Gerechtshof Arnhem, 22-11-2005, AU7028, 2004/652
Gerechtshof Arnhem, 22-11-2005, AU7028, 2004/652
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 november 2005
- Datum publicatie
- 29 november 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2005:AU7028
- Zaaknummer
- 2004/652
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. Onrechtmatig handelen door geïntimeerden bij de waardering van de door appellant geleden planschade. Aanhouding voor nadere akte omvang enkele schadeposten.
Uitspraak
22 november 2005
derde civiele kamer
rolnummer 04/652
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
(principaal) appellant,
geïntimeerde in het incidenteel appèl van de gemeente,
procureur: mr P.C. Plochg,
tegen:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Lochem,
zetelend te Lochem,
geïntimeerde in het principaal appèl,
appellante in het incidenteel appèl,
procureur: mr J.C.N.B. Kaal;
2. de stichting Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ),
gevestigd te Rotterdam,
geÏntimeerde,
procureur: mr E.A. van der Dussen;
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X.] Makelaardij [...] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: J.M. Bosnak.
1 Het geding in eerste aanleg
De rechtbank te Zutphen heeft op 11 februari 2004 vonnis gewezen in het geschil tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als eiser en geïntimeerden (hierna ook te noemen: de gemeente, respectievelijk Saoz en [X.]) als gedaagden. Afschrift van dit vonnis, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploiten van 10 mei 2004 (ten opzichte van de gemeente en Saoz gerectificeerd) is [appellant] in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met dagvaarding van geïntimeerden voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof dit vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn oorspronkelijke vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
2.3 De gemeente heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Daarbij heeft zij incidenteel appèl ingesteld en twee grieven aangevoerd tegen het vonnis en gevorderd dat het hof dit vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties. Daarnaast heeft de gemeente (in haar optiek: bij wege van "reconventie") gevorderd dat [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - wordt veroordeeld tot terugbetaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 6.382,56 (zijnde het bedrag dat de gemeente ingevolge het bestreden vonnis heeft betaald aan [appellant]), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 22 maart 2004, althans vanaf 21 oktober 2004, tot aan de dag van algehele voldoening.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft [appellant] verweer gevoerd tegen de incidentele grieven van de gemeente, waarbij hij heeft geconcludeerd dat het hof de gemeente niet-ontvankelijk zal verklaren in het incidenteel appèl, althans dit appèl zal verwerpen met bekrachtiging van het vonnis en met veroordeling van de gemeente in de kosten, een en ander bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest.
2.5 De gemeente heeft akte verzocht van enkele schriftelijke opmerkingen, waarop [appellant] bij antwoordakte heeft gereageerd.
2.6 Saoz heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd tegen de grieven van [appellant], bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het appèl, althans dit appèl zal verwerpen met bekrachtiging van het vonnis en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het appèl.
2.7 [X.] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd tegen de grieven van [appellant], bewijs aangeboden en geconcludeerd tot verwerping daarvan met bekrachtiging van het vonnis, al dan niet met verbetering of aanvulling van gronden, en met - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - veroordeling van [appellant] in de kosten van het appèl.
2.8 Vervolgens zijn door alle partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
3 De vaststaande feiten
Tegen de overwegingen van de rechtbank inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan.
4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep
De casus
4.1 De onderhavige zaak gaat, kort gezegd, om het volgende. In 1991 is in de nabijheid van [appellant]' woning in [woonplaats] een nieuwe provinciale weg aangelegd (de westelijke omleidingsweg), met vrijstelling van het toen geldende bestemmingsplan (vrijstellingsbesluit van 12 februari 1991, van kracht geworden op 14 maart 1991). Tevoren had de provincie ten behoeve van die aanleg een gedeelte van het perceel van [appellant] gekocht. Daarbij heeft de provincie, naast de koopsom, een bedrag van f 20.000 betaald als schadeloosstelling voor de waardevermindering van het overblijvende perceel als gevolg van de aanleg van die weg, meer in het bijzonder ter compensatie van de overlast die zou ontstaan doordat de nieuwe weg ca. één meter boven het maaiveld ligt. Het nieuwe bestemmingsplan is op 10 april 1992 (gedeeltelijk) onherroepelijk geworden.
4.2 In opdracht van [appellant] heeft makelaar [Y.] de waardevermindering van [appellant]' perceel als gevolg van de bestemmingsplanwijziging vastgesteld. [Y.] heeft de waardevermindering getaxeerd op f 75.000 (rapport van 8 februari 1994).
