Home

Gerechtshof Arnhem, 28-08-2007, BB4389, 2006/1134

Gerechtshof Arnhem, 28-08-2007, BB4389, 2006/1134

Inhoudsindicatie

Eeen bepaling in een verzekeringsovereenkomst die rechtstreeks van invloed is op de omvang van de dekking dient niet als een algemene voorwaarde, maar als een kernbeding te worden aangemerkt, voor zover dat beding (volgens art. 6:231 sub a BW) duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Het hof is op grond hiervan voorshands van oordeel dat art. 6 van de polisbepalingen, waarin een uitsluiting is opgenomen ingeval de feitelijke bestuurder niet beschikt over een geldig rijbewijs, een beding is dat in voornoemde zin rechtstreeks van invloed is op de omvang van de dekking en aldus geen algemene voorwaarde, maar een kernbeding vormt, zodat die regeling niet van toepassing is.

Uitspraak

28 augustus 2007

derde civiele kamer

rolnummer 2006/1134

G E R E C H T S H O F T E A R N H E M

Arrest

in de zaak van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant,

procureur: mr. J.M. Bosnak,

tegen:

de naamloze vennootschap

Achmea Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Apeldoorn,

geïntimeerde,

procureur: mr. T.J. van Veen.

1 Het geding in eerste aanleg

Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 25 januari 2006 en 14 juni 2006 die de rechtbank Zutphen tussen appellant (hierna ook te noemen: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Achmea) als eiseres heeft gewezen. Van laatstgenoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in hoger beroep

2.1 [appellant] heeft bij exploot van 14 september 2006 Achmea aangezegd van de vonnissen van 25 januari 2006 en 14 juni 2006 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Achmea voor dit hof.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis van 14 juni 2006 aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het vonnis van 14 juni 2006 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van Achmea zal afwijzen of anderszins Achmea alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, kosten rechtens.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft Achmea de grieven bestreden en twee producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vordering van [appellant] integraal zal afwijzen met veroordeling van [appellant], zo begrijpt het hof, in de kosten van het hoger beroep.

2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3 De vaststaande feiten

3.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 juni 2006 onder 2.1 en 2.2 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.

3.2 In aanvulling daarop neemt het hof als vaststaand aan dat [appellant] ten tijde van het ongeval niet over een in Nederland geldig rijbewijs beschikte nu [appellant] deze onderbouwde stelling van Achmea (inl. dagvaarding, onder 2 en productie 1) niet gemotiveerd heeft betwist en [appellant] zich in hoger beroep slechts heeft beperkt tot de stelling dat de ongeldigheid van zijn buitenlandse rijbewijs hem niet duidelijk was (memorie van grieven, p. 4, derde alinea).

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 Tegen het tussenvonnis van 25 januari 2006 zijn geen grieven aangevoerd, zodat [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.

4.2 Het geschil tussen partijen betreft de vraag of Achmea – op grond van de met [appellant] gesloten WAM-verzekering betreffende de auto met kenteken [...] – de schade kan verhalen die [appellant] op 2 februari 2004 met deze auto als verkeersdeelnemer heeft toegebracht aan een Citroën XM met kenteken [...]. Achmea heeft daartoe gesteld dat uit art. 15 WAM jo. art. 6 van de op de WAM-verzekering toepasselijke polisvoorwaarden volgt dat nu vaststaat dat [appellant] destijds niet in het bezit was van een geldig rijbewijs de schade die Achmea op grond van de WAM aan de verzekeraar van de Citroën heeft betaald op [appellant] verhaald kan worden (inleidende dagvaarding, onder 1-6). De rechtbank heeft bij eindvonnis van 14 juni 2006 de vordering van Achmea toegewezen. [appellant] heeft tegen dit vonnis een drietal grieven aangevoerd (grieven A, B en C).

4.3 Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op grief C waarin [appellant] de rechtbank verwijt ten onrechte te hebben geoordeeld dat geen beroep op vernietiging is gedaan en dat niet is gesteld dat de polisvoorwaarden hem niet ter hand zijn gesteld. [appellant] heeft bij memorie van grieven te kennen gegeven alsnog een beroep te willen doen op de vernietiging van voornoemd polisbeding op grond van art. 6:234 lid 1 sub a BW. Achmea heeft aangevoerd dat het beroep op vernietiging niet kan slagen nu het polisbeding als een kernbeding in de zin van art. 6:231 aanhef en onder a BW moet worden aangemerkt (memorie van antwoord, onder 15-16).

4.4 Het hof overweegt dat in de verzekeringsvoorwaarden (productie 4 bij inleidende dagvaarding) waarop Achmea zich beroept de omvang van het verzekerde risico is omschreven in art. 2-8, voorafgegaan door het kopje “dekking”. In art. 6 is van dekking uitgesloten “schade veroorzaakt terwijl de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig, voor de auto wettelijk voorgeschreven rijbewijs.” De vraag ligt voor of deze bepaling een algemene voorwaarde, dan wel een kernbeding is in de zin van art. 6:231 aanhef en onder a BW. Het hof oordeelt hierover als volgt.

