Home

Gerechtshof Arnhem, 16-12-2005, AV4668, 21-000084-04

Gerechtshof Arnhem, 16-12-2005, AV4668, 21-000084-04

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
16 december 2005
Datum publicatie
16 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AV4668
Zaaknummer
21-000084-04

Inhoudsindicatie

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op 2 november 2002 in de avonduren met zijn personenauto, nadat de politie had getracht hem staande te houden, met grote snelheid is weggereden en gedurende tien kilometer over de A73 tegen de verkeersstroom in heeft gereden. Verdachte heeft daarbij met snelheden gereden die lagen tussen de 140 en 160 kilometer per uur en heeft op een gegeven moment de lichten van zijn auto gedoofd. Tijdens deze rit hebben bestuurders van diverse andere voertuigen voor verdachte moeten uitwijken en zijn vaak slechts ternauwernood aanrijdingen voorkomen. Verdachte heeft tijdens deze rit op geen enkele wijze op optische en geluidssignalen van de achtervolgende politievoertuigen gereageerd. Tijdens de rit heeft verdachte een bijna frontale aanrijding met een ander voertuig veroorzaakt, waarbij materiële schade is ontstaan.

Op grond van het bovenstaande moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedragingen het leven zouden verliezen, met dien verstande dat hij - in plaats van erop te kunnen rekenen dat een en ander wel goed zou aflopen - de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zouden laten desbewust heeft aanvaard en op de koop toegenomen.

Uitspraak

Parketnummer: 21-000084-04

Uitspraak d.d.: 16 december 2005

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te Arnhem

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Arnhem van

19 december 2003 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1967],

wonende te [woonplaats], [adres],

thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Noord - De Grittenborgh te Hoogeveen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 26 januari 2005 en 2 december 2005 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Naar aanleiding van het tussenarrest van het hof van 9 februari 2005 is gebleken dat verdachte op 11 augustus 2004 door de kantonrechter te Nijmegen onherroepelijk is veroordeeld tot straf wegens overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet op 2 november 2003.

Het hof gaat ervan uit dat de bewezenverklaring overeenkomstig de tenlastelegging was. De tenlastelegging in die zaak luidde als volgt:

hij op of omstreeks 2 november 2002 te omstreeks 21.51 uur in of nabij de gemeente Nijmegen, althans binnen het rechtsgebied van het Kantongerecht Nijmegen als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Westkanaaldijk en/of de van Heemstraweg met snelheden van meer dan 150 kilometer per uur heeft gereden, (een) stopteken(s) dat middels een op/in een surveillancevoertuig gemonteerde transparant werd gegeven heeft genegeerd, het links inhalende surveillancevoertuig heeft belet om in te halen door naar links te sturen om aanhouding te voorkomen, voorts op de Energieweg, alwaar de maximum snelheid 50 kilometer per uur gold, met snelheden tussen de 140 en 160 kilometer per uur heeft gereden daarbij links en rechts voertuigen inhalend, snijdend en/of er dicht oprijdend, verder op de Neerbosscheweg kruising Hogelandseweg een rood licht heeft genegeerd waarbij een door groen rijdende auto moest afremmen en uitwijken om een aanrijding te voorkomen, voorts de A-73 (richting Beuningen) is opgereden en aldaar met snelheden van rond de 160 kilometer per uur heeft gereden en om de achteropkomende surveillancevoertuigen af te schudden slingerende, snijdende, wegafdrukkende en/of rammende bewegingen met de auto heeft gemaakt, toen de auto op deze autosnelweg heeft gestopt, is gekeerd en met gedoofde verlichting tegen het verkeer is ingereden met snelheden tussen de 140 en 160 kilometer per uur waarbij en/of waardoor weggebruikers fors moesten uitwijken en/of afremmen om (een) aanrijding(en) te voorkomen, voorts de oprit A73 (richting Malden) via de groenstrook is opgereden, met een surveillancevoertuig in aanrijding is gekomen, in een slip is geraakt of is gaan glijden, tot stilstand is gekomen op een talud, door is gereden en tegen een boom tot stilstand is gekomen, door welke gedragingen van verdachte groot gevaar op die wegen werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die wegen op grove wijze werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Het hof is - evenals de advocaat-generaal en de raadsman van verdachte - van oordeel dat feit 4 van de dagvaarding in de onderhavige zaak hetzelfde feit betreft in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Dit brengt mee dat het openbaar ministerie ter zake van feit 4 niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in de vervolging.