4.3 Op 6 april 1994 heeft [appellant] bij de gemeente een verzoek ingediend tot het verkrijgen van planschadevergoeding als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 12 februari 1991 en van het nieuwe bestemmingsplan. De schade werd daarbij begroot op f 115.000.
Conform de gemeentelijke Procedureverordening Planschadevergoeding is Saoz benoemd tot schadebeoordelingscommissie, met als opdracht het adviseren van de gemeenteraad omtrent het verzoek tot schadeloosstelling. Saoz heeft makelaar [X.] verzocht advies uit te brengen omtrent de taxatiewaarde van het perceel van [appellant].
4.4 In januari 1995 heeft Saoz geconcludeerd dat de planschade die voor vergoeding in aanmerking kwam, diende te worden gesteld op f 15.000. Nu [appellant] van de provincie reeds een bedrag van f 20.000 had ontvangen ter compensatie van de overlast door de nieuwe weg, werd geadviseerd het verzoek tot schadeloosstelling af te wijzen. In het voetspoor van dit advies heeft de gemeenteraad bij besluit van 24 april 1995 het verzoek afgewezen. Daartegen is bezwaar gemaakt door [appellant]. De Commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente adviseerde het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren en advies te vragen aan een derde/deskundige omtrent de voor vergoeding vatbare planschade. Dit advies is door de gemeenteraad niet opgevolgd. Bij besluit van 27 november 1995 is het bezwaar ongegrond verklaard.
4.5 Het door [appellant] ingestelde beroep is door de rechtbank te Zutphen, sector bestuursrecht, bij uitspraak van 2 juli 1998 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep was voor [appellant] wel succesvol: bij uitspraak van 5 oktober 1999 (AB 2001, 21) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Na advisering door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 februari 2001 de beslissing van de gemeenteraad op het bezwaar van [appellant] vernietigd en, zelf rechtdoende, het primaire besluit herroepen en aan [appellant] ter zake van planschade toegekend het bedrag van f 25.347,50. Daarbij is de gemeenteraad veroordeeld in de proceskosten van de bestuursrechtelijke procedure (kosten van rechtsbijstand) aan de zijde van [appellant] ten bedrage van f 3.550. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
4.6 [appellant] heeft tegen makelaar [X.] een klacht ingediend bij de Raad van Toezicht van de Nederlandse Vereniging van Makelaars vanwege onzorgvuldigheden bij zijn werkzaamheden ter advisering van Saoz. Deze klacht is gegrond bevonden en [X.] is, ook in hoger beroep, de straf van berisping opgelegd.
De vordering
4.7 [appellant] vordert thans hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden tot betaling van de door hem geleden schade. Hij baseert deze vordering jegens Saoz en [X.] op het volgende.
[X.] heeft zich uitgegeven voor planschadedeskundige, terwijl hij dat niet is. Hij heeft fouten gemaakt bij zijn werkzaamheden door niet zelfstandig de waarde van het perceel na de bestemmingswijziging te taxeren, maar zich te conformeren aan de bevindingen van Saoz dienaangaande. Een en ander klemt temeer, nu [X.] zich heeft gepresenteerd als NVM-makelaar waardoor hij aan zijn werkzaamheden een schijn van deskundigheid, betrouwbaarheid en onafhankelijkheid heeft meegegeven.
Saoz was op de hoogte van deze onoirbare handelwijze van [X.] en heeft bij haar advisering gebruik gemaakt van het taxatieverslag van [X.], wetende dat deze in werkelijkheid de waarde van het perceel na de aanleg van de weg niet zelfstandig had vastgesteld.
Het zijn juist deze factoren geweest die de gemeenteraad ervan hebben weerhouden een andere deskundige in te schakelen om de planschade vast te stellen. De gemeenteraad ging bij haar afwijzend besluit uit van de expertise en deskundigheid van Saoz en [X.]. Daardoor heeft de definitieve vaststelling en uitbetaling van de schadeloosstelling lang op zich laten wachten.
De gemeente is aansprakelijk, aldus [appellant], omdat het besluit van de gemeenteraad tot afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding door de bestuursrechter is vernietigd. Daarnaast is de gemeente op de voet van artikel 6:171 BW aansprakelijk voor de onoirbare en schadeveroorzakende handelwijze van Saoz en [X.]. Bovendien heeft de gemeente verzuimd zich ervan te vergewissen dat de door haar ingeschakelde adviseurs (Saoz en [X.]) deskundig waren en zorgvuldig hadden gehandeld. De gemeente had dienaangaande echter moeten twijfelen (mede gezien de discrepantie met de schadeberekening van [Y.] en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften) en een derde deskundige moeten inschaken om de planschade vast te stellen.
