel hoger beroep van [de huurder] slaagt. Omdat [de werkgever] in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de werkgever] tot betaling van de proceskosten van zowel het incidenteel hoger beroep als de procedure bij de kantonrechter veroordelen.
Beoordeling in de zaak [de verhuurder] / [de huurder] (200.323.929)
Vordering en oordeel kantonrechter
[de verhuurder] vordert (i) een verklaring voor recht dat [de huurder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tijdens het kort geding op 15 juni 2020 informatie openbaar te maken over het incident en (ii) betaling van € 25.000 aan vergoeding van immateriële schade met rente. De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven. Het noemen van het incident was een schending door [de huurder] van het in artikel 7.4 (van de overeenkomst tussen [de werkgever] en [de huurder] ) opgenomen geheimhoudingsbeding, en die schending was jegens [de verhuurder] onrechtmatig, kort gezegd vanwege haar belang bij de nakoming van genoemd geheimhoudingsbeding door [de huurder] jegens [de werkgever] . De schending door [de huurder] was niet nodig in het kader van haar verdediging, terwijl deze ook inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van [de verhuurder] . De kantonrechter heeft de schadevordering afgewezen omdat schade onvoldoende aannemelijk is gemaakt. [de verhuurder] en [de huurder] hebben beiden hoger beroep ingesteld.
Onrechtmatig handelen?
[de huurder] heeft bezwaren aangevoerd tegen het oordeel dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake was van schending van artikel 7.4 jegens [de werkgever] en verder een beroep gedaan op een rechtvaardigingsgrond, gelegen in de noodzaak tot het noemen van het incident in het kader van haar verweer in het ontruimingskortgeding.
[de huurder] betoog dat zij artikel 7.4 niet heeft geschonden slaagt niet. Het hof heeft in rov. 3.23 en 3.24 in de zaak tussen [de werkgever] en [de huurder] geoordeeld dat [de huurder] wel (jegens [de werkgever] ) in strijd met dit geheimhoudingsbeding heeft gehandeld en neemt dat oordeel hier over.
In grief 4 heeft [de huurder] in wezen aangevoerd dat het noemen van het incident noodzakelijk was voor haar verweer in het ontruimingskortgeding en daardoor gerechtvaardigd was en dus niet onrechtmatig jegens [de verhuurder] . Dit verweer slaagt.
In artikel 6:162 lid 2 BW is bepaald dat als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. De schending van artikel 7.4 kan jegens [de verhuurder] in strijd zijn met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, en ook het maken van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan onrechtmatig zijn, maar van onrechtmatig handelen is geen sprake indien er een rechtvaardigingsgrond is. Of zo’n rechtvaardigingsgrond zich voordoet, moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door enerzijds de ernst van het handelen in strijd met het ongeschreven recht (in voornoemde zin) danwel de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met dat handelen of die de inbreuk redelijkerwijs kunnen worden gediend, waaronder het recht op een eerlijk proces en de vrijheid van meningsuiting, tegen elkaar af te wegen.2
Aangenomen dat sprake is van handelen in strijd met het ongeschreven recht (in voornoemde zin) of een inbreuk jegens [de verhuurder] , wegen de belangen van [de huurder] die daarmee waren gediend, zwaarder dan die van [de verhuurder] . [de huurder] heeft de verweten mededeling gedaan als noodzakelijk verweer tegen een ontruimingsvordering in kort geding aangespannen door [de verhuurder] ; een zaak waarbij [de huurder] zeer groot belang had – haar woonruimte stond immers op het spel. Bij dat verweer ging het erom dat [de huurder] de huurachterstand die [de verhuurder] ter onderbouwing van de ontruimingsvordering had gesteld, betwistte. De onderbouwing van die betwisting hield onder meer in dat [de huurder] geen huur verschuldigd was over de periode januari 2017 tot 19 april 2017 vanwege haar verzorging van [de verhuurder] . Hoe dat verweer precies juridisch geduid moet worden (betaling in natura, afwijkende afspraak, geen huurgenot omdat [de huurder] geen gelegenheid had om te verhuizen), kan hier in het midden blijven, ook omdat het op dat moment ging om een verweer in kort geding. Hoe dan ook was de basis van het verweer gelegen in de zorg die [de huurder] [de verhuurder] verleende, in