Home

Gerechtshof Arnhem, 20-07-2010, BN1847, 200.010.214/01

Gerechtshof Arnhem, 20-07-2010, BN1847, 200.010.214/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 juli 2010
Datum publicatie
21 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BN1847
Zaaknummer
200.010.214/01

Inhoudsindicatie

Aantasting van eer en goede naam

Uitspraak

Arrest d.d. 20 juli 2010

Zaaknummer 200.010.214/01

HET GERECHTSHOF TE ARNHEM

Nevenzittingsplaats Leeuwarden

Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant],

wonende te [woonplaats],

appellant, tevens verweerder in het incident,

in eerste aanleg: eiser,

hierna te noemen: [appellant],

toevoeging aangevraagd,

advocaat: mr. E.H. de Vries, kantoorhoudende te Wolvega,

die ook heeft gepleit,

tegen

[geïntimeerde]],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde, tevens eiser in het incident,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna te noemen: [geïntimeerde],

advocaat: mr. B.E. van der Molen, kantoorhoudende te Woerden,

die ook heeft gepleit.

De inhoud van het arrest in het incident d.d. 23 juni 2009 wordt hier overgenomen.

Het verdere procesverloop

[appellant] heeft een memorie van grieven, tevens houdende vermindering van eis, genomen met als conclusie:

"[appellant] handhaaft zijn vorderingen onder I en VI vermeld in het exploot d.d. 10 juli 2008 en trekt dus in de daar vermelde vorderingen onder de punten II t/m V."

[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen met als conclusie:

"het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 april 2008, tussen partijen gewezen, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, desnoods met verbetering van gronden zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten in hoger beroep, zulks met niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn beroep tegen het vonnis van 18 april 2009."

Hierop heeft [appellant] bij akte gereageerd.

Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder het overleggen van pleitnota's door hun advocaten.

Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.

De verdere beoordeling

De ontvankelijkheid

1. Nu [appellant] geen grief heeft opgeworpen tegen het tussenvonnis van 18 april 2007, dient hij in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.

De vermindering van eis

2. [appellant] heeft bij memorie van grieven zijn eis in deze zin verminderd, dat hij thans alleen nog een verklaring voor recht vordert dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Het hof zal recht doen op de aldus gewijzigde eis.

De feiten

3. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 t/m 2.26) van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.

4. Samengevat, staat in deze zaak het volgende vast.

4.1. Op 28 oktober 2004 heeft [geïntimeerde], voormalig huisarts te Wolvega en thans wonende te [woonplaats], met [appellant], destijds gemeenteraadslid van de gemeente Weststellingwerf voor een lokale politieke partij, de SDP, een "verblijfsovereenkomst" gesloten, inhoudende dat [appellant] met zijn gezin in de woning van [geïntimeerde] in Wolvega zou blijven totdat deze verkocht zou zijn.

4.2. Nadat [geïntimeerde] de overeenkomst per 1 augustus 2005 had opgezegd is tussen partijen een geschil ontstaan over de reikwijdte van het contract. [geïntimeerde] meende dat [appellant] op grond van het contract de woning per 1 augustus 2005 moest hebben ontruimd, terwijl [appellant] zich op het standpunt stelde dat hij huurbescherming genoot.

4.3. [geïntimeerde] heeft over deze kwestie contact opgenomen met de burgemeester van Weststellingwerf, de heer [A]. Deze heeft geprobeerd tussen partijen te bemiddelen, echter zonder resultaat.

4.4. [geïntimeerde] heeft behalve de burgemeester ook de heer [getuige 1], raadslid voor de PvdA, over de kwestie benaderd. Door tussenkomst van [getuige 1] is op 8 september 2005 een vaststellingsovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen.

4.5. Op 11 september 2005 heeft [geïntimeerde] een brief gestuurd aan de burgemeester van Weststellingwerf, waarin hij zich beklaagt over het gedrag van [appellant]. Op deze brief is geen actie ondernomen door de burgemeester.

4.6. Hierna heeft [geïntimeerde] achtereenvolgens contact gezocht met Peter R. de Vries, de Ombudsman voor Overheidsdiensten en het Ministerie van Binnenlandse zaken.

