Home

Gerechtshof Arnhem, 16-10-2008, BG1924, 21-001890-08

Gerechtshof Arnhem, 16-10-2008, BG1924, 21-001890-08

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
16 oktober 2008
Datum publicatie
29 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BG1924
Zaaknummer
21-001890-08

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het hof is er in deze zaak sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat (opnieuw) voeging van de tapverslagen moet worden toegestaan en de vordering van de advocaat-generaal moet worden toegewezen. Deze omstandigheden zijn:

-de gevoerde telefoongesprekken betreffen geen gesprekken tussen verdachte en zijn raadsman;

-de rechter-commissaris heeft, kennisnemende van de inhoud van de gesprekken, geoordeeld dat sprake is van de situatie bedoeld in de laatste volzin van artikel 126aa Wetboek van Strafvordering;

-het openbaar ministerie stelt dat in de gesprekken blijkt dat de toenmalige raadsman van verdachte in de gesprekken getuigen tracht te beïnvloeden;

-één van de gesprekspartners van de raadsman in de onderwerpelijke gesprekken bevestigt een -later in de procedure opgekomen- alibi van verdachte, volgens de advocaat-generaal in navolging van de officier van justitie;

-de jegens verdachte blijkens de tenlastelegging geformuleerde verdenking is een zeer ernstige waarbij, volgens de tenlastelegging, een dodelijk slachtoffer is te betreuren.

Uitspraak

Parketnummer: 21-001890-08

Uitspraak d.d.: 16 oktober 2008

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Arnhem

meervoudige kamer voor strafzaken

Tussenarrest

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 april 2008 in de strafzaak tegen

VERDACHTE,

geboren te (geboorteplaats) in 1963,

wonende te (woonplaats), (adres),

thans verblijvende in P.I. Achterhoek – Gev. Ooyerhoekseweg te Zutphen.

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 oktober 2008. Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en de raadsman naar voren is gebracht.

Het hof heeft bij tussenarrest te beslissen over een door de advocaat-generaal gedaan verzoek en meerdere door de raadsman gedane verzoeken.

De vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd om de uitwerkingen van de afgeluisterde telefoongesprekken die op last van de rechtbank uit het dossier zijn verwijderd aan het dossier toe te voegen, zodat deze bij de behandeling van de zaak kunnen worden betrokken. Op verzoek van de voorzitter heeft de advocaat-generaal aan het hof een schrijven doen toekomen van 2 oktober 2008, waaruit blijkt dat het gesprekken betreft tussen de vorige raadsman van verdachte met de zus van verdachte en de zoon van verdachte.

Het oordeel van het hof op de vordering van de advocaat-generaal

Bij de beoordeling van de vordering van de advocaat-generaal gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Er zijn telefoongesprekken opgenomen die de zuster van verdachte en de zoon van verdachte hebben gevoerd met de voormalige raadsman van verdachte. De gesprekken zijn opgenomen door de inzet van een niet tegen die raadsman gerichte bijzondere opsporingsbevoegdheid. Ten tijde van het voeren van de gesprekken was de raadsman geen verdachte. Door de raadsman van verdachte is steeds aangegeven dat de gesprekken zouden vallen onder zijn verschoningsrecht. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie op de voet van het bepaalde in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering gemachtigd de processen-verbaal bevattende de uitwerking van deze gesprekken (hierna ook: de tapverslagen) in het dossier te voegen. In een tussenvonnis van 3 juli 2007 heeft de rechtbank bepaald dat de officier van justitie daartoe niet gemachtigd had mogen worden en dat de betreffende stukken uit het dossier verwijderd dienen te worden.