de periode voor en na het incident. Dat [de huurder] [de verhuurder] noodzakelijke zorg verleende was eerder, in het arbeidsgeschil, gemotiveerd betwist (door [de werkgever] , met [de verhuurder] als bestuurder); de geestelijke gezondheid van [de verhuurder] was goed en [de verhuurder] had geen onvoorspelbare ‘care’ nodig (zie rov. 3.9). Dat maakte dat [de huurder] in het ontruimingskortgeding ook met zo’n gemotiveerde betwisting door [de verhuurder] rekening moest houden en de door haar verleende zorg en de noodzaak daarvan nader moest toelichten opdat de voorzieningenrechter deze bij de beoordeling mee zou wegen. Bij de zitting in hoger beroep heeft [de verhuurder] bovendien, desgevraagd, niet verklaard dat de door [de huurder] verleende zorg door haar in het ontruimingskortgeding is erkend. Dit onderstreept de noodzaak van het voeren (meer in detail dus) van dit verweer. Ook heeft [de verhuurder] niet toegelicht wat [de huurder] ter effectieve motivering van haar essentiële verweer had kunnen aanvoeren zonder het incident te noemen; het argument dat [de huurder] “andere bewoordingen” had kunnen kiezen, volstaat daarbij niet. Pas bij de zitting in hoger beroep heeft [de verhuurder] erkend dat [de huurder] haar intensieve zorg heeft verleend; de gedane mededeling was niet onjuist of ongefundeerd en is overigens zakelijk en zonder details gebracht. Daar komt nog bij dat het incident niet alleen een persoonlijke traumatische ervaring van [de verhuurder] was, maar ook van [de huurder] zelf, die haar vriendin [de verhuurder] aantrof. Uit het verhandelde ter zitting leidt het hof af dat [de verhuurder] wist dat [de huurder] die avond zou komen, (dus) wist dat [de huurder] haar zou aantreffen en zo haar privéaangelegenheid ook tot een aangelegenheid van [de huurder] maakte. Dat [de verhuurder] een publiek persoon is doet hier niet aan af; ook tegen een vordering van een publiek persoon mag men zich verweren en de (eerdere) opstelling van [de werkgever] , bestuurd door [de verhuurder] , maakte nu eenmaal dat [de huurder] haar verweer nader moest toelichten. De beslissing van het Hof van Discipline dat [de advocaat] jegens [de verhuurder] verwijtbaar handelde door het incident te noemen is voor de beoordeling van de vordering van [de verhuurder] tegen [de huurder] geen van belang zijnde omstandigheid. Die beslissing spitst zich toe op de positie van [de advocaat] en zijn rol als voormalige advocaat van [de verhuurder] en houdt in dat juist [de advocaat] , die [de verhuurder] als advocaat met betrekking tot berichtgeving over een vermeende andere zelfmoordpoging had bijgestaan, het incident niet mocht noemen, maar gaat niet over de vraag wat [de huurder] wel en niet mocht aanvoeren.
Dat betekent dat [de huurder] beroep op een rechtvaardigingsgrond slaagt en zij niet onrechtmatig jegens [de verhuurder] heeft gehandeld. Daaruit volgt dat [de huurder] niet aansprakelijk is voor de door [de verhuurder] gestelde schade. De vordering tot betaling van schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Conclusie
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de vorderingen van [de verhuurder] alsnog geheel afwijzen.
Het principaal hoger beroep van [de verhuurder] slaagt niet. Omdat [de verhuurder] in het principaal hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de verhuurder] tot betaling van de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Het incidenteel hoger beroep van [de huurder] slaagt. Omdat [de verhuurder] in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de verhuurder] tot betaling van de proceskosten van zowel het incidenteel hoger beroep als de procedure bij de kantonrechter veroordelen.
Beoordeling in de zaak [de verhuurder] / [de advocaat] (200.323.931)
Vordering en oordeel kantonrechter
[de verhuurder] vordert (i) een verklaring voor recht dat [de advocaat] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tijdens het kort geding op 15 juni 2020 tegen [de verhuurder] als advocaat op te treden en daar mededelingen te doen over het incident en (ii) betaling van € 25.000 aan vergoeding van immateriële schade met rente. De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht gegeven maar de schadevordering afgewezen omdat van schade onvoldoende is gebleken. [de verhuurder] en [de advocaat] hebben beiden hoger beroep ingesteld. Bij de beoordeling is het volgende van belang.
