Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-08-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:4818, 200.351.412/01
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-08-2025, ECLI:NL:GHARL:2025:4818, 200.351.412/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2025
- Datum publicatie
- 11 augustus 2025
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2025:4818
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2024:5325, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.351.412/01
Inhoudsindicatie
Arbeidszaak. Vervolg op ECLI:NL:RBNNE:2024:5325.
Incident op werkvloer; collega geraakt met bedrijfsbus.
Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen werknemer. Geen ernstige verwijtbaarheid.
Rol psychische gesteldheid en rol werkgever.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.351.412/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, 11247065
beschikking van 4 augustus 2025
in de zaak van
Alsema B.V.,
die is gevestigd in Zuidlaren,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster,
hierna: Alsema,
advocaat: mr. R.H. Bossen,
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als verweerder,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Hut.
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
Alsema heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 20 november 2024 tussen partijen heeft uitgesproken.1
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- -
-
het beroepschrift met producties van Alsema, op de griffie ontvangen op 17 februari 2025,
- -
-
het verweerschrift met producties van [geïntimeerde] ,
- -
-
de nagekomen productie van Alsema (houdende het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter),
- -
-
het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 20 juni 2025 is gehouden.
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op 4 augustus 2025.
2. De kern van de zaak en de uitkomst
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst van partijen per 1 januari 2025 op de e-grond (verwijtbaar handelen werknemer) ontbonden onder toekenning van een transitievergoeding van € 30.587,25 bruto aan [geïntimeerde] .
Alsema is het niet eens met de toegewezen transitievergoeding. Zij vindt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] . Op die grond is Alsema geen transitievergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd en vordert zij terugbetaling van de betaalde transitievergoeding.
Het hof zal het hoger beroep van Alsema verwerpen. Hieronder licht het hof toe hoe het tot deze uitkomst is gekomen.
3 De feiten
Alsema is een onderneming gespecialiseerd in het aanleggen van kabels, leidingen en installaties.
[geïntimeerde] (geboren [in] 1963) is sinds 10 april 2000 in dienst bij Alsema voor 40 uur per week. De functie van [geïntimeerde] is voorman/kabelwerker met een loon van € 3.444,51 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Bouw en Infra van toepassing.
[geïntimeerde] is in zijn functie verantwoordelijk voor het praktisch voorbereiden, (mede) uitvoeren en bewaken van de uitvoering van werkzaamheden conform de afspraken met de opdrachtgever ten aanzien van kwaliteit en tijd.
Op 4 juli 2024 was [geïntimeerde] met een aantal collega’s werkzaam op een project in Eelde om kabels en leidingen te leggen. Daar heeft zich een incident voorgedaan waarbij [geïntimeerde] een collega heeft geraakt met de bedrijfsbus van Alsema. De collega heeft daarbij geen letsel opgelopen.
Op 5 juli 2024 is [geïntimeerde] gehoord door de directeur van Alsema, de heer [naam1] , in het bijzijn van de HR-manager, mevrouw [naam2] , en de operationeel manager, de heer [naam3] . Hiervan is een gespreksverslag opgemaakt gedateerd 10 juli 2024 dat van de zijde van Alsema is ondertekend. Na dit gesprek is [geïntimeerde] op non-actief gesteld.
Vervolgens is een onderzoek gestart naar het incident. Het onderzoek bestond uit het horen van de heer [naam4] , de bij het incident betrokken collega, alsmede twee collega’s die het incident hebben zien gebeuren, de heren [naam5] en [naam6] .
[geïntimeerde] heeft zich op 8 juli 2024 ziek gemeld bij Alsema.
Op 8 juli 2024 is [geïntimeerde] bij de huisarts geweest. Het journaal van de huisarts vermeldt bij 8 juli 2024:
“POHGGZ [naam7] , gesprek met pat. heeft afgelopen week conflict gehad met werknemer, uit de hand gelopen, met auto tegen elkaar gebotst. Nu geschorst? Al langlopend conflict, kon blijkbaar niet door werkgever op de een of andere manier opgelost worden. Nu geescaleerd mede door burn-out patient. Hem nu de protocollen mee. instructies etc. rev. 14 dagen”
Op 11 juli 2024 is er contact geweest tussen [geïntimeerde] en de bedrijfsarts. In het daarvan opgemaakte verslag concludeert de bedrijfsarts:
“Betrokkene heeft zich ziek gemeld wegens klachten welke niet het gevolg zijn van een onderliggende medische aandoening doch het gevolg zijn van onderliggende, werk gerelateerde problematiek. De oplossing van deze bestaande klachten dient te worden gevonden in gesprekken tussen werkgever en betrokkene (initiatief werkgever) om gezamenlijk te komen tot een structurele oplossing van de onderliggende werk gerelateerde problematiek.”