4.8 De vordering van [appellant] behelsde in eerste aanleg de volgende schadeposten:
- kosten van rechtskundige bijstand gedurende de bestuursrechtelijke procedure (inclusief de bezwaarprocedure);
- kosten van makelaar [Y.] voor het taxeren van de planschade;
- verlet- en reiskosten van zijn zoon [zoon van appellant], die hem bij de onderhavige zaak heeft bijgestaan;
- rentederving in verband met de te late betaling van de schadeloosstelling;
- kosten betreffende de tuchtprocedure tegen [X.].
4.9 De rechtbank heeft de vorderingen jegens Saoz en [X.] afgewezen. [X.] was bij zijn taxatie werkzaam in opdracht van Saoz zodat hij slechts ten opzichte van Saoz een zorgplicht in acht had te nemen. Saoz handelde in opdracht van de gemeente zodat zij slechts ten opzichte van de gemeente zorgvuldigheid hoefde te betrachten (rov. 7.2). Bovendien blijkt niet dat zij zich de belangen van [appellant] niet hebben aangetrokken. De door Saoz gehanteerde wijze van bepaling van de waardevermindering is niet zonder meer onzorgvuldig, ook al heeft Saoz niet alle schadebepalende factoren in aanmerking genomen, reeds omdat het uiteindelijk de gemeente is geweest die heeft beslist tot afwijzing van de schadeloosstelling (rov 7.6). De omstandigheid dat [X.] in zijn rapport de indruk heeft gewekt dat hij zelfstandig de planschade op f 15.000 had becijferd terwijl in werkelijkheid deze schade was bepaald door Saoz, is niet onrechtmatig jegens [appellant] nu het rapport is uitgebracht ten behoeve van de gemeente en niet voor raadpleging door [appellant] (rov 7.5).
Ten aanzien van de gemeente heeft de rechtbank, met verwerping van een verjaringsverweer, geoordeeld dat deze onrechtmatig heeft gehandeld door het nemen van het nadien vernietigde besluit van 24 april 1994 tot afwijzing van het verzoek (rov. 7.13). Voor het overige heeft de gemeente niet onrechtmatig gehandeld (rov. 7.14).
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering jegens de gemeente voor zover betreffende de kosten van het beroep en het hoger beroep bij de bestuursrechter nu de beslissing dienaangaande ingevolge artikel 8:75 Awb bij uitsluiting toekomt aan de bestuursrechter (rov. 7.15-7.16). Dat is anders ten aanzien van de kosten van de bezwaarprocedure. De kosten voor rechtskundige bijstand in de bezwaarprocedure heeft de rechtbank geschat op € 4.000 (rov. 7.21). Voor het overige zijn deze schadeposten (meer in het bijzonder de reis- en verletkosten van [zoon van appellant]) niet toegewezen (7.22-23). De vordering ter zake van het gestelde renteverlies is afgewezen omdat daarin wordt voorzien door de wettelijke rente (rov. 7.24). De vorderingen ter zake van de taxatiekosten van makelaar [Y.] (rov. 7.25) en van kosten van de tuchtprocedure (rov. 7.26) zijn eveneens afgewezen. De buitengerechtelijke kosten zijn wel - gematigd - toegewezen (rov. 7.27).
4.10 In hoger beroep persisteert [appellant] bij zijn vordering tegen [X.] en Saoz door middel van zijn grief (I) tegen het oordeel van de rechtbank dat zij geen zorgplicht hadden jegens [appellant], (II) tegen het oordeel dat [X.] en Saoz de belangen van [appellant] niet hebben verwaarloosd en (III) tegen het oordeel dat [X.] en Saoz niet onzorgvuldig hebben gehandeld. Ten aanzien van de vordering jegens de gemeente betwist [appellant] dat de gemeente (afgezien van de besluitaansprakelijkheid) niet anderszins onrechtmatig heeft gehandeld (IV). In incidenteel appèl handhaaft de gemeente haar verjaringsverweer (grief 1) en komt zij op tegen haar veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg (grief 2).
De vordering jegens de gemeente
4.11 [appellant] heeft geen grieven gericht tegen de - gedeeltelijke - afwijzing van enkele schadeposten als hiervoor vermeld, zodat deze geen deel meer uitmaken van de rechtsstrijd.