Onrechtmatig handelen [de advocaat] ?
Aan een advocaat komt in beginsel een vrij grote mate van vrijheid toe om het standpunt van zijn cliënt te bepleiten, met name in rechte. Het belang daarbij vloeit voort uit artikel 6 EVRM. Die vrijheid wordt evenwel begrensd door de tuchtrechtelijke bepalingen waaraan de advocaat zich dient te houden en die in de weg staan aan het doen van onnodige en ongefundeerde beweringen. Onnodig betekent: niet voor de behartiging van het belang van de cliënt in de procedure van belang. Ongefundeerd betekent zonder grond. Wat betreft door een advocaat (in een procedure) gedane feitelijke beweringen loopt de grens bij beweringen waarvan de advocaat weet of redelijkerwijs behoort te weten dat die onjuist zijn.3 Daarnaast staat artikel 15 van de Gedragsregels voor de advocatuur (hierna Gedragsregel 15) eraan in de weg dat een advocaat optreedt tegen zijn voormalige cliënt. Dat is anders indien, kort gezegd, (i) de advocaat de nieuwe cliënt niet bijstaat in dezelfde zaak als waarin hij de voormalige cliënt bijstond en ook geen verband bestaat met de zaak van de voormalige cliënt; (ii) de advocaat niet over vertrouwelijke informatie van de voormalig cliënt beschikt die van belang kan zijn voor de behandeling van de zaak tegen de voormalige cliënt; en (iii) niet gebleken is van redelijke bezwaren van de zijde van de voormalige cliënt. Verder is een advocaat op grond van artikel 11a van de Advocatenwet en Gedragsregel 3 verplicht tot geheimhouding van alles waarvan hij in zijn beroepsuitoefening kennis neemt.
De Raad van Discipline heeft, kort gezegd, beslist dat [de advocaat] niet in strijd met zijn geheimhoudingsplicht heeft gehandeld, omdat het door hem genoemde incident een andere zelfmoordpoging betrof dan de vermeende zelfmoordpoging waarover de berichtgeving ging waaromtrent hij [de verhuurder] eerder had bijgestaan. De Raad van Discipline heeft verder beslist dat [de advocaat] door het noemen van het incident de vrijheid die een advocaat toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt, niet te buiten is gegaan. Het noemen van het incident was niet onnodig grievend en (daarmee) niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Tegen deze beslissingen is geen hoger beroep ingesteld. De Raad van Discipline heeft echter ook geoordeeld dat [de advocaat] wel tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bij het optreden tegen zijn voormalig cliënte [de verhuurder] het incident te noemen terwijl hij [de verhuurder] eerder had bijgestaan met betrekking tot de rectificatie omtrent een vermeende andere zelfmoordpoging. Juist [de advocaat] mocht het incident daarom niet noemen bij het verweer namens [de huurder] en als het noemen daarvan nodig was, had hij zich moeten onttrekken. Tegen dit oordeel heeft [de advocaat] hoger beroep ingesteld. Het Hof van Discipline heeft het oordeel van de Raad van Discipline met een vergelijkbare motivering bekrachtigd; door het noemen van de zelfmoordpoging in de zaak van [de huurder] kan volgens het Hof van Discipline niet (meer) worden volgehouden dat de aan [de advocaat] in deze zaak toe te vertrouwen belangen geen verband hielden met de zaak die [de advocaat] voor [de verhuurder] behandelde en dat maakt het optreden tuchtrechtelijk verwijtbaar (Gedragsregel 15 lid 3 sub a in verband met leden 1 en 2).