Op 18 juli 2024 is in het kader van het onderzoek een zienswijzegesprek gevoerd met [geïntimeerde] , waarbij [geïntimeerde] is bijgestaan door een vakbondsmedewerker. In dit gesprek is [geïntimeerde] medegedeeld dat Alsema de arbeidsovereenkomst wenst te beëindigen. Dit is in een brief van 18 juli 2024 aan [geïntimeerde] bevestigd.
Er heeft een second opinion plaatsgevonden, waarvan op 8 november 2024 aan de bedrijfsarts is gerapporteerd. In deze rapportage staat vermeld:
“Evaluatie: Dit is een dramatisch incident waarbij een man met een praktische opleiding als meewerkend voorman gefrustreerd raakt door gedrag van een collega in de ploeg waar hij ook verantwoordelijk voor is. Door de aanrijding wordt hij op non actief gezet. De zaak is nu nog onder de rechter. Hij raakt naar alle waarschijnlijkheid zijn baan kwijt. Op dit moment is hij zeer gestrest. Dit is vooral een beeld van spanningsklachten. Dit is zeer invoelbaar omdat er op dit moment een grote stressfactor ligt: (waarschijnlijk) verlies van werk. Op de 4 DKL zijn de schalen voor angst en paniek en voor depressie ook licht verhoogd. Ik vind het onvoldoende om een van beide als diagnose te overwegen. De POH doet dat overigens ook niet. Burn-out is geen DSM diagnose maar de omschrijving dat als spanningsklachten lang genoeg aanhouden, je van Burn-out spreekt. Er is nu een aanpassingsstoornis en formeel (4 juli tot vandaag) zou je het ook burn-out mogen noemen. Zijn mentaal functioneren vind ik op dit moment verminderd. Het is plausibel dat hij voor het incident al klachten had. Dat is consistent met uw aantekeningen en die van de POHGGZ. Hij heeft zich hier echter niet mee gemeld bij huis- of bedrijfsarts. (...)
In het dossier staat verder klachten door werkproblemen. Advies is gesprek met werkgever om eea op te lossen. Rev indien nodig na gesprek met de werkgever. Dat suggereert dat uw diagnose/conclusie luidt: Er is geen sprake van ziekte of gebrek. Er is wel een incident dat conform de werkwijzer Arbeidsconflicten (...) Als dat zo is, dan kan ik mij daar volledig in vinden.
Aanvullende vragen: 1. Is er sprake van ziekte? 2. Was er reeds sprake van arbeidsongeschiktheid voor 4 juli? 3. Is er sprake van een verband tussen ziekte en het gebeuren van 4 juli?
1: Op dit moment is dat er wel, in ieder geval secundair
2: Over het verleden is niet te oordelen. Jammer is dat hij in die tijd geen hulp gezicht heeft. Objectief heb ik geen argumenten om arbeidsongeschiktheid door ziekte vóór 4 juli aan te nemen. (...)
3: Nee. Wel is er verband tussen de huidige stressklachten en de maatregelen van werkgever. Verder vraagt hij mij of hij een Burn-out heeft. Antwoord: volgens de definitie is dat inderdaad het geval.”
Op 24 december 2024 heeft [geïntimeerde] het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat medisch objectiveerbaar sprake is van ziekte en dat er tevens sprake is van forse werkgerelateerde problematiek.
Op 24 april 2025 heeft [geïntimeerde] de bedrijfsarts via een webcamconsult gesproken. Daarover is gerapporteerd dat [geïntimeerde] onveranderd klachten en beperkingen ervaart, dat hij adequate behandeling heeft en dat de bedrijfsarts [geïntimeerde] nog niet duurzaam belastbaar voor arbeid acht.
