Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6925, 200.332.543

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6925, 200.332.543

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
12 november 2024
Datum publicatie
26 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:6925
Zaaknummer
200.332.543

Inhoudsindicatie

Loonvordering voor een klein deel toegewezen. Beroep op matiging afgewezen. Wettelijke verhoging nihil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof: 200.332.543

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 9810062)

arrest van 12 november 2024

in de zaak van

[appellant]

die woont in [woonplaats1]

die hoger beroep heeft ingesteld

en bij de kantonrechter optrad als eiser

hierna: [appellant]

advocaat: mr. V.M.C. Verhaegen

tegen

[geïntimeerde]

die woont in [woonplaats2]

en bij de kantonrechter optrad als gedaagde

hierna: [geïntimeerde]

advocaat: mr. W. van der Kolk

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1

Naar aanleiding van het arrest van 4 juni 2024 heeft op 24 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).

1.2

Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen.

2 De kern van de zaak

2.1

[appellant] is in dienst geweest van [geïntimeerde] als huishoudelijke hulp/begeleider. Deze zaak gaat over de afwikkeling van het dienstverband. [appellant] vindt dat aan hem te weinig loon is uitbetaald. [geïntimeerde] ziet dat anders en vindt dat, voor zover dat al het geval is, de loonvordering gematigd moet worden.

2.2

[appellant] heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] aan hem een bedrag van € 25.018,18 aan achterstallig loon betaalt, en het loon over de maanden februari en maart 2022, vermeerderd met de wettelijke verhoging. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] aanspraak heeft op loon over de periode dat hij ziek was en heeft hem een bedrag van € 2.438,50 bruto toegewezen, zonder wettelijke verhoging. De rest van de vordering is afgewezen.

2.3

[appellant] is het daar niet mee eens. De bedoeling van het hoger beroep is dat het hof zijn vordering alsnog integraal toewijst.

3 Het oordeel van het hof

de beslissing

3.1

Het hof zal beslissen dat [appellant] nog recht heeft op het loon over een deel van de maand maart 2021. De rest van de loonvordering wordt afgewezen en ook het hof matigt de wettelijke verhoging tot nihil. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.

de achtergrond van de zaak

3.2

[appellant] en [geïntimeerde] hebben vanaf 2011/2012 een relatie gehad. [appellant] nam een belangrijke positie in binnen het gezin van [geïntimeerde] (drie dochters, waarvan een inmiddels meerderjarig is).

3.3

[appellant] is per 1 oktober 2015 in dienst getreden bij [geïntimeerde] op basis van een zorgovereenkomst/arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor een variabel aantal uren gedurende zeven dagen per week. Het bruto uurloon bedraagt € 12,50 voor werkzaamheden als hulp en van € 20,- voor werkzaamheden als begeleider. Zijn loon werd betaald uit het aan [geïntimeerde] toegekende PGB.

3.4

In de avond van 22 maart 2021 heeft [appellant] [geïntimeerde] in het bijzijn van twee minderjarige dochters een klap gegeven (hierna: het incident). [geïntimeerde] heeft daar letsel van ondervonden. Zij heeft in oktober 2021 aangifte gedaan en [appellant] is eerst door de politierechter en later in hoger beroep strafrechtelijk veroordeeld voor mishandeling. [appellant] is het daar niet mee eens en heeft cassatie ingesteld. Dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling (in strafrechtelijke zin) staat dus niet vast.

3.5

[appellant] is van 1 april 2021 tot 6 mei 2021 ziek geweest.

3.6

Op 2 juli 2021 heeft [geïntimeerde] de zorg-/arbeidsovereenkomst schriftelijk opgezegd.