De betekenis van een tuchtrechtelijke uitspraak, als het gaat om de vraag of een beroepsbeoefenaar ter zake van de uitoefening van zijn taak uit onrechtmatige daad aansprakelijk is, is beperkt. De burgerlijke rechter kan betekenis toekennen aan het oordeel van de tuchtrechter over het gewraakte handelen. Aan het oordeel van de tuchtrechter dat in strijd is gehandeld met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, kan echter niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm. Indien de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, dient hij zijn oordeel zodanig te motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is.4
Tegen deze achtergrond zal het hof beoordelen of [de advocaat] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [de verhuurder] . Daartoe is van belang dat [de advocaat] in 2017 met betrekking tot de rectificatie van de berichtgeving omtrent de vermeende zelfmoordpoging van april 2017 als advocaat van [de verhuurder] moet worden aangemerkt. Hoewel de opdracht tot het verlenen van advocatuurlijke bijstand is verleend door [de werkgever] , staat tussen partijen vast dat [de advocaat] mede ten behoeve van [de verhuurder] en namens [de verhuurder] een schikking met TMG heeft getroffen en zich ook naar buiten toe, in een persverklaring, als advocaat van [de verhuurder] heeft gepresenteerd. Dat hij daarbij geen persoonlijk contact met [de verhuurder] heeft gehad, maakt dat niet anders. [de verhuurder] mocht er gelet op het optreden van [de advocaat] ook van uitgaan dat hij als haar advocaat optrad. Dit oordeel sluit aan bij de beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline ter zake.
Verder wijst het hof op de volgende omstandigheden. [de advocaat] heeft namens [de huurder] geen onjuiste of ongefundeerde mededeling gedaan. Tussen partijen staat vast dat het incident heeft plaatsgevonden. De mededeling over het incident in het ontruimingskortgeding was kort, zakelijk en zonder details. De mededeling is gedaan als verweer tegen een ontruimingsvordering in kort geding, een zaak waarbij [de advocaat] cliënte groot belang had – haar woonruimte stond immers op het spel. Bij dat verweer ging het erom dat [de huurder] de huurachterstand die [de verhuurder] ter onderbouwing van de ontruimingsvordering had gesteld, betwistte. De onderbouwing van die betwisting hield onder meer in dat [de huurder] geen huur verschuldigd zou zijn geweest over de periode januari 2017 tot 19 april 2017 vanwege haar verzorging van [de verhuurder] . Hoe dat verweer precies juridisch geduid moet worden (betaling in natura, afwijkende afspraak, geen huurgenot omdat [de huurder] geen gelegenheid had om te verhuizen), kan hier in het midden blijven, ook omdat het op dat moment ging om een verweer in kort geding. Hoe dan ook was de basis van het verweer gelegen in de zorg die [de huurder] [de verhuurder] verleende, in de periode voor en na het incident. Dat [de huurder] [de verhuurder] noodzakelijke verzorging verleende was eerder, in het arbeidsgeschil, gemotiveerd betwist (door [de werkgever] , met [de verhuurder] als bestuurder); de geestelijke gezondheid van [de verhuurder] was goed en [de verhuurder] had geen onvoorspelbare ‘care’ nodig (zie rov. 3.9). Dat maakte dat [de advocaat] in het ontruimingskortgeding rekening moest houden met zo’n gemotiveerde betwisting door [de verhuurder] en de door [de huurder] verleende zorg en de noodzaak daarvan nader moest toelichten. Bij de zitting in hoger beroep heeft [de verhuurder] desgevraagd niet verklaard dat de door [de huurder] verleende zorg door haar in het ontruimingskortgeding is erkend. Dit onderstreept de noodzaak van het voeren (meer in detail dus) van dit verweer. Ook heeft [de verhuurder] niet toegelicht wat [de advocaat] namens [de huurder] ter effectieve motivering van haar stelling had kunnen aanvoeren zonder het incident te noemen; het argument dat [de advocaat] “andere bewoordingen” had kunnen kiezen, volstaat daarbij niet. Mede op basis van dit door [de advocaat] namens [de huurder] gevoerde verweer heeft de voorzieningenrechter de ontruimingsvordering afgewezen; dat de zaak zich vanwege onduidelijkheid over de feiten niet leent voor beslissing in kort geding, ligt immers mede aan het gevoerde gemotiveerde feitelijke verweer. Dat de spreekaantekeningen met de mededeling over het incident na de zitting ook aan de aanwezige pers is gegeven is geen relevante omstandigheid: de pers had het toen al gehoord en het overhandigen van de spreekaantekeningen maakte alleen duidelijk wat nu wel of niet namens [de huurder] was gezegd.
Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste omstandigheden was het noemen van het incident in het ontruimingskortgeding op zichzelf voor een advocaat van [de huurder] niet onrechtmatig. Dit past binnen de grote vrijheid die een advocaat toekomt. Dat [de verhuurder] een publiek persoon is doet hier niet aan af; ook tegen een vordering van een publiek persoon moet een advocaat de belangen van zijn cliënt verdedigen en de (eerdere) opstelling van [de werkgever] , bestuurd door [de verhuurder] , maakte nu eenmaal dat het verweer van [de huurder] nader moest worden toegelicht. Voor de beoordeling ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht is echter niet de vraag aan de orde of een advocaat het incident had mogen noemen, maar of [de advocaat] als voormalig advocaat van [de verhuurder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [de verhuurder] door tegen haar op te treden in het ontruimingskortgeding en daarbij het incident te noemen. Het hof sluit zich ter zake aan bij het oordeel van de tuchtrechter en is van oordeel dat juist [de advocaat] dit niet mocht doen gelet op zijn eerdere bijstand aan [de verhuurder] . De door [de advocaat] verleende bijstand rondom de rectificatie had weliswaar niet te maken met het ontruimingskortgeding, maar juist door de noodzaak van het, in het kader van het verweer, noemen van een zelfmoordpoging van februari 2017 nadat [de advocaat] eerder namens [de verhuurder] had opgetreden tegen berichtgeving over een vermeende zelfmoordpoging van april 2017 waarin hij had betoogd dat die berichtgeving onjuist was omdat die zelfmoordpoging niet had plaatsgevonden, was het optreden in het ontruimingskortgeding in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens [de verhuurder] als voormalig cliënte in acht moest nemen. Hij had zich moeten realiseren dat juist hij een zelfmoordpoging, niet bij het te voeren verweer kon gebruiken. Omdat, naar zijn eigen zeggen, het noemen van het incident noodzakelijk was voor het voeren van verweer, kan niet worden gezegd dat de aan [de advocaat] als advocaat in het ontruimingskortgeding toe te vertrouwen belangen geen verband houden met de zaak waarin hij [de verhuurder] heeft bijgestaan, in welke zaak een vermeende zelfmoordpoging in diezelfde periode (februari-april 2017) centraal stond. [de advocaat] had zich daarom moeten terugtrekken (zie Gedragsregel 15 lid 3 sub a, in verband met leden 1 en 2). Door tegen [de verhuurder] op te treden en daarbij het incident te noemen heeft [de advocaat] dan ook ten opzichte van [de verhuurder] niet de zorgvuldigheid in acht genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht en handelde [de advocaat] dus onrechtmatig jegens [de verhuurder] .5 De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht daarom terecht gegeven.
Schadevergoeding?
De vordering tot betaling van schadevergoeding is echter niet toewijsbaar. Bij de beoordeling van het bestaan en de omvang van de gestelde schade als gevolg van het noemen van het incident door [de advocaat] moet een vergelijking worden gemaakt tussen de werkelijke situatie van de benadeelde en de hypothetische situatie waarin [de advocaat] het incident niet zou hebben genoemd. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op [de verhuurder] , zij het dat aan die stelplicht geen strenge eisen worden gesteld. [de verhuurder] heeft zich op het standpunt gesteld dat [de advocaat] niet tegen haar mocht optreden en dat hij het incident niet had mogen noemen, kennelijk aanvoerend dat in de hypothetische situatie het incident niet was genoemd. [de advocaat] heeft dat betwist en aangevoerd dat het noemen van het incident nodig was, hetgeen impliceert dat als hij dat niet mocht doen, hij niet tegen [de verhuurder] had kunnen optreden. Hij heeft ook aangevoerd dat als voor [de huurder] een andere advocaat had opgetreden, deze ook het incident zou hebben genoemd. Daarvoor valt ook steun te vinden in het oordeel van de tuchtrechter. [de verhuurder] heeft gewezen op het oordeel van de tuchtrechter dat [de advocaat] andere bewoordingen had moeten kiezen. De tuchtrechter heeft echter geoordeeld dat [de advocaat] als voormalig advocaat van [de verhuurder] het incident niet mocht noemen en zich zo nodig had moeten terugtrekken, maar heeft ook geoordeeld dat het noemen van het incident niet onnodig was voor het voeren van verweer voor [de huurder] . Een (andere) advocaat mocht het incident dus wel noemen (zie ook rov. 3.53 en 3.54). Daaruit volgt dat in het meest waarschijnlijke hypothetische scenario niet [de advocaat] maar een andere advocaat voor [de huurder] zou hebben opgetreden en daarbij het incident ook zou hebben genoemd. Dat [de verhuurder] meer of andere schade heeft geleden doordat juist [de advocaat] en niet een andere advocaat het incident heeft genoemd, heeft zij niet voldoende onderbouwd. Dat betekent dat niet komt vast te staan dat [de verhuurder] als gevolg van het handelen van [de advocaat] schade heeft geleden. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter (ook) op dit punt bekrachtigen.