4 De beoordeling in hoger beroep
Uitsluitend tegen de toekenning van een transitievergoeding komt Alsema in hoger beroep op met twee bezwaren (grieven). Haar verzoek strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de toewijzing van de transitievergoeding betreft en dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van de door haar betaalde transitievergoeding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
De klacht van Alsema dat de kantonrechter de transitievergoeding ten onrechte heeft toegewezen berust op de grond dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW.
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de Wet werk en zekerheid (Wwz) is dat de werkgever een transitievergoeding is verschuldigd aan de werknemer indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd (artikel 7:673 lid 1 BW).
Artikel 7:673 lid 7 sub c BW bepaalt dat de transitievergoeding niet verschuldigd is als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Deze uitzonderingsgrond heeft een beperkte reikwijdte en moet terughoudend worden toegepast. Alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin evident is dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg van handelen of nalaten van de werknemer dat als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt, vervalt het recht op een transitievergoeding.
Bij de beoordeling of de uitzonderingsgrond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW van toepassing is, zijn de omstandigheden van het geval - waaronder de persoonlijke omstandigheden van de werknemer - slechts van belang voor zover deze van invloed zijn op de verwijtbaarheid van het handelen of nalaten van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. De overige omstandigheden van het geval (dus omstandigheden die geen verband houden met de gedragingen van de werknemer die tot het ontslag hebben geleid, noch met de verwijtbaarheid van die gedragingen) zijn in dit verband niet van betekenis.2
Het hof neemt op grond van de gedingstukken als vaststaand aan dat [geïntimeerde] op
4 juli 2024 na een functionele discussie bewust met een bedrijfsauto tegen een ondergeschikte werknemer ( [naam4] ) is aangereden. [naam4] heeft daarbij geen letsel opgelopen en is met de schrik vrijgekomen. Door in een conflictueuze situatie zo te handelen heeft [geïntimeerde] een dreigende en onveilige situatie op de werkvloer gecreëerd en gevoelens van angst en onveiligheid bij direct en indirect betrokkenen veroorzaakt, terwijl van hem als leidinggevende verwacht had mogen worden dat hij het goede voorbeeld geeft. [geïntimeerde] heeft met deze handelwijze de grens van het toelaatbare ver overschreden en zonder twijfel in strijd met het goed werknemerschap gehandeld. Dat geldt ook als [naam4] zich, zoals [geïntimeerde] stelt, nadat hij op instructie van [geïntimeerde] het werk met de triplaat had beëindigd, (opnieuw) niet liet aanspreken op het niet in acht nemen van de geldende (veiligheids-) voorschriften en hij [geïntimeerde] bleef negeren.
[geïntimeerde] heeft bijzondere omstandigheden aangevoerd die zijn gedrag zouden kunnen verklaren of die maken dat zijn gedrag in mindere mate aan hem verweten kan worden.
[geïntimeerde] voert aan dat zijn gedrag te wijten is aan een burn-out, waarvan hij achteraf bezien al langere tijd klachten ondervond. Uit de overgelegde medische informatie van de POHGGZ en de bedrijfsarts die de second opinion heeft uitgevoerd, blijkt dat bij [geïntimeerde] na het voorval op 4 juli 2024 een burn-out is vastgesteld. Op basis van deze informatie is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] , achteraf bezien, op 4 juli 2024 onder invloed van burn-outklachten eigenlijk al arbeidsongeschikt was en/of dat zijn gedrag op 4 juli 2024 het gevolg is van een (DSM te diagnosticeren) ziekte. Maar dat neemt niet weg dat op basis van de medische informatie voldoende aannemelijk is dat de psychische gesteldheid van [geïntimeerde] zijn handelen op 4 juli 2024 wel in negatieve zin heeft beïnvloed. Daarbij weegt het hof mee dat het een feit van algemene bekendheid is dat een burn-out zich onder invloed van een stapeling van oorzaken meestal geleidelijk ontwikkelt - een proces dat zich over maanden of zelfs jaren kan uitstrekken - en waarbij de eerste signalen vaak niet direct worden herkend.