De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie op dezelfde grond ook ter zake feit 1 van de dagvaarding in de onderhavige zaak niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. De advocaat-generaal heeft dit weersproken met een beroep op het verschil in strekking tussen de overtreden voorschriften.

Beslissend is of de gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verdachte dat de strekking van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht meebrengt dat er sprake is van één feit. Binnen het kader van deze maatstaf dient mede getoetst te worden aan de (on)gelijksoortigheid van de strekking van de overtreden voorschriften en aan de aard van het verwijt.

* Van gelijktijdigheid van de gedragingen is sprake. Eveneens is sprake van samenval van de plaatsen van de gedragingen. De aan verdachte onder feit 1 tenlastegelegde gedraging - het op 2 november 2002 in de gemeente Nijmegen althans in Nederland als bestuurder van een personenauto rijden over de Rijksweg A-73 rijden op de rijstrook voor het tegemoetkomend verkeer (spookrijden) met een (zeer) hoge snelheid (...) en met onverminderde snelheid en zonder zijn positie op de weg te wijzigen blijven rijden over die A-73, terwijl [benadeelde] en/of andere personen hem over dezelfde rijstrook tegemoet kwam(en) rijden in een personenauto - maakt een deel uit van de gedragingen als omschreven in de bewezenverklaring van het vonnis van de kantonrechter - voor zover van belang: het op 2 november 2002 in of nabij de gemeente Nijmegen althans binnen het rechtsgebied van het Kantongerecht Nijmegen als bestuurder van een personenauto de A-73 is opgereden en daar met snelheden rond de 160 kilometer per uur rijden (...), keren en met gedoofde verlichting tegen het verkeer inrijden met snelheden tussen de 140 en 160 kilometer per uur waarbij en/of waardoor weggebruikers fors moesten uitwijken en/of afremmen om een aanrijding te voorkomen.

* Voor wat betreft de (on)gelijksoortigheid van de strekking van de overtreden voorschriften en de aard van het verwijt merkt het hof in de eerste plaats op dat er bij gelijktijdige vervolging op grond van de relevante bepalingen - artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 en artikel 287 in verbinding met artikel 45 Wetboek van Strafrecht - geen sprake zou zijn van eendaadse samenloop. Het ene feit is immers niet een aspect van het andere feit als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1932 (NJ 1932, blz. 289). Het kenmerkende van het ene feit is de gevaarzetting voor het verkeer terwijl het kenmerkende van het andere feit is het pogen een ander te doden. Het ene feit kan geheel los van het andere worden gedacht. Het ene feit levert op zichzelf niet een omstandigheid waaronder het andere feit zich voordoet. Het ene feit gaat niet in het andere op. Het ene feit kan onafhankelijk van het andere worden geconstateerd, terwijl de gelijktijdigheid van de feiten ook niet wezenlijk is.

De strekking van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is de bevordering van de verkeersveiligheid door het verbieden van gedragingen waardoor deze in gevaar wordt of kan worden gebracht. Handelen in strijd met artikel 5 levert een overtreding op. De strekking van de strafbaarstelling van poging tot doodslag - een misdrijf - is de bescherming van het menselijk leven door het verbieden van het pogen van het opzettelijk veroorzaken van de dood van een ander. Daarmee lopen de voorschriften in strekking naar het oordeel van het hof in aanzienlijke mate uiteen.

Opzet en schuld zijn niet als delictsbestanddeel geformuleerd van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994. In de tenlastelegging en bewezenverklaring in het vonnis van de kantonrechter is noch van opzet noch van schuld sprake. Opzet is als een bestanddeel van poging tot doodslag in de tenlastelegging in de onderhavige zaak daarentegen wel opgenomen.