Tegen die beslissing van de rechtbank heeft de officier van justitie appèl ingesteld. Het gerechtshof heeft op 22 augustus 2007 in een beschikking beslist dat de beslissing waarvan beroep een ter terechtzitting gegeven beslissing betreft en dat daarop de regel van het eerste lid van artikel 406 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is, hetgeen inhoudt dat slechts gelijktijdig met het hoger beroep tegen het in de strafzaak te wijzen eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft de officier van justitie om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Wel is door het hof bepaald dat de officier van justitie gehouden was de tapverslagen niet te vernietigen maar beschikbaar te houden zodat het hof bij de beoordeling van het eerder vermeld tussenvonnis niet voor een voldongen feit zou worden geplaatst. De advocaat-generaal stelt dat uit de tapverslagen zou blijken dat de toenmalige raadsman van verdachte getuigen heeft beïnvloed.

Thans is het aan het hof te beslissen omtrent de (door de advocaat-generaal herhaalde) vordering de tapverslagen aan het dossier toe te voegen.

Het tweede lid van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat processen-verbaal en andere voorwerpen, voor zover deze mededelingen behelzen gedaan door een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden vernietigd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad valt het oordeel of sprake is van dergelijke onder het verschoningsrecht vallende mededelingen in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde zelf. De toenmalige raadsman van verdachte heeft gesteld dat de betreffende gesprekken onder het verschoningsrecht vallen.

Dit standpunt van de verschoningsgerechtigde dient in beginsel te worden eerbiedigd, maar dat leidt uitzondering in het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen.

In het systeem van de wet is het onvermijdelijk dat opsporingsambtenaren, daaronder begrepen de officier van justitie, wel kennis kunnen nemen van de inhoud van dergelijke gesprekken. De beslissing tot vernietiging kan immers eerst na kennisneming worden genomen. Indien vastgesteld wordt dat het een gesprek betreft bedoeld in de eerste volzin van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering kan vervolgens het bevel tot vernietiging gegeven worden.

De minister heeft blijkens de Nota naar aanleiding van het Verslag (kamerstukken 25403) nadrukkelijk onderscheid willen maken tussen de verschoningsgerechtigde enerzijds en mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen anderzijds: “Het wetboek vrijwaart de verschoningsgerechtigde niet van onderzoek; het beschermt vooral de mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen.

Dat acht ik ook, het belang van de waarheidsvinding afwegend tegen het belang dat een ieder zich zonder vrees tot geheimhouders moet kunnen wenden, een juist vertrekpunt.

Bescherming van de mededelingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen, wordt in het wetsvoorstel wel degelijk geboden, zo vloeit uit artikel 126aa lid 2 voort.”

In de Memorie van Toelichting wordt nog vermeld: “Het voegingsverbod ziet slechts op mededelingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen.”

Juist in verband met de grote waarde van het verschoningsrecht voor een goede strafrechtspleging heeft de wetgever de toets of mededelingen gedaan door of aan een verschoningsgerechtigde desalniettemin niet onder het verschoningsrecht vallen, bij de vraag of stukken gevoegd mogen worden aan het dossier, blijkens de laatste volzin van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering, gelegd bij de onafhankelijke rechter, te weten de rechter-commissaris.

Naar het oordeel van het hof is er in deze zaak sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat (opnieuw) voeging van de tapverslagen moet worden toegestaan en de vordering van de advocaat-generaal moet worden toegewezen. Deze omstandigheden zijn:

-de gevoerde telefoongesprekken betreffen geen gesprekken tussen verdachte en zijn raadsman;

-de rechter-commissaris heeft, kennisnemende van de inhoud van de gesprekken, geoordeeld dat sprake is van de situatie bedoeld in de laatste volzin van artikel 126aa Wetboek van Strafvordering;

-het openbaar ministerie stelt dat in de gesprekken blijkt dat de toenmalige raadsman van verdachte in de gesprekken getuigen tracht te beïnvloeden;

-één van de gesprekspartners van de raadsman in de onderwerpelijke gesprekken bevestigt een -later in de procedure opgekomen- alibi van verdachte, volgens de advocaat-generaal in navolging van de officier van justitie;

-de jegens verdachte blijkens de tenlastelegging geformuleerde verdenking is een zeer ernstige waarbij, volgens de tenlastelegging, een dodelijk slachtoffer is te betreuren.