Daarnaast wijst [geïntimeerde] erop dat de aanleiding van het voorval een langer slepend conflict met [naam4] is geweest. Volgens [geïntimeerde] boterde het niet tussen hem en [naam4] omdat [geïntimeerde] zich niet aan (veiligheids-)voorschriften en regels hield, [naam4] zijn werk niet goed uitvoerde en [geïntimeerde] stelselmatig negeerde. Naar zeggen van [geïntimeerde] heeft hij herhaaldelijk bij zijn leidinggevende, uitvoerder [naam8] , aangegeven dat het niet werkte tussen hem en [naam4] , dat hij niet tot [naam4] kon doordringen en dat hij genegeerd werd. Alsema heeft nagelaten om hierop actie te ondernemen. [geïntimeerde] kreeg te horen dat hij ‘het hier maar mee moest doen’ aangezien het niet makkelijk is om personeel te krijgen.
In de door [naam8] ondertekende schriftelijke verklaring gedateerd 14 februari 2025 staat:
“[geïntimeerde] heeft een enkele maal bij uitvoerder [naam8] gemeld dat er sprake zou zijn van een verschil van inzicht in werkwijze of dat [naam4] gedragingen vertoonde die niet aansloten bij de wensen van [geïntimeerde] . Het zou hierbij gaan om kleine, beperkte gedragingen, zoals het op de verkeerde locatie (binnen of buiten de keet) terugplaatsen van materialen en inefficiënte handelingen waardoor extra gelopen zou moeten worden.” Het hof leidt uit deze verklaring, in samenhang met de eigen verklaring van [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep, af dat informatie over problemen in de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [naam4] bekend was bij de uitvoerder. Die bekendheid valt daarmee onder verantwoordelijkheid van Alsema. Niet gebleken is of, en zo ja welke actie of poging [naam8] heeft ondernomen om problemen te verhelpen of te voorkomen. Daartoe was [naam8] - en daarmee Alsema als goed werkgever - wel gehouden. Dat geldt te meer, nu Alsema er blijkens een gespreksverslag van 29 september 2020 van op de hoogte was dat [geïntimeerde] zich soms terugtrekt uit situaties of blijft lopen met irritaties en toen de afspraak is gemaakt dat [geïntimeerde] irritaties bespreekbaar maakt en zo nodig hulp vraagt.
Misschien heeft [geïntimeerde] niet met zoveel woorden gezegd dat sprake is van een verstoorde relatie of onwerkbare situatie, maar dat neemt niet weg dat voor het hof voldoende aannemelijk is geworden dat bij uitblijven van iedere actie op herhaalde signalen van [geïntimeerde] bij de uitvoerder, Alsema toch ook enig aandeel heeft gehad in de spanning en frustratie die bij [geïntimeerde] is ontstaan.
Het hof wil er geen misverstand over laten bestaan dat [geïntimeerde] met zijn handelen ver over de schreef is gegaan. Tegelijkertijd is van belang dat het in een langdurig en onbesproken dienstverband van 24 jaar een momentopname betrof waarin [geïntimeerde] zich door een samenloop van omstandigheden niet in de hand had en hij zijn frustraties en emoties niet heeft kunnen bedwingen. Die omstandigheden zijn bepaald door zijn psychische gesteldheid, wat voor [geïntimeerde] ook aanleiding is geweest om hulp te zoeken, maar voor een substantieel deel ook doordat Alsema heeft nagelaten te acteren op signalen van [geïntimeerde] over problemen in zijn samenwerking met [naam4] . Deze omstandigheden zijn van invloed op de verwijtbaarheid van [geïntimeerde] , zodanig dat naar het oordeel van het hof de hoge lat die voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van artikel 7:673 lid 7 sub c BW geldt, niet wordt gehaald. Op die grond kan een transitievergoeding niet aan [geïntimeerde] worden onthouden.
Dit betekent dat Alsema een transitievergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is en het verzoek van Alsema tot terugbetaling van de door haar betaalde transitievergoeding niet zal worden toegewezen.
Bewijsaanbod
Alsema heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, die indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
Proceskosten kantonrechter
Gezien het voorgaande is er geen reden om anders te denken over de door de kantonrechter bepaalde compensatie van proceskosten tussen partijen.
De conclusie
Het hoger beroep van Alsema slaagt niet en zal worden verworpen. Omdat Alsema in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder de kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.3