4.5 Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad “(is) voor de vaststelling van wat onder een kernbeding moet worden verstaan, niet bepalend of het beding een voor de gebruiker of voor beide partijen belangrijk punt regelt. Voorts moet het begrip kernbeding zo beperkt mogelijk worden opgevat, waarbij als vuistregel kan worden gesteld dat kernbedingen veelal zullen samenvallen met de essentialia zonder welke een overeenkomst, bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen, niet tot stand komt (HR 19 september 1997, NJ 1998, 6). Waar in de wetsgeschiedenis wordt opgemerkt dat bepalend is of een beding van zo wezenlijke betekenis is dat zonder dat beding de overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen of zonder dit beding niet van wilsovereenstemming omtrent het wezen van de overeenkomst sprake zou zijn, moet zulks dan ook in de zojuist bedoelde objectieve zin worden begrepen, en kan daaraan niet worden ontleend dat de subjectieve inzichten van de partijen of één van hen van belang zouden zijn”. (HR 21 februari 2003, NJ 2004, 567).

Van belang is verder dat het in deze door de Hoge Raad berechte gevallen niet, zoals in deze zaak, ging om een verzekeringsovereenkomst. In de parlementaire geschiedenis is de vraag hoe bij een verzekeringsovereenkomst bepaald dient te worden of sprake is van een algemene voorwaarde of een kernbeding aan de orde gekomen. Daarin heeft de minister, na te hebben aangegeven dat onder kernbedingen slechts kunnen worden verstaan bepalingen zonder welke de overeenkomst bij gebreke van voldoende bepaalbaarheid nietig zou zijn, opgemerkt “dat niet alle polisbepalingen die te zamen de omvang van de dekking regelen” aan dit criterium voldoen, “terwijl zij wel als kernbedingen onttrokken moeten zijn aan toetsing krachtens dit wetsontwerp” (Parl. Gesch., Inv. Boek 6, p. 1571).

In een andere passage is het volgende opgemerkt: “Uiteraard zijn er overeenkomsten waarbij kernbedingen ook in voormelde beperkte zin opgevat, groot in aantal zijn; men denke aan de verzekeringsovereenkomst, waarbij de omvang van de dekking vaak in uitvoerige opsommingen van gedekte en uitgesloten risico’s is neergelegd. Doch dit betekent niet dat de gehele overeenkomst uit kernbedingen bestaat; in deze zin kan niet worden gezegd dat alle bedingen van de polis in een meer of minder verwijdend verband met de omvang van de dekking zouden staan. Tot de kernbedingen behoort bijvoorbeeld niet een beding waarbij in afwijking van de wettelijke competentieregeling een rechter bevoegd wordt verklaard,

(…) of een bepaalde vorm voor verklaringen wordt geëist (…), noch een beding waarbij is bepaald binnen welke termijn de verzekerde een schade moet aanmelden op straffe van verval van zijn rechten op uitkering (…)” (Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1527).

Hieruit blijkt dat een bepaling in een verzekeringsovereenkomst die rechtstreeks van invloed is op de omvang van de dekking niet als een algemene voorwaarde, maar als een kernbeding dient te worden aangemerkt, voor zover dat beding (volgens art. 6:231 sub a BW) duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.

4.6 Het hof is op grond van hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen voorshands van oordeel dat art. 6 van de polisbepalingen, waarin een uitsluiting is opgenomen ingeval de feitelijke bestuurder niet beschikt over een geldig rijbewijs, een beding is dat in voornoemde zin rechtstreeks van invloed is op de omvang van de dekking en aldus geen algemene voorwaarde, maar een kernbeding vormt, zodat die regeling niet van toepassing is. Achmea heeft pas bij memorie van antwoord aangevoerd dat het niet om een kernbeding gaat. Omdat [appellant] zich daarover nog niet heeft uitgelaten, zal hij daartoe de gelegenheid krijgen op de te gelasten comparitie van partijen.

4.7 [appellant] heeft in grief A aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft verworpen dat niet gebleken is van wilsovereenstemming in de zin van art. 3:33 jo. 3:35 BW ter zake van de algemene voorwaarden. In grief B heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant] de polisvoorwaarden heeft aanvaard.

4.8 Naar het oordeel van het hof dient beantwoording van de vraag of art. 6 van de polisvoorwaarden deel uitmaakt van de tussen Achmea en [appellant] gesloten verzekeringsovereenkomst niet te worden beantwoord aan de hand van art. 6:232 BW omdat – zoals hiervoor overwogen – deze polisbepaling voorshands als een kernbeding kan worden aangemerkt waarop de algemene voorwaarden regeling niet van toepassing is. Of deze polisbepaling deel uitmaakt van de verzekeringsovereenkomst dient te worden bepaald aan de hand van de algemene regeling van art. 3:33, 3:35 BW (wil en vertrouwen) en 6:217 BW (aanbod en aanvaarding). In dit kader heeft [appellant] aangevoerd dat hij niet of nauwelijks Nederlands begrijpt en spreekt, dat voor hem niet duidelijk is geweest dat zijn buitenlandse rijbewijs niet op dezelfde wijze gelding had als in het land van herkomst en dat hij zijn rijbewijsnummer aan Achmea heeft opgegeven. Het hof leidt uit de toelichting bij grief C af dat [appellant] in dit kader tevens aanvoert dat hij de polisvoorwaarden niet van Achmea heeft ontvangen.