Het hof is van oordeel dat gegeven de ernst van de verdenking en de ernst van de beschuldiging aan het adres van de raadsman de waarheid op dit punt niet in het midden gelaten kan worden, te meer nu de verklaringen van de zuster en de zoon van verdachte en de betrouwbaarheid daarvan van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de strafzaak.

Het hof zal de vordering van de advocaat-generaal tot voeging in het dossier van de tapverslagen van de door de toenmalige raadsman gevoerde gesprekken met de zuster en de zoon van verdachte toewijzen.

Indien, na kennisneming van de tapverslagen, het hof tot het oordeel zou komen dat de situatie als bedoeld in de laatste volzin van artikel 126aa van Wetboek van Strafvordering zich niet voorgedaan heeft, zal dit consequenties kunnen hebben voor het verdere verloop van de procedure.

De door de raadsman gedane verzoeken

De raadsman heeft in een fax van 28 april 2008 (abusievelijk gedateerd 21 april 2008) aan de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Arnhem, verzocht om een groot aantal getuigen te horen en om een aantal nadere onderzoekshandelingen te verrichten.

Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal betoogd dat de fax van de raadsman niet aangemerkt kan worden als appelschriftuur nu deze immers, zoals de wet voorschrijft, niet ter griffie van de rechtbank is ingediend, maar aan de rechter-commissaris is gericht.

Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de fax van de raadsman aan de rechter-commissaris niet op de juiste wijze is ingediend, aangezien het onduidelijk is aan wie de fax is gericht nu er zowel verzoeken aan de rechter-commissaris als verzoeken aan het hof in zijn opgenomen. Derhalve is de fax van de raadsman niet eenduidig op te vatten als appelschriftuur in de zin van artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering. Desalniettemin zal het hof de fax van de raadsman welwillend opvatten en als een appelschriftuur in de zin van voornoemd artikel behandelen.

Ter terechtzitting van 2 oktober 2008 heeft de raadsman op verzoek van de voorzitter het scenario beschreven in het licht waarvan hij zijn verzoeken heeft gedaan.

Volgens de raadsman heeft er in de nacht van 11 op 12 juli 2004 brand gewoed in een woning gelegen aan de S-straat te Arnhem. Verdachte heeft die middag een optreden gehad en daarna is hij samen met A en B gaan eten bij een restaurant op het Willemsplein. Vervolgens zijn zij naar café ‘De Schoof’ gegaan in Arnhem. Later op die avond heeft verdachte A en B naar huis gebracht en daarna heeft hij zijn zus en zwager op de B-straat ontmoet, waar zij nog zijn doorgezakt. Een dag later is verdachte door zijn zoon telefonisch op de hoogte gebracht dat het slachtoffer die nacht overleden was.

Het oordeel van het hof op de verzoeken van de verdediging

1.

Door de raadsman is verzocht A en B te horen omtrent het alibi dat verdachte in eerste instantie heeft opgegeven.

De advocaat-generaal heeft ingestemd met dat verzoek.

Het hof is met de raadsman en de advocaat-generaal van oordeel dat deze getuigen gehoord dienen te worden.

2.

De raadsman wenst C (zus van verdachte) en D (zwager van verdachte) onder ede bij het hof te horen om hun afgelegde verklaringen te kunnen toetsen.

De advocaat-generaal heeft daarmee ingestemd.

Echter, naar het oordeel van het hof hebben beide getuigen in aanwezigheid van de verdediging reeds bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd, waarin zij het door de verdediging geschetste scenario bevestigen voor zover zij daarbij aanwezig zouden zijn geweest, zodat er geen noodzaak bestaat hen opnieuw te horen. Het hof zal dit verzoek derhalve afwijzen.

3.

Tevens heeft de raadsman verzocht om E als getuige te horen met betrekking tot haar wetenschap over een vermoeden dat de brand bij de deur zou zijn aangestoken.

De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het horen van deze getuige.