4.7. Op 24 januari 2006 heeft [geïntimeerde] tegen [appellant] aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en afpersing.

4.8. Op 8 februari 2006 heeft [geïntimeerde] een brief gestuurd aan de gemeente met (onder meer) de volgende inhoud:

"Ik ben van mening dat iemand die valsheid in geschrifte pleegt niet thuishoort in een Gemeentebestuur (i.c. [appellant]).

(...)

Ik ben van mening dat een Gemeente het in discrediet brengen van zijn goede naam door een Gemeenteraadslid (privé-bestellingen doen op naam van de Gemeente, lekken van informatie c.q. misbruik maken van de positie in het Gemeentebestuur voor persoonlijke doelen) moet bestraffen met het uit de Gemeenteraad stoten van het betreffende Gemeenteraadslid ([appellant]).

Ik ben van mening dat een Gemeenteraad een Gemeenteraadslid, die door eigen toedoen en crimineel gedrag zich in de nesten heeft gewerkt, geen voorrang mag bezorgen bij woningtoewijzing, omdat andere inwoners van de Gemeente, die zich altijd netjes hebben gedragen hierdoor in mijn ogen ten onrechte achtergesteld worden.

(...)

De hele affaire heeft mij ca. Eu 15.000,-- gekost. Dat is zuur, maar dat overleef ik wel. Als dat het enige was, zou ik het misschien hierbij laten. De reden dat ik er toch meer mee wil is dat dhr. [appellant] een hele rij van slachtoffers heeft in het verleden, en als hij niet gestopt wordt, zal hij ook in de toekomst een hele rij slachtoffers maken.

Een groot deel van de Gemeenteraadsleden is op de hoogte van zijn handel en wandel, maar verbindt daar geen consequenties aan. De Burgemeester is op de hoogte, kent alle ins en outs, maar verbindt daar geen consequenties aan. De affaire is voor Peter R. de Vries niet smeuïg genoeg om een programma van te maken. Minister Remkes, onder wiens verantwoordelijkheid dit valt, geeft aan dat ik aangifte bij de Politie moet doen. De Politie geeft aan "niet zoveel te kunnen" met deze aangifte. De instantie die door dhr. [appellant] ten onrechte uitgekeerde huursubsidie moet terugvorderen doet er niets aan. Een vertegenwoordiger van het programma "Opgelicht" adviseert de pers te informeren. Mijn Advocaat adviseert daar heel voorzichtig mee te zijn: Voor je het weet heb je een claim wegens smaad.

Wat mij ergert is het gevoel van rechtsongelijkheid: Iemand kan een ander oplichten voor 15.000 Euro en vrijuit gaan en gewoon zijn functie als Gemeenteraadslid blijven bekleden gewoon zijn eerbiedwaardige prevelementjes tegen betaling bij begrafenissen en crematies houden, terwijl iemand die altijd eerlijk is, en zijn auto per ongeluk verkeerd parkeert, hard wordt aangepakt.

De misdrijven die te onderscheiden zijn in het onderstaande epistel zijn de volgende:

1) Valsheid in geschrifte: Onder onze Verblijfsovereenkomst heeft [appellant] de handtekening van zijn echtgenote vervalst. Dit heeft hij later toegegeven onder getuigenis van [getuige 1], Gemeenteraadslid en [getuige 2], Makelaar van kantoor Boelens Jorritsma te Heerenveen. Bijgaand de handtekeningen onder het contract met [de heer Y] en onder ons contract: De handtekening van [partner van appellant] onder ons contract is vervalst.

2a) misbruik maken van zijn functie in de Gemeente: Toen [appellant] ca. 1 maand woonde op het adres [adres], wilde hij mij ([geïntimeerde]) onder 4 ogen spreken. In zijn hoedanigheid van Gemeenteraadslid kon hij mij vertellen dat de Gemeente Weststellingwerf veel belangstelling had voor mijn pand ( 3000 m2 grond !). Daarom moest ik het niet te snel verkopen, want de Gemeente zou wschl. veel meer bieden. Als ik deze informatie naar buiten zou brengen, zou hem dat zijn functie kosten. In dezen zijn er 2 mogelijkheden: A: De Gemeente heeft inderdaad belangstelling voor mijn pand. In dat geval kan dhr. [appellant] beschuldigd worden van lekken van vertrouwelijke informatie. B: De Gemeente heeft géén belangstelling voor mijn pand. In dat geval maakt [appellant] misbruik van zijn positie van lid van de Gemeenteraad. In zowel geval A als geval B is er sprake van laakbaar (mogelijk strafbaar?) gedrag.