4.12 Met grief IV betoogt [appellant] dat de gemeente ook aansprakelijk is op grond van artikel 6:171 BW, namelijk ter zake van de onzorgvuldige en jegens [appellant] onrechtmatige handelwijze van Saoz en [X.], die zijn opgetreden als niet-ondergeschikte hulppersoon van de gemeente. Daarnaast is de gemeente aansprakelijk omdat zij in weerwil van artikel 3:9 Awb heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat het onderzoek door de door haar ingeschakelde adviseurs zorgvuldig is verlopen.
4.13 Artikel 6:171 BW is niet van toepassing op de overheid als zodanig (PG boek 6, p. 729) en in het onderhavige geval is geen sprake van het handelen van een overheidsbedrijf. Bovendien is er geen sprake van 'eenheid van onderneming' tussen de gemeente enerzijds en Saoz en [X.] anderzijds (PG boek 6, p. 731. Vgl. ook HR 21 december 2001, NJ 2002, 75). Dat een eventuele schending van artikel 3:9 Awb in het onderhavige geval een zelfstandige aansprakelijkheidsgrond oplevert naast de omstandigheid dat het besluit van de gemeente is vernietigd, vermag het hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. Grief IV in het principaal appèl faalt dan ook.
4.14 In het incidenteel appèl beroept de gemeente zich op verjaring van de vordering. Volgens de gemeente is de verjaringstermijn gaan lopen op 24 april 1995, de datum waarop de gemeenteraad het verzoek om schadeloosstelling heeft afgewezen. Door daartegen een bezwaarschrift in te dienen heeft [appellant] te kennen gegeven als gevolg van dat besluit schade te hebben geleden. De aansprakelijke persoon was uiteraard ook bekend, zodat op dat moment aan de vereisten van artikel 3:310 BW voor het doen aanvangen van de termijn was voldaan. Subsidiair heeft 27 november 1995, de datum van de beslissing op bezwaar, te gelden als ingangsdatum. Nu de verjaringstermijn niet is gestuit, is de inleidende dagvaarding op 12 mei 2003 uitgebracht na ommekomst van de verjaringstermijn.
4.15 De stelling van de gemeente dat de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen met de afwijzing door de gemeente van [appellant]' verzoek om schadeloosstelling op 24 april 1995 moet worden verworpen. Hoewel op dat moment voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat de door hem gestelde schade in verband met de bestemmingswijziging mogelijkerwijs niet zou worden vergoed indien de beslissing van de gemeenteraad in stand zou blijven, is daarmee nog niet gezegd dat hij besefte of vermoedde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld. Eerst door de vernietiging van het besluit op bezwaar, gevolgd door herroeping van het primaire besluit bij uitspraak van de rechtbank te Zutphen, sector bestuursrecht van 22 februari 2001, is komen vast te staan dat het primaire besluit van 24 april 1995 onrechtmatig was en geacht wordt van meet af aan onrechtmatig te zijn geweest. In verband met de in de rechtspraak ontwikkelde regels betreffende de taakverdeling tussen bestuursrechter en burgerlijke rechter kon [appellant] evenwel eerst een rechtsvordering tot verkrijging van schadevergoeding bij de burgerlijke rechter instellen nadat die onjuistheid en onrechtmatigheid van het primaire besluit onherroepelijk waren komen vast te staan, derhalve eerst nadat deze bestuursrechtelijke procedure definitief was afgerond. De verjaringstermijn heeft daarmee een aanvang genomen met de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank op 22 februari 2001. Nu de inleidende dagvaarding aan de gemeente is betekend op 12 mei 2003, is de vordering niet verjaard. Grief 1 in het incidenteel appèl faalt.
4.16 De gemeente is in eerste aanleg terecht veroordeeld in de proceskosten nu de door haar bestreden vordering van [appellant] is toegewezen, zij het slechts gedeeltelijk. Haar tweede grief in het incidenteel appèl faalt dan ook. Dat betekent dat haar vordering tot terugbetaling (die overigens niet kan gelden als een vordering in reconventie, nu zulks is uitgesloten in artikel 353 lid 1 in fine Rv) van hetgeen zij ingevolge het vonnis aan [appellant] heeft voldaan, moet worden afgewezen. [appellant] verliest het principaal appèl, de gemeente verliest het incidenteel appèl; het hof zal de kosten van deze procedures compenseren zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. In de omstandigheid dat [appellant] een aanzienlijk grotere vordering heeft ingesteld dan uiteindelijk is c.q. wordt toegewezen, ziet het hof wel aanleiding bij de vaststelling van het procureurssalaris uit te gaan van het liquidatietarief dat overeenstemt met de toegewezen bedragen.