Het hof is van oordeel dat verdachte niet in zijn verdediging is geschaad door het niet horen van E. Immers, de raadsman heeft aangedragen dat er in de volksbuurt van de S-straat geruchten de ronde deden over hoe de brand zou kunnen zijn aangestoken. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een citaat van deze getuige dat er die dag gespeculeerd werd over hoe de brand is ontstaan in de woning.

Een nadere uitleg omtrent een dergelijke speculatie kan volgens het hof op geen enkele wijze bijdragen aan enige te nemen beslissing, zodat dit verzoek dient te worden afgewezen.

4.

De raadsman heeft eveneens verzocht om F, G en H als getuigen te horen. Volgens de raadsman zijn zij weliswaar bij de rechter-commissaris gehoord, maar door een gesloten verwijzing van de rechtbank mochten niet alle vragen worden gesteld.

Naar het oordeel van de advocaat-generaal is het horen van deze getuigen niet noodzakelijk, aangezien zij reeds door de rechter-commissaris zijn gehoord.

Het hof is echter van oordeel dat door de beperking die de rechtbank bij de verwijzing naar de rechter-commissaris heeft opgelegd – wat daarmee ook bedoeld mocht zijn – er niet gesproken kan worden van een volwaardig verhoor door de verdediging. Om die reden zal het hof het verzoek tot het horen van deze getuigen toewijzen.

5.

De raadsman heeft verzocht om I als getuige te horen, nu de verdediging niet eerder in de gelegenheid is gesteld hem te horen.

De advocaat-generaal heeft aangegeven hier geen bezwaar tegen te hebben.

Het hof is eveneens van oordeel dat deze getuige gehoord dient te worden en zal het verzoek derhalve toewijzen. Daarbij merkt het hof op dat het direct de medebrenging zal gelasten van voornoemde getuige, gelet op zijn houding tot nog toe, waardoor eerdere pogingen hem nader te horen zijn gestrand, zelfs nadat zijn medebrenging was gelast. De getuige zal ter terechtzitting worden gehoord.

6.

Tevens heeft de raadsman verzocht om officier van justitie mr J en de voorzitter van de strafkamer van de rechtbank, mr K, als getuigen te horen over het contact dat zij met I hebben gehad.

De advocaat-generaal acht daarvoor geen noodzaak aanwezig, aangezien I daarover een verklaring af kan leggen.

Voor wat betreft het verzoek van de raadsman om mr J te horen, zal het hof de betreffende officier van justitie vragen in een ambtsbericht te rapporteren over de inhoud van de telefoongesprekken die hij met I heeft gevoerd. Het hof zal het verzoek om mr J als getuige te horen afwijzen.

Voor wat betreft het verzoek om mr K te horen, is het hof van oordeel dat reeds in het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 13 maart 2008 is opgenomen wat de voorzitter met I besproken heeft, zodat verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad door het niet horen van mr K. Het hof zal dat verzoek derhalve afwijzen.

7.

Daarnaast heeft de raadsman het verzoek gedaan om L als getuige te horen omtrent zijn eerste contacten met I in het Huis van Bewaring.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat er geen noodzaak is hem als getuige te horen, aangezien niet duidelijk is welke contacten de raadsman bedoelt.

Het hof is van oordeel dat het onduidelijk is waartoe het verzoek van de raadsman dient. Derhalve is het verzoek onvoldoende gemotiveerd. Naar het oordeel van het hof is verdachte niet in zijn verdediging geschaad door het niet horen van L. Het hof zal het verzoek afwijzen.

8.

De raadsman heeft eveneens verzocht om M als getuige te horen over iets dat zij stelt niet gehoord te hebben en over een opmerking die zij in een tapgesprek heeft gemaakt.

De advocaat-generaal is van mening dat dat verzoek dient te worden afgewezen, aangezien de noodzaak daartoe ontbreekt.

Het hof ontgaat de relevantie van een dergelijk verhoor en is van oordeel dat verdachte niet in zijn verdediging is geschaad door het niet horen van M. Het hof zal het verzoek afwijzen.

9.

Tevens heeft de raadsman verzocht om N en O als getuigen te horen.