Hoewel aan de strekking van artikel 68 Wetboek van Strafrecht tot op zekere hoogte argumenten te ontlenen zijn om te spreken van één feit in de zin van die bepaling, is het hof van oordeel dat de overtreden voorschriften zo wezenlijk in strekking verschillen en dat de aard van het verwijt met betrekking tot de in de voorschriften strafbaar gestelde gedragingen in het algemeen alsmede met betrekking tot de gedragingen in dit geval in zodanige mate uiteenloopt, dat niet kan worden gesproken van één feit in de zin van artikel 68. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van het onder 1 tenlastegelegde feit.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb)

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde feit, aangezien de andere weggebruikers voor zijn cliënt konden uitwijken en het ook de ervaring is dat andere weggebruikers uitwijken voor spookrijders. Naar het oordeel van de raadsman was de kans op de dood van andere weggebruikers niet zo groot dat dit een poging tot doodslag kan opleveren.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op 2 november 2002 in de avonduren met zijn personenauto, nadat de politie had getracht hem staande te houden, met grote snelheid is weggereden en gedurende tien kilometer over de A73 tegen de verkeersstroom in heeft gereden. Verdachte heeft daarbij met snelheden gereden die lagen tussen de 140 en 160 kilometer per uur en heeft op een gegeven moment de lichten van zijn auto gedoofd. Tijdens deze rit hebben bestuurders van diverse andere voertuigen voor verdachte moeten uitwijken en zijn vaak slechts ternauwernood aanrijdingen voorkomen. Verdachte heeft tijdens deze rit op geen enkele wijze op optische en geluidssignalen van de achtervolgende politievoertuigen gereageerd. Tijdens de rit heeft verdachte een bijna frontale aanrijding met een ander voertuig veroorzaakt, waarbij materiële schade is ontstaan.

Op grond van het bovenstaande moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat andere verkeersdeelnemers door zijn gedragingen het leven zouden verliezen, met dien verstande dat hij - in plaats van erop te kunnen rekenen dat een en ander wel goed zou aflopen - de aanmerkelijke kans dat anderen door zijn gedrag het leven zouden laten desbewust heeft aanvaard en op de koop toegenomen. Naar de ervaring leert riepen verdachtes gedragingen in de omstandigheden van het onderhavige geval niet alleen een aanmerkelijke kans op een ongeval in het leven, maar ook een aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop.

Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat de politie achter hem aan zat en dat hij koste wat het kost weg wilde en de politie wilde ontwijken. Daaruit blijkt, dat verdachte welbewust levensgevaarlijk voor anderen en zichzelf - zelfs met gedoofde lichten - is blijven doorrijden met als enig oogmerk aan de achtervolgende politie te ontkomen.

Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman.

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

(zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III)

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezene levert op de misdrijven

ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:

Poging tot:

Doodslag.

ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:

Poging tot:

Diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.

ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:

Overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft aangevoerd dat het de vraag is of verdachte ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit strafbaar kan worden geacht, aangezien er twijfels bestaan over de volle toerekeningsvatbaarheid van verdachte.

De raadsman heeft het bovenstaande echter op geen enkele wijze onderbouwd, zodat een beroep op een schulduitsluitingsgrond reeds hierom faalt. Het hof is daarbij van oordeel dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van het betreffende feit sprake was van enige psychische stoornis.

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden- dat verdachte door zijn rijgedrag het leven van andere weggebruikers ernstig in gevaar heeft gebracht en dat het slechts aan een wonder te danken is dat er geen slachtoffers zijn gevallen. Gelet op de ernst van de feiten acht het hof enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur passend en geboden. Om deze reden kan, anders dan door de raadsman is betoogd, niet met een voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf worden volstaan.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1424,00 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

De vordering is naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 57, 63, 287, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 4 tenlastegelegde feit.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.

Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

de aan [benadeelde] toegebrachte schade

Verklaart de benadeelde partij, [benadeelde], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Aldus gewezen door

mr J.A.W. Lensing, voorzitter,

mr G. Mannoury en mr P.R. Wery, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr H.G. Leentvaar-Loohuis, griffier,

en op 16 december 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

- 3 - 21-000084-04