Conclusie
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
Het principaal hoger beroep van [de verhuurder] slaagt niet. Omdat [de verhuurder] in het principaal hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de verhuurder] tot betaling van de proceskosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Het incidenteel hoger beroep van [de advocaat] slaagt evenmin. Omdat [de advocaat] in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de advocaat] tot betaling van de proceskosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
Beoordeling in de zaak [de werkgever] / [de advocaat] (200.323.930)
Vordering en oordeel kantonrechter
[de werkgever] vordert (i) een verklaring voor recht dat [de advocaat] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door tijdens het kort geding op 15 juni 2020 tegen [de werkgever] als advocaat op te treden en daar mededelingen te doen over het incident en (ii) betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. [de werkgever] heeft hoger beroep ingesteld.
Onrechtmatig handelen?
Het hof verwijst naar het hiervoor onder 3.51 tot en met 3.53 in de zaak tussen [de verhuurder] en [de advocaat] geschetste beoordelingskader en neemt dat hier over. Tegen deze achtergrond zal het hof beoordelen of [de advocaat] onrechtmatig heeft gehandeld.
Tussen partijen staat vast dat [de advocaat] [de werkgever] heeft bijgestaan met betrekking tot de rectificatie. Ook staat vast dat [de advocaat] is opgetreden voor [de huurder] in het ontruimingskortgeding en dat [de werkgever] daarbij geen partij was. Bij de onderbouwing van haar vordering gaat [de werkgever] er ten onrechte van uit dat [de advocaat] ook tegen haar is opgetreden in het ontruimingskortgeding. Dat is niet het geval. Dat betekent dat het eerste gedeelte van de gevorderde verklaring voor recht in ieder geval niet gegeven kan worden.
De vraag is dan nog of het tegenover [de werkgever] onrechtmatig was om bij het ontruimingskortgeding mededeling te doen over het incident. [de werkgever] heeft in dit verband gewezen op de tuchtrechtuitspraken, maar die gaan juist over het optreden in het ontruimingskortgeding waarin [de werkgever] geen partij was. Nu [de werkgever] in dat geschil geen partij was, geldt hetgeen de tuchtrechter overweegt niet zonder meer ook voor [de werkgever] . Die overwegingen zijn immers gebaseerd op een schending van Gedragsregel 15; maar omdat [de advocaat] niet tegen [de werkgever] optrad is van schending daarvan jegens [de werkgever] niet zonder meer sprake. Waarom [de advocaat] die regel ook jegens [de werkgever] zou hebben geschonden, ofwel waarom [de werkgever] hier met [de verhuurder] op één lijn moet worden gesteld, heeft zij onvoldoende geconcretiseerd. Dat de geloofwaardigheid van haar bestuurder [de verhuurder] in het geding was, is zonder nadere toelichting, die [de werkgever] niet heeft gegeven, onvoldoende om het handelen van [de advocaat] ook jegens [de werkgever] onrechtmatig te achten. Dat het noemen van het incident [de werkgever] in gelijke mate raakte als [de verhuurder] , heeft [de werkgever] , in het licht van de betwisting door [de advocaat] , onvoldoende toegelicht.
Onrechtmatig handelen van [de advocaat] jegens [de werkgever] is gelet op het voorgaande niet komen vast te staan. De verklaring voor recht zal daarom niet worden gegeven, terwijl voor aansprakelijkheid voor schade evenmin grond bestaat.
Conclusie
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de werkgever] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de werkgever] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
Nakosten en uitvoerbaarheid bij voorraad in de vier zaken
Voor alle kostenveroordelingen geldt dat onder de kosten ook de nakosten vallen die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.6
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).