Naar het oordeel van de advocaat-generaal is er geen noodzaak hen nogmaals te horen, aangezien zij reeds ter terechtzitting van de rechtbank zijn gehoord.

Echter, het hof is van oordeel dat het wel wenselijk is dat beide getuigen gehoord worden ter terechtzitting en zal het verzoek derhalve toewijzen.

Het verzoek van de raadsman om de opsporingsambtenaar te horen die de verklaring van O heeft opgenomen, zal het hof afwijzen, nu O zelf als getuige zal worden gehoord en door het niet horen van de betreffende opsporingsambtenaar verdachte niet in zijn verdediging zal worden geschaad.

10.

Tenslotte heeft de raadsman verzocht om een aantal opsporingsambtenaren als getuigen te horen.

De advocaat-generaal heeft voorgesteld om de teamleider P in een aanvullend proces-verbaal antwoord te laten geven op de vragen van de verdediging aan de overige verbalisanten en om P ter terechtzitting te horen.

Voor wat betreft het verzoek van de raadsman om de opsporingsambtenaar te horen over speurhond Barry omtrent het vermoeden dat na inzet van de speurhond een direct uit aardolie afkomstig product bij de brand zou zijn gebruikt, overweegt het hof het volgende. De raadsman verwijst daarbij naar een krantenbericht waarin wordt gesproken over de onrechtmatige inzet van een speurhond, genaamd Barry, terwijl uit het proces-verbaal van de rechtbank van 13 november 2007 blijkt dat het om een brandhond gaat. Het gaat derhalve om een andere hond. Bovendien wordt in het scenario dat door de raadsman is geschetst niet betwist dat er brand is ontstaan in de woning van het slachtoffer. Om bovengenoemde redenen ontbreekt de relevantie om de betreffende opsporingsambtenaar te horen. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Het hof zal het verzoek afwijzen.

Voor wat betreft het verzoek van de raadsman enkele andere opsporingsambtenaren te horen, overweegt het hof dat teamleider P als getuige ter terechtzitting zal worden gehoord. Daarbij zal het hof de advocaat-generaal opdragen om P de briefwisseling tussen de raadsman en de advocaat-generaal en het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 oktober 2008 te doen toekomen, zodat de getuige zich kan voorbereiden op de ondervraging ter terechtzitting. Nu P als getuige zal worden gehoord, zal het hof het verzoek van de raadsman om enige andere opsporingsambtenaren te horen afwijzen. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.

11.

Naast het horen van bovengenoemde getuigen heeft de raadsman tevens verzocht om de kleding van het slachtoffer te laten controleren door het NFI op direct uit aardolie afkomstige producten.

De advocaat-generaal heeft in zijn laatste reactie aan de raadsman aangegeven dat de kleding van het slachtoffer nog aanwezig behoort te zijn bij het NFI en dat op dit punt in een aanvullend proces-verbaal zekerheid kan worden gegeven.

Het hof zal het NFI vragen in een aanvullend rapport hierop in te gaan.

12.

Tevens heeft de raadsman verzocht om getuige O door een forensisch deskundige te laten onderzoeken teneinde haar beleving van de waarheid te toetsen dat verdachte de brand tegenover haar bekend zou hebben.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat dat verzoek dient te worden afgewezen.

Nu het hof O zelf ter terechtzitting als getuige zal horen en het zelf een oordeel over haar betrouwbaarheid kan vormen, acht het hof een door de raadsman gevraagd onderzoek niet noodzakelijk. Overigens merkt het hof op dat het hof geen mogelijkheid heeft om een getuige tot een dergelijk onderzoek te dwingen. Het hof zal het verzoek afwijzen.

13.

De raadsman heeft eveneens verzocht om een deskundige van het NFI te laten onderzoeken hoe de verwondingen van het slachtoffer te verklaren zijn, terwijl er op de plaats waar hij is aangetroffen geen vuur of hitte is geweest.

De advocaat-generaal heeft aangegeven dat hij geen aanleiding ziet het NFI nader onderzoek te laten doen.