De vordering jegens Saoz
4.17 Naar aanleiding van het verzoek om planschadevergoeding heeft de gemeente Saoz ingeschakeld om dit verzoek te beoordelen en haar vervolgens te adviseren. Saoz heeft een onderzoek ingesteld (in welk kader zij een taxatieopdracht aan [X.] heeft gegeven) en is in haar advies van januari 1995 (productie 4 bij akte d.d. 21 mei 2003) tot de slotsom gekomen dat de planschade dient te worden vastgesteld op f 15.000. De gemeenteraad heeft dit advies overgenomen en het verzoek van [appellant] afgewezen, nu in vergoeding van de aldus vastgestelde planschade reeds was voorzien door de vergoeding van f 20.000 die de provincie, naast de koopsom, had betaald bij de aankoop van een deel van het perceel van [appellant].
4.18 Het advies was bestemd om te worden gebruikt in een planschadeprocedure van [appellant]. Saoz was dat uiteraard bekend. Dat brengt mee dat Saoz bij het opstellen van het advies rekening had te houden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant]. [appellant] had er onder meer belang bij dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand kwam en een adequate basis kon vormen voor de door de gemeente naar aanleiding van zijn verzoek te nemen beslissing. Dit geldt eens te meer nu Saoz door bestuursrechters wordt beschouwd als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en de gemeente in beginsel op de door Saoz uitgebrachte adviezen mag afgaan (vgl. AB RvS 28 april 2004, LJN: AO 8488). Daarop kon [appellant] aanspraak maken, ook al handelde Saoz uitsluitend in opdracht van de gemeente. In zoverre slaagt grief I.
4.19 Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 oktober 1999 en van de rechtbank te Zutphen van 22 februari 2001 blijkt dat het advies van Saoz door de bestuursrechter niet is gevolgd. Saoz heeft de planschade berekend door, uitgaande van de door [X.] getaxeerde waarde van het perceel vóór de aanleg van de omleidingsweg, een kortingspercentage toe te passen, gerelateerd aan de afstand tussen de woning en de (overlast veroorzakende) omleidingsweg, een en ander aan de hand van eerder aan anderen uitgekeerde schadeloosstellingen. Ter zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak is duidelijk geworden dat makelaar [X.], anders dan zijn taxatierapport doet vermoeden, niet de waarde van het perceel na de aanleg van de omleidingsweg heeft getaxeerd. Integendeel, hij heeft zich juist geconformeerd aan de door Saoz berekende waardevermindering. Dit is echter niet vermeld in het advies, waar ten aanzien van de bepaling van de waardevermindering juist wordt verwezen naar het taxatieverslag van [X.] (p. 12). Daarbij komt dat Saoz bij de bepaling van de waardevermindering heeft aangehaakt bij eerdere schadevaststellingen met betrekking tot dezelfde omleidingsweg, die echter (nog) niet in rechte waren getoetst (rov. 2.6.1 in de uitspraak van de Afdeling), zodat deze schadebedragen, zo begrijpt het hof, een onvoldoende getoetst aanknopingspunt vormden. Voorts is Saoz ten onrechte voorbij gegaan aan de taxatie door [Y.] en heeft zij ten onrechte enkele andere wijzigingen in de directe omgeving van [appellant]' perceel (de volkstuinen, de wegenstructuur en de gewijzigde ontsluiting van het perceel) niet in aanmerking genomen.
4.20 Voorop gesteld moet worden dat het enkele feit dat het advies van Saoz uiteindelijk niet is gevolgd door de bestuursrechter nog niet betekent dat het advies en de handelwijze van Saoz zonder meer onrechtmatig zijn (jegens [appellant]). Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. Een dergelijke omstandigheid is naar het oordeel van het hof gelegen in het gegeven dat Saoz in haar advies over de werkelijke wijze van schadeberekening volstrekt onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven. Een advies als het onderhavige, bestemd om te worden gebruikt als grondslag voor een door de gemeente te nemen besluit inzake planschadevergoeding, dient inzicht te geven in de gedachtegang die tot het advies heeft geleid, zodanig dat de juistheid en zuiverheid van het advies en de daarin gehanteerde berekeningsmethodiek kunnen worden beoordeeld door zowel de opdrachtgever (de gemeente) als ook door andere betrokkenen die daarbij een eigen belang hebben, van het bestaan van welke belangen Saoz op de hoogte is bij het opstellen van het advies. Door de suggestie te wekken, althans niet te voorkomen dat de indruk kon ontstaan, dat de waardevermindering - op de gebruikelijke wijze - was bepaald aan de hand van een taxatie vóór en na de realisering van de omleidingsweg (welke suggestie nog eens wordt herhaald in de aanvullende brief van Saoz van 2 maart 1995, productie 1 bij conclusie van antwoord van Saoz, op p. 2, laatste alinea), heeft Saoz de 'gebruikers' van het advies de gelegenheid ontnomen in een vroegtijdig stadium de wijze waarop zij de de waardevermindering heeft vastgesteld aan de orde te stellen. Dat moet naar het oordeel van het hof onrechtmatig worden geacht jegens [appellant]. Deze onrechtmatigheid kan Saoz ook worden toegerekend. De grieven II en III slagen in zoverre.