3.7

Vanaf 22 maart 2021 tot 6 augustus 2021 is er nog herhaaldelijk contact geweest tussen [appellant] en [geïntimeerde] en/of haar kinderen.

overweging vooraf

3.8

Het hof merkt op dat sprake is van een arbeidsovereenkomst die wordt ingekleurd door de (liefdes)relatie die tussen partijen al bestond voor het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Partijen hebben ervoor gekozen om op enig moment een zorg-/arbeidsovereenkomst aan te gaan en [appellant] werd betaald uit het PGB van [geïntimeerde] . Hierdoor zijn zakelijke en privébelangen van beide partijen verknoopt en is moeilijk te onderscheiden welke werkzaamheden door [appellant] zijn verricht op basis van de zorg-/arbeidsovereenkomst en welke werkzaamheden voortvloeien uit de relatie en de positie die [appellant] in de loop der tijd in het gezin is gaan innemen. Partijen zijn het er niet over eens hoe dat is ontstaan. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] misbruik gemaakt van haar kwetsbaarheid en zich een machtpositie verworven; [appellant] stelt dat [geïntimeerde] heel goed wist waar zij mee bezig was en de controle steeds heeft behouden. Wat daarvan zij, feitelijk is het zo dat wel vaststaat dat [appellant] veel vaker aanwezig was in het gezin dan het maximum aantal uren dat uit de zorg-/arbeidsovereenkomst uit het PGB vergoed werd en dat hij ook allerlei zakelijke beslommeringen namens [geïntimeerde] is gaan doen. Verder hebben partijen al voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst in 2014 samen een caravan gekocht, waardoor ook financiële verbondenheid ontstond. Bovendien zijn zij het erover eens dat [appellant] voor de kinderen van [geïntimeerde] als vaderfiguur fungeerde.

3.9

Bij de beoordeling van de loonvorderingen houdt het hof rekening met deze bijzondere omstandigheden (rond het aangaan) van de arbeidsovereenkomst.

de loonvordering

3.10

Het gevorderde bedrag van € 25.018,88 ziet volgens de specificatie op de periode maart 2021 tot en met januari 2022. Daarnaast vordert [appellant] het loon over de maanden februari en maart 2022. De ziekteperiode 1 april tot 6 mei 2021 speelt in hoger beroep niet meer. Het hof zal de loonvordering behandelen onderverdeeld in de volgende periodes:
(i) 1 tot 23 maart 2021

(ii) 23 maart 2021 tot 1 april 2021

(iii) 6 mei 2021 tot 2 juli 2021

(iv) 2 juli 2021 tot 1 april 2022

(i) 1 tot 23 maart 2021

3.11

Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] geen recht op loon over deze periode omdat niet vaststaat dat hij als zorgverlener heeft gewerkt. Hij was slechts aanwezig als huisvader/huisvriend. Er waren al veel spanningen tussen partijen en [appellant] verrichtte ook in februari 2021 al geen werkzaamheden meer. Eigenlijk had hij ook over die maand geen loon moeten ontvangen, aldus [geïntimeerde] .

3.12

Het hof passeert dit verweer. [appellant] heeft op de zitting bij het hof toegelicht dat hij de gebruikelijke werkzaamheden verrichtte tot hij door de meerderjarige dochter van [geïntimeerde] na het incident van 22 maart 2021 werd weggestuurd. Hij herinnerde zich nog dat hij op dat moment aan het stofzuigen was. Dit is door [geïntimeerde] niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij stelt wel dat [appellant] geen werkzaamheden in haar opdracht kon verrichten, omdat zij in die periode in zijn huis verbleef om even afstand te nemen, maar tijdens de zitting is ook gebleken dat dat maar voor een paar dagen was. Bovendien was [appellant] toen in het huis van [geïntimeerde] om het gezin te runnen. Dat zijn werkzaamheden die ook op grond van de zorg-/arbeidsovereenkomst werden verricht, omdat daaronder blijkens het overgelegde Persoonlijk plan ook vallen huishoudelijke taken en zorg voor de kinderen.

3.13

[geïntimeerde] stelt verder dat [appellant] geen recht heeft op loon omdat hij geen opgave heeft gedaan van gewerkte uren. Ook dit argument kan haar niet baten. Partijen verschillen van mening over de vraag of er steeds urenbriefjes werden ingeleverd en of er met vaste of wisselende uren werd gewerkt. Op de zitting is gebleken dat de praktijk zo was dat partijen samen inlogden op de website van de SVB met de DigiD van [geïntimeerde] en dat dan de uren, al dan niet samen, werden ingevoerd. Volgens [appellant] waren dat vaste gemiddelde uren; volgens [geïntimeerde] waren het wisselende uren. Het hof laat deze discussie buiten beschouwing. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat steeds het maximaal aantal uren op jaarbasis werd gedeclareerd. Nu [appellant] in deze periode heeft gewerkt en op deze informele wijze werd gedeclareerd, gaat het hof, net de kantonrechter (ro. 4.4), uit van de laatste loonstroken en een bedrag van € 2.141,92 bruto per maand. Dat betekent dat over 22 dagen toewijsbaar is een bedrag van € 1.559,55 bruto.