2b) Op naam Gemeente Weststellingwerf bestellen van verhuisdozen voor eigen gebruik, en niet betalen als de rekening hem wordt gepresenteerd (Bij Fa. Kraak).

3a) Contractbreuk: [appellant] is op tijd (26-05-05) per aangetekend schrijven (zie bijlage) op de hoogte gesteld dat hij op 01-08-2005 het pand verlaten moest hebben. Hij heeft zich in dezen niet aan het contract gehouden.

3b) Niet betalen/te laat betalen van de vergoeding voor verblijf: Vanaf 21-06-05 geen betalingen meer gedaan, en maand december, die verrekend zou worden met kookplaat-reparatie: Deze reparatie is niet betaald door dhr. [appellant].

3c) In gebruik nemen zonder toestemming van het gedeelte van het pand dat volgens ons contract onze opslagruimte was.

3d) In gebruik nemen zonder toestemming van onze goederen uit onze opslagruimte.

3e) Benutten van de voorkamer als kantoor, terwijl dit volgens contract niet was toegestaan.

4) Kwade trouw: Door op het moment dat het pand volgens contract ontruimd had moeten zijn, was dhr. [appellant] niet aanwezig en niet bereikbaar. Hij was op vakantie. Zijn inboedel stond oningepakt nog in ons pand.

5) (Mislukte) poging tot uitlokking tot huisvredebreuk: Door niet aanwezig te zijn en niet bereikbaar te zijn op het moment dat het pand ontruimd had moeten zijn, dacht dhr. [appellant] een zaak te hebben, (zie brief) als we het pand zouden betreden. Helaas voor hem stond in het contract dat we het pand wél mochten betreden: Het praktijkgedeelte was voor ons opslagruimte !

6) In gebreke blijven: [appellant] heeft op geen enkele manier geprobeerd ons op de hoogte te stellen dat hij de uiterste vertrekdatum niet zou halen. Integendeel: Op dat moment zorgde hij ervoor dat hij onbereikbaar was.

7) Afpersing: [appellant] wist dat wij 10 % van de verkoopprijs kwijt zouden zijn alsmede ontbinding van het verkoopcontract als wij niet zouden leveren op 08-09-05. hij wist dat wij de juridische procedure zouden winnen, maar hij wist ook dat hij dat bedrag van zijn levensdagen nooit zou kunnen opbrengen. Wij zouden dus de procedure wel winnen, maar het aanzienlijke geldbedrag missen. Met deze wetenschap kon hij ons een behoorlijke afkoopsom afhandig maken.

8) Bedrog van derden: Kraak Verhuizingen, Bungalowpark Het Bosmeer, Rotaryclub, Tennisclub, Apotheker. [eigenaar Kraak Verhuizingen] en de beheerder van Bungalowpark, dhr. [beheerder], zijn bereid dit openlijk te verklaren."

4.9. Een kopie van deze brief stuurt [geïntimeerde] naar de lokale pers. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat in vier lokale kranten berichtgeving is verschenen over de kwestie. [geïntimeerde] heeft informatie gegeven aan één lokale krant, "de Stellingwerf".

4.10. Naar aanleiding van de brief van [geïntimeerde] besluit de gemeente Weststellingwerf het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeente (BING) in te schakelen om onderzoek te doen naar de handelingen van [appellant].

4.11. Op 7 maart 2006 zijn gemeenteraadsverkiezingen gehouden. De partij van [appellant], de SDP, verloor bij deze verkiezingen haar ene zetel. Hierdoor keerde [appellant] na de verkiezingen niet terug als gemeenteraadslid.

4.12. BING brengt, na de gemeenteraadsverkiezingen, op 11 april 2006 rapport uit met de volgende uitkomst. Er zijn drie onderzoeksvragen gesteld:

1. heeft het raadslid de gemeente in diskrediet gebracht door een privé bestelling te doen op naam