Het oordeel van het hof is dat, gelet op het door de raadsman ter terechtzitting geschetste scenario, waarbij niet betwist is dat er brand heeft gewoed in de woning van het slachtoffer, het door de raadsman gevraagde nader onderzoek irrelevant en dus niet noodzakelijk is. Het hof zal het verzoek afwijzen.

14.

Tenslotte heeft de raadsman verzocht om de historische printgegevens van de mobiele telefoon van verdachte op te vragen en om een opgave van de aangestraalde masten op 11 en 12 juli 2004.

De advocaat-generaal heeft aangegeven dat de printgegevens over telefoonmasten slechts drie maanden beschikbaar blijven bij de telefoonmaatschappij.

Het hof is derhalve gebleken dat nader onderzoek, zoals door de raadsman is verzocht, niet meer mogelijk is. Het hof zal het verzoek derhalve afwijzen.

Naar het oordeel van het hof dienen de getuigen A, B, F, G en H door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, als getuigen te worden gehoord en dienen de overige getuigen die het hof hierboven heeft toegewezen ter terechtzitting van het hof te worden gehoord.

BESLISSING

Het hof:

Heropent het onderzoek.

Schorst het onderzoek tot het hieronder vermelde tijdstip.

Gelast de toevoeging aan het dossier van de uitwerking van de afgeluisterde telefoongesprekken die betrekking hebben op het contact tussen de voormalige raadsman van verdachte en C en L.

Wijst toe het verzoek tot het horen van de getuigen A, B, F, G, H, I, N, O en P.

Wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen C, D, E, mr J, mr K, L, M, de opsporingsambtenaar die de verklaring van O heeft opgenomen en alle overige opsporingsambtenaren.

Geeft de advocaat-generaal opdracht de officier van justitie mr J in een ambtsbericht te doen rapporteren over de inhoud van de telefoongesprekken die hij met I heeft gevoerd.

Geeft de advocaat-generaal opdracht om teamleider P de briefwisseling tussen de raadsman en de advocaat-generaal en het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 oktober 2008 te doen toekomen, zodat hij zich kan voorbereiden op de ondervraging ter terechtzitting.

Geeft de advocaat-generaal opdracht het NFI nader onderzoek te laten verrichten naar de kleding van het slachtoffer op direct uit aardolie afkomstige producten en daarover te rapporteren.

Wijst af het verzoek om getuige O door een forensisch deskundige te laten onderzoeken.

Wijst af het verzoek van de raadsman om een deskundige van het NFI te laten onderzoeken hoe de verwondingen van het slachtoffer te verklaren zijn.

Wijst af het verzoek van de raadsman om de historische printgegevens van de mobiele telefoon van verdachte op te vragen en om een opgave van de aangestraalde masten op 11 en 12 juli 2004.

Stelt de stukken in handen van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen:

- A;

- B;

- F;

- G;

- H.

Bepaalt dat het onderzoek zal worden hervat ter terechtzitting van maandag 1 december 2008 te 09.30 uur en eventueel zal worden voortgezet op 2 december 2008 te 09.30 uur. De eerder genoteerde datum van 5 december 2008 komt hiermee te vervallen.

Naar het oordeel van het hof is in verband met de complexiteit van het voormelde onderzoek niet te verwachten dat dit binnen één maand zal zijn voltooid om welke klemmende reden het onderzoek in deze zaak langer dan één maand dient te worden geschorst en wel tot bovengenoemd tijdstip.

Beveelt de oproeping van de verdachte tegen het hiervoor genoemde tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van verdachte en aan de benadeelde partij.

Beveelt de oproeping van de getuigen:

- P;

- I;

- O;

- N;

tegen het hiervoor genoemde tijdstip.

Het hof gelast de medebrenging van de getuige I tegen de nadere terechtzitting. Deze last wordt afzonderlijk opgemaakt.

Aldus gewezen door

mr H. Abbink, voorzitter,

mr A.G. Coumans en mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr H.J. Jansen, griffier,

en op 16 oktober 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.