4.21 De aansprakelijkheid van Saoz kan evenwel, anders dan [appellant] meent, niet worden gestoeld op artikel 6:171 BW. Saoz heeft weliswaar [X.] ingeschakeld teneinde voor haar een taxatie van [appellant]' perceel te verrichten, maar niet gezegd kan worden dat er sprake is van een eenheid van onderneming tussen Saoz en [X.], nu zij een wezenlijk ander bedrijf uitoefenen, Saoz als aangewezen schadebeoordelingscommissie en [X.] als taxateur onroerende zaken.
4.22 Saoz heeft aangevoerd dat de vordering is verjaard (conclusie van antwoord onder 72-87). Ingevolge artikel 3:310 BW neemt de verjaringstermijn een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Saoz heeft aangevoerd dat aan deze eisen is voldaan in januari 1995, toen Saoz het advies had opgesteld, dan wel op 24 april 1995 toen de gemeente [appellant]' verzoek om schadeloossstelling heeft afgewezen. De eerste aanmaningsbrief van 20 juli 2001 is dan ook te laat, immers na de verjaring van de vordering.
[appellant] bestrijdt dit. Eerst ter zitting van de rechtbank op 29 april 1998 werd hem duidelijk welke berekeningswijze Saoz heeft gehanteerd om tot het gewraakte advies te komen en eerst door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (5 oktober 1999) kwam vast te staan dat het advies onjuist was.
4.23 Bij de zitting van de rechtbank te Zutphen op 29 april 1998 werd duidelijk dat Saoz de planschade op een andere wijze had berekend dan blijkt uit haar advies (en dat is de kern van het aan Saoz te maken verwijt). Op dat moment raakte [appellant] bekend met de thans onrechtmatig geachte handelwijze van Saoz, de daaruit - mogelijkerwijs - voortvloeiende schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Zulks in aanmerking genomen, is de verjaring tijdig gestuit door de aanmaningsbrief van 20 juli 2001 (productie 29 bij repliek) en is vervolgens de inleidende dagvaarding van 2 mei 2003 tijdig uitgebracht. Het beroep op verjaring wordt dus verworpen.
4.24 Vervolgens komen de afzonderlijke schadeposten aan de orde.
4.25 Ten aanzien van de kosten van rechtskundige bijstand tijdens de beroepsprocedure bij de bestuursrechter geldt dat artikel 8:75 Awb dienaangaande een exclusieve en uitputtende regeling kent waarbij de bestuursrechter met uitsluiting van de burgerlijke rechter bevoegd is over deze proceskosten te oordelen (vanaf 12 maart 2002 ook ten aanzien van kosten tijdens de bezwaarprocedure), zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in de procedure tegen de gemeente. Ingevolge het op deze wetsbepaling gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt hierbij een forfaitaire vergoeding toegekend, waarbij de werkelijk gemaakte kosten er niet toe doen (HR 15 februari 1995, JB 1995, 105 en CRvB 19 december 1997, AB 1998, 93).
Hier gaat het evenwel om een procedure tussen twee particulieren. Saoz kan in haar hoedanigheid van adviseur van de gemeente nimmer als partij of belanghebbende in een bestuursrechtelijke procedure verwikkeld raken. Zij kan niet gelden als "partij" in de zin van artikel 8:75 Awb die door de bestuursrechter in de proceskosten kan worden veroordeeld. Het onderhavige geschil tussen [appellant] en Saoz gaat immers ook niet over de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid door een bestuursorgaan, maar over het onrechtmatig handelen van de ene particulier jegens een andere particulier. Het exclusieve karakter van deze bepaling heeft dus geen effect in de onderhavige procedure tegen Saoz. Dat betekent dat Saoz vanwege haar voormeld onrechtmatig gedrag jegens [appellant] gehouden is de daaruit voortvloeiende schade met betrekking tot de kosten van deskundige bijstand te vergoeden, voor zover deze niet reeds is vergoed.