(ii) 23 maart 2021 tot 1 april 2021

3.14

Op 22 maart 2021 heeft het incident zich voorgedaan. [geïntimeerde] stelt dat zij [appellant] de volgende dag vanwege het incident heeft ontslagen en dat [appellant] daarna geen werkzaamheden meer heeft verricht die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. [appellant] betwist beide.

3.15

Wat wel vaststaat is dat de dochter van [geïntimeerde] [appellant] vanwege het incident naar huis heeft gestuurd. [appellant] heeft dat ook erkend tijdens de zitting bij het hof. Of dat op 23 of op 26 maart 2021 is gebeurd is niet helder geworden. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in het midden kan blijven of sprake is geweest van een ontslag, omdat vaststaat dat [geïntimeerde] zich daarna heeft gedragen alsof de arbeidsovereenkomst nog voortduurde: zij accepteerde de ziekmelding en heeft de arbeidsovereenkomst op 2 juli 2021 schriftelijk (en zonder voorbehoud van een eerder ontslag) beëindigd. Ook het hof gaat er daarom vanuit dat de arbeidsovereenkomst tot na 23 maart 2021 is blijven voortbestaan.

3.16

[geïntimeerde] stelt ook dat [appellant] in de periode na 23 maart 2021 niet meer voor haar heeft gewerkt. [appellant] betwist dat. Hij heeft dat nader onderbouwd met een “lijst aantoonbare werkzaamheden maart 2021” met bijbehorende Whatsapp-berichten. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij werkzaamheden op grond van de arbeidsovereenkomst heeft verricht. Het gaat hier over een hele korte periode van een week. [appellant] stelt dat hij op 26 maart 2021 naar huis is gestuurd door de dochter en dat hij toen ook naar huis is gegaan. Van de activiteiten die hij in de drie dagen daarvoor opgeeft is onvoldoende duidelijk of deze voortvloeien uit de zorg-/arbeidsovereenkomst of uit zijn vaderrol in het gezin. Het hof wijst dit deel van de vordering dus af.

(iii) 6 mei 2021 tot 2 juli 2021

3.17

Over de grondslag van de vordering over deze periode is [appellant] niet eenduidig. Zijn grief gaat over onjuiste toepassing door de kantonrechter van artikel 7:628 BW. Dat artikel ziet op de situatie waarin de werknemer niet werkt. [appellant] heeft echter ook over deze periode een “lijst met aantoonbare werkzaamheden” overgelegd. Dat verhoudt zich niet met toepassing van genoemd wetsartikel. Op de zitting bij het hof heeft de advocaat van [appellant] de grief aldus ingekleurd dat de primaire grondslag van de vordering is dat [appellant] recht heeft op loon omdat hij heeft gewerkt en subsidiair dat hij recht heeft op loon op grond van artikel 7:628 BW.

3.18

Het hof oordeelt ook over deze periode dat [appellant] tegenover de betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij werkzaamheden heeft verricht die voortvloeien uit de zorg-/arbeidsovereenkomst. Uit de overgelegde Whatsapp-berichten blijkt zeker dat [appellant] de nodige activiteiten heeft verricht. Maar zoals volgt uit wat onder 3.8 is overwogen, was [appellant] al vanaf 2011 in het gezin van [geïntimeerde] en volgens [geïntimeerde] ging het om (deels ongevraagde) activiteiten die voortvloeiden uit de positie die [appellant] al jaren innam binnen het gezien. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij na februari 2021 geen uren voor [appellant] meer heeft gedeclareerd uit het PGB-budget. Kennelijk deden partijen dat na het incident uit maart 2021 niet meer samen, zoals daarvoor gebruikelijk was.