4.9 Achmea – die op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast draagt dat art. 6 van de polisbepalingen deel uitmaakt van de verzekeringsovereenkomst – heeft voor de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst het navolgende aangevoerd.

Achmea heeft het aanvraagformulier van [appellant] overgelegd (productie 1 bij memorie van antwoord) en erop gewezen dat hierin niet is gevraagd naar een rijbewijsnummer, terwijl van [appellant] verwacht mocht worden dat hij bij vraag 9a, “Staan op het rijbewijs van de hoofd- en/of een medebestuurder bijzondere bepalingen vermeld?”, de opmerking geplaatst had dat hij over een buitenlands rijbewijs beschikt (memorie van antwoord, onder 14). Achmea heeft verder aangevoerd dat haar standaardwerkwijze bij het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst, die ook in het geval van [appellant] is toegepast, is dat iedere verzekerde alle relevante bescheiden ineens toegestuurd krijgt. Achmea heeft daartoe een voorbeeld van de door haar gehanteerde standaardbrief in het geding gebracht (productie 2 bij memorie van antwoord), waarin is aangegeven: “Bij deze brief ontvangt u uw polis, nota, groene kaart en het voorwaardenboekje”. Onderaan deze brief is aangegeven dat voornoemde bescheiden als bijlagen bij de brief zijn gevoegd. Verder heeft Achmea de bedoelde polisvoorwaarden in het geding gebracht (productie 4 bij inleidende dagvaarding).

4.10 Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de overeenkomst is zeer summier gelet op hetgeen Achmea gemotiveerd en met bescheiden onderbouwd heeft aangevoerd. Tegenover de enkele bewering van [appellant] dat hij het nummer van zijn buitenlandse rijbewijs heeft opgegeven, heeft Achmea een aanvraagformulier in het geding gebracht waarin niet naar een rijbewijsnummer is gevraagd. Tegenover de mededeling van [appellant] dat de polisvoorwaarden hem niet ter hand zijn gesteld, heeft Achmea aangegeven op welke wijze de polisbescheiden aan [appellant] zijn toegezonden. Daarbij is van belang dat Achmea het van het ongeval opgemaakte proces-verbaal heeft overgelegd (productie 1 bij inleidende dagvaarding), waarvan [appellant] de inhoud onweersproken heeft gelaten. Uit dit proces-verbaal, onder 15, blijkt dat [appellant] ten tijde van het ongeval heeft aangegeven verzekerd te zijn onder polisnummer [...], waaruit het hof afleidt dat [appellant] kennelijk wel in het bezit was van enige verzekeringsbescheiden van Achmea.

Het verweer van [appellant] dat hij de Nederlandse taal slecht beheerst vindt het hof voorshands niet van belang omdat uit hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd op geen enkele wijze blijkt dat, en zo ja op welke wijze, zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal bekend was, dan wel behoorde te zijn aan Achmea.

4.11 Gelet op het voorgaande wil het hof meer vernemen over de vraag op welke wijze de verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen en met name welke informatie en bescheiden daarbij tussen partijen zijn uitgewisseld. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] nog geen gelegenheid heeft gehad om te reageren op de door Achmea eerst bij memorie van antwoord overgelegde bescheiden. Daarom zal het hof een comparitie van partijen gelasten, zodat [appellant] in de gelegenheid is om te reageren op de nieuwe stellingen en producties van Achmea. Partijen dienen tevens voorafgaand aan deze comparitie een aantal bescheiden over te leggen. [appellant] dient de van Achmea ontvangen bescheiden zoals bedoeld onder 4.10, in het geding te brengen en Achmea op haar beurt het polisblad. Indien en voor zover er nog meer relevante stukken zijn dan kunnen deze ook nog worden overgelegd. Partijen dienen de bescheiden tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen.

4.12 Het hof houdt verder iedere beslissing aan.

De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

bepaalt dat partijen [appellant] in persoon en Achmea vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden op 11 oktober 2007 om 14.00 uur in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 4.6 en 4.11 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;

bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel van maximaal 2,5 uur beschikbaar is;

bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;

bepaalt dat partijen de bescheiden als bedoeld in r.o. 4.11 in het geding dienen te brengen en dat partijen deze bescheiden tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;

bepaalt dat partijen, indien zij zich willen beroepen op nieuwe bescheiden, deze tijdig vóór de zitting aan de wederpartij en aan het hof dienen te verzenden, zodanig dat deze uiterlijk een week vóór de zitting kunnen zijn ontvangen;

Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Dozy en Van Acht en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 augustus 2007.