4.26 Ter zake van de proceskosten betreffende de procedure bij de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de rechtbank, sector bestuursrecht, in haar uitspraak van 22 februari 2001 de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de aan de zijde van [appellant] gevallen proceskosten ten bedrage van in totaal f 3.550. Nu niet anders is gesteld, gaat het hof er voorshands vanuit dat dit bedrag door de gemeente is voldaan.
Ter zake van de kosten van rechtsbijstand gedurende de bezwaarprocedure heeft de rechtbank in de zaak tegen de gemeente geoordeeld dat uit de overgelegde specificaties van de advocaat niet blijkt welke kosten betrekking hebben op de periode 24 april 1995 tot 27 november 1995. Zij heeft daarom deze kosten op de voet van artikel 6:97 BW geschat op € 4.000, welk bedrag is betaald.
4.27 [appellant] heeft een aantal facturen overgelegd van de advocaat die hem bijstond tijdens de bestuursrechtelijke procedure, mr. J.H. van der Velden (producties 17 bij conclusie van repliek), te weten (alle genoemde bedragen zijn inclusief BTW):
a. factuur van 30 juni 1995 (over de periode 24 februari 1993 t/m 26 juni 1995) ten bedrage van f 6.699,26;
b. factuur van 27 november 1996 (over de periode van 29 juni 1995 t/m 14 augustus 1996) ten bedrage van f 7.763,48;
c. factuur van 19 oktober 1999 (over de periode van 28 november 1996 t/m 13 oktober 1999 ten bedrage van f 11.856,65;
d. factuur van 14 november 2000 (over de periode van 24 januari 2000 t/m 17 oktober 2000) ten bedrage van f 2.360,22;
e. factuur van 23 april 2001 (over de periode 16 november 2000 t/m 29 maart 2001) ten be-drage van f 1.434,92;
f. factuur van 22 maart 2002 (over de periode 27 juni 2001 t/m 19 maart 2002) ten bedrage van € 1.571,70 (f 3.463,57).
Het totaalbedrag van deze facturen beloopt f 33.578,10.
4.28 De facturen onder c en f zijn evenwel gericht aan [zoon van appellant], de zoon van [appellant]. [appellant] dient te verduidelijken of de factuur onder c door hem is voldaan en, zo ja, zulks aan te tonen.
Deze kosten zijn niet uitgesplitst naar processuele en preprocessuele werkzaamheden. Kennelijk heeft [appellant] reeds vóór het indienen van het verzoek om planschadevergoeding op 6 april 1994 een raadsman ingeschakeld; de eerste datum waarop werkzaamheden zijn gedeclareerd is immers 24 februari 1993. Deze kosten kunnen echter niet het gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van Saoz; dat had toen immers nog niet plaatsgevonden.
Het inschakelen van een advocaat tijdens de bezwaarprocedure (vanaf april 1995) was naar het oordeel van het hof echter wel gerechtvaardigd, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen (vgl. HR 17 december 1999, NJ 2000, 87: Groningen/Raatgever). De bestuursrechtelijke procedure is beëindigd met de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 22 februari 2001. De werkzaamheden die [appellant]' advocaat sindsdien heeft gedeclareerd hebben kennelijk betrekking op de civielrechtelijke aansprakelijkstelling van de thans gedaagde partijen (de eerste aansprakelijkstelling van Saoz dateert ook van 20 juli 2001). Dat betekent dat de vordering tot vergoeding van de kosten van rechtskundige bijstand tijdens het bestuursrechtelijke traject alleen ziet op de periode van april 1995 tot februari 2001. Het hof zal deze kosten schattenderwijs vaststellen op het totaalbedrag van de facturen onder b t/m e, zijnde f 23.415,27. Daarvan is reeds € 4.000 (zijnde f 8.814,84) door de gemeente vergoed.
4.29 De reis- en verletkosten van [appellant]' zoon, [zoon van appellant], zijn niet toewijsbaar. [appellant] heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, ook niet nadat de rechtbank deze vordering in de procedure jegens de gemeente al had afgewezen, waarom het noodzakelijk was dat zijn zoon zich met de procedure tegen de gemeente heeft bezig gehouden en waarom het redelijk zou zijn daarvoor een vergoeding toe te kennen, laat staan een vergoeding in de thans gevorderde omvang, mede in aanmerking genomen dat [appellant] voorzien was van rechtskundige bijstand door een advocaat. Het gaat hier bovendien kennelijk niet om schade die [appellant] in zijn eigen vermogen heeft geleden.
4.30 De kosten van makelaar [Y.] zijn niet toewijsbaar. [appellant] heeft [Y.] ingeschakeld teneinde zijn verzoek om schadeloosstelling nader te onderbouwen, nog voordat Saoz met haar werkzaamheden een aanvang heeft gemaakt. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien hoe deze kosten het gevolg kunnen zijn van Saoz' onrechtmatige handelwijze.