3.19

[appellant] heeft tegen deze achtergrond zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Het hof zal ook niet ingaan op het (bewijs)aanbod van [appellant] om nog specifiek per activiteit een toelichting te geven, omdat dat niet tot een ander oordeel leidt.

3.20

Voor zover [appellant] zijn vordering stoelt op artikel 7:628 BW beslist het hof dat ook deze grondslag niet tot toewijzing van de loonvordering kan leiden. Dit artikel bepaalt dat een werknemer zijn recht op loon behoudt als hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Mede gezien het feit dat er geen PGB-uren meer zijn gedeclareerd en ook gelet op de relatie tussen partijen (zie 3.8), dient de omstandigheid dat [appellant] niet heeft gewerkt niet voor rekening van [geïntimeerde] te komen.

(iv) 2 juli 2021 tot 1 april 2022

3.21

Op 2 juli 2021 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst schriftelijk opgezegd (3.6). Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] dat ontslag dezelfde avond nog herroepen en heeft hij doorgewerkt tot 10 augustus 2021. [geïntimeerde] betwist dat.

3.22

Dit deel van de loonvordering is niet toewijsbaar omdat [appellant] niet binnen de vervaltermijn van de wet (artikel 7:686a lid 4 BW) de vernietiging van het ontslag heeft ingeroepen. Zelfs als het ontslag in eerste instantie zou zijn herroepen, staat in elk geval vast dat [appellant] na 10 augustus 2021 niet meer heeft gewerkt. Hij heeft ook niet binnen twee maanden na die datum een vordering in rechte ingesteld. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd en er ook geen loon meer verschuldigd is.

matiging van de wettelijke verhoging

3.23

Het hof ziet in de bijzondere omstandigheden van de arbeidsovereenkomst zoals hiervoor omschreven aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot nihil. Daarbij neemt het hof ook de financiële situatie van [geïntimeerde] in aanmerking. [geïntimeerde] heeft, zoals onbetwist is aangevoerd, slechts inkomen uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

matiging loonvordering

3.24

[geïntimeerde] heeft zich beroepen op matiging van de loonvordering op grond van artikel 7:680a BW, subsidiair op grond van 6:248 lid 2 BW. Het eerste artikel is niet van toepassing omdat dat artikel ziet op een loonvordering als gevolg van een vernietigde opzegging en daar is hier geen sprake van. Het hof zal het beroep dus beoordelen op grond van het tweede artikel. Dit artikel bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechter is op grond van deze bepaling ook bevoegd om een vordering tot doorbetaling van loon te matigen1. Bij de beantwoording van de vraag of daartoe aanleiding bestaat dient de rechter dezelfde maatstaven te hanteren als in de rechtspraak voor de toepassing van art. 7:680a BW zijn ontwikkeld. De rechter is zowel op grond van art. 6:248 lid 2 BW (gehele of gedeeltelijke ontzegging van de aanspraak op loonbetaling) als op grond van art. 7:680a BW (loonmatiging) slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De rechter moet met terughoudendheid van deze bevoegdheid gebruik maken en in zijn oordeel motiveren dat rekening is gehouden met alle bijzonderheden van het geval die maken dat toewijzing van de (volledige) loonvordering onaanvaardbaar is.

3.25

Gezien deze terughoudende toets en de geringe omvang van het toegewezen loon, oordeelt het hof dat er geen grond is voor matiging van de loonvordering. [appellant] heeft over deze periode gewerkt en er was ook aanspraak op vergoeding vanuit het PGB. Als [geïntimeerde] de gewerkte uren niet heeft gedeclareerd komt dat voor haar risico. Tijdens de zitting bij het hof is gebleken dat ook de door de kantonrechter toegewezen loonvordering achteraf nog uit het PGB is vergoed. In deze omstandigheden is toewijzing van de loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.

conclusie

3.26

Het hoger beroep slaagt voor een klein deel van de loonvordering. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en een bedrag van € 3.998,05 bruto (€ 2.438,50 bruto plus € 1.559,55 bruto) toewijzen. Het hof bepaalt dat elke partij zowel in de procedure bij de kantonrechter als in het hoger beroep zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen een relatie hebben gehad en ieder voor een deel gelijk hebben gekregen.

3.27

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4 De beslissing in het hoger beroep