Home

Gerechtshof Arnhem, 06-12-2002, AF1841, 01-02642

Gerechtshof Arnhem, 06-12-2002, AF1841, 01-02642

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 december 2002
Datum publicatie
12 december 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF1841
Formele relaties
Zaaknummer
01-02642

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 01/02642

U I T S P R A A K

op het beroep van [X] Holding I B.V. (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden boetebeschikking.

1. Beschikking en bezwaar

Met dagtekening 7 juli 2001 heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1999 aan belanghebbende een boete opgelegd ten bedrage van f. 1.750. Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de boete gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de inspecteur in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Bij de mondelinge behandeling op 28 november 2002 te Arnhem zijn verschenen en gehoord [de heer X] namens belanghebbende alsmede de inspecteur.

3. De vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende heeft de aangifte over het onderhavige jaar 1999 niet gedaan binnen de in de aanmaning daartoe gestelde termijn. De in de aanmaning gestelde termijn liep tot en met 29 maart 2001, de aangifte is op 20 april 2001 gedaan.

3.2. Met betrekking tot de heffing over de aan het jaar 1999 voorafgaande vijf belastingjaren heeft belanghebbende ook ten aanzien van de jaren 1994, 1995 en 1996 niet tijdig aangifte gedaan.

3.3. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van f. 16.403 en resulteert in een te betalen bedrag van f. 5.740.

3.4. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur wegens het niet tijdig doen van de aangifte een verzuimboete opgelegd van f. 1.750.

4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil primair of de boete moet worden vernietigd omdat niet voldaan is aan artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en subsidiair of de boete moet worden vernietigd of gematigd omdat er - zoals belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist - een wanverhouding bestaat tussen de omvang van de boete en het feit waarvoor deze is opgelegd.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging en subsidiair tot matiging van de opgelegde boete. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 14, vijfde lid, IVBPR luidt in de authentieke Engelse tekst als volgt: "Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction and sentence being reviewed by a higher tribunal according to law".

5.2. Het hof stelt voorop dat het de visie van belanghebbende deelt dat de Hoge Raad in zijn uitspraken - en in het bijzonder in zijn arrest van 14 juni 2000, nr. 33 557 (BNB 2000/266) - geen oordeel heeft gegeven over de vraag of het Nederlandse stelsel van beroep inzake door een inspecteur opgelegde bestuurlijke boeten voldoet aan de eisen van gemeld artikel 14, vijfde lid.

5.3. De behandeling van een beroep dat ziet op een door de inspecteur opgelegde bestuurlijke boete door de belastingkamer van het gerechtshof voldoet op zichzelf aan de daaraan op grond van het nationaal en internationaal recht (waaronder verdragen waarbij Nederland partij is) te stellen eisen. In het bijzonder is de procedure bij het hof niet in strijd met het IVBPR.

5.4. Een belanghebbende kan een beslissing van het hof waarbij een opgelegde boete geheel of gedeeltelijk is gehandhaafd laten beoordelen door een "higher tribunal" (hoger rechtscollege). Partijen hebben immers de mogelijkheid tegen een (schriftelijke) uitspraak van het hof beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

5.5. De Hoge Raad vernietigt een uitspraak van het hof:

"a. wegens verzuim van vormen (…);

b. wegens schending van het recht (…)."

(artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.6. In de behandeling van een zaak bij de Hoge Raad vindt derhalve geen nieuwe beoordeling van feitelijke aard plaats. In cassatie kan echter wél aan de orde komen of het Nederlandse stelsel van beroep inzake door de inspecteur opgelegde bestuurlijke boeten (ook indien het - zoals hier - om verzuimboeten gaat) in strijd is met artikel 14, vijfde lid, IVBPR en zo ja, of dit tot gevolg heeft dat een opgelegde bestuurlijke boete moet vervallen.

5.7. Nu de behandeling bij het hof aan de daaraan te stellen eisen voldoet, het oordeel van het hof kan worden onderworpen aan beoordeling door een hoger rechtscollege (de Hoge Raad) en daarbij ook aan de orde kan komen of de boordeling door de Hoge Raad zodanig beperkt is dat niet voldaan is aan meergemeld artikel 14, vijfde lid, bestaat er voor het hof geen grond tot het oordeel dat de boete wegens strijd met die bepaling zou moeten vervallen.

5.8. Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in de met betrekking tot de heffing over 1999 geldende tekst en voor zover hier van belang) kan de inspecteur indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de in de aanmaning daartoe gestelde termijn heeft gedaan een boete opleggen van maximaal f. 2.500.

5.9. Met inachtneming van de omstandigheid dat belanghebbende ook de aangiften met betrekking tot drie van de vijf voorafgaande belastingjaren niet tijdig heeft gedaan is het hof van oordeel dat er geen wanverhouding bestaat tussen de hoogte van de opgelegde boete en de ernst van het feit. De opgelegde boete acht het hof passend en geboden.

6. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 6 december 2002 door mr. drs. F.J.P.M. Haas, mr. drs. Van Amsterdam en mr. Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Jansen als griffier.

(D.N.N. Jansen) (F.J.P.M. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 december 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.