4.31 De vordering ter zake van renteverlies is evenmin toewijsbaar. Schade die ontstaat door de vertraging in de betaling van een geldsom is ingevolge artikel 6:119 BW gefixeerd op het bedrag van de wettelijke rente, die door de bestuursrechter reeds is toegewezen. Voor aanvullende schadevergoeding is in het wettelijke systeem geen ruimte.
4.32 Ter zake van de buitengerechtelijke kosten overweegt het hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] kosten heeft gemaakt ter buitengerechtelijke invordering. De correspondentie met Saoz die als productie 29 bij repliek is overgelegd, is onvoldoende om deze vordering te schragen. Van andere werkzaamheden die toewijzing van de vordering zouden kunnen dragen, is niet gebleken.
De vordering jegens [X.]
4.33 [X.] heeft in zijn taxatierapport onmiskenbaar de schijn gewekt dat hij het perceel van [appellant] heeft getaxeerd en de waarde daarvan heeft vastgesteld, zowel naar de situatie vóór de aanleg van de omleidingsweg als naar de situatie daarna. Ook het advies van Saoz bevat deze suggestie, zoals hiervoor reeds overwogen. In de daaropvolgende procedure is gebleken dat [X.] alleen de waarde vóór de aanleg van de omleidingsweg heeft bepaald. Het bedrag dat in zijn taxatierapport is ingevuld als de waarde na de aanleg, is niet door hemzelf vastgesteld, maar heeft hij overgenomen van Saoz.
De Centrale Raad van Toezicht van de Nederlandse Vereniging van Makelaars heeft in zijn uitspraak van 19 juni 2001 (productie 16 bij akte overlegging producties) geoordeeld dat [X.] mede verantwoordelijk is voor de verwarring die bij [appellant] is ontstaan over de positie van [X.], dat hij zich deskundigheid had aangemeten (namelijk op het gebied van planschade) die hij feitelijk niet heeft en dat hij niet een zelfstandig en onafhankelijk waardeoordeel heeft gegeven, terwijl in het taxatierapport wel de indruk wordt gewekt dat hij de waardevermindering zelfstandig op f 15.000 heeft vastgesteld. In appèl heeft [X.] dat wel bestreden, maar die betwisting niet gemotiveerd met feiten en omstandigheden. Daarom staat een en ander als onvoldoende gemotiveerd betwist vast.
4.34 Naar het oordeel van het hof is deze handelwijze in de omstandigheden van het geval onrechtmatig te achten, ook jegens [appellant]. Verwezen wordt naar hetgeen is overwogen in rov. 4.18 en 4.20 inzake de relativiteit van deze onrechtmatigheid. Ook [X.] moet minst genomen redelijkerwijs hebben begrepen dat de taxatie van het perceel bestemd was om te worden gebruikt in de procedure tot vaststelling van de planschade en daarom van belang was voor [appellant] als bij uitstek belanghebbende.
4.35 Ook [X.] heeft het verweer gevoerd dat de vordering is verjaard (conclusie van antwoord onder 29). Dit verweer wordt verworpen op de gronden als weergegeven in rov. 4.23.
4.36 Voor de bespreking van de afzonderlijke schadeposten wordt verwezen naar rov. 4.25 t/m 4.32, die ook in de zaak tegen [X.] gelden.
4.37 De kosten betreffende de tuchtzaak tegen [X.] zijn niet toewijsbaar nu deze kosten niet zijn aan te merken als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade of als redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a respectievelijk b BW (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 537 alsmede HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324).
4.38 Ter zake van de buitengerechtelijke kosten geldt ook hier dat niet aannemelijk is dat er deze vordering rechtvaardigende werkzaamheden zijn verricht. De correspondentie die is overgelegd als productie 27 bij repliek is daarvoor onvoldoende.
Slotsom
In de zaken tegen Saoz en [X.] volgt een verwijzing naar de rol voor nadere akte aan de zijde van [appellant], waarop Saoz en [X.] kunnen reageren.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in de zaak tegen de gemeente (principaal en incidenteel appèl):
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Zutphen van 11 februari 2004;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
in de zaken tegen Saoz en [X.]:
verwijst de zaak naar de rol van 20 december 2005 voor akteverzoek aan de zijde van [appellant] voor uitlating omtrent de factuur van 19 oktober 1999 (rov. 4.28);
houdt alle andere beslissingen aan;
Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Steeg en Tjittes en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 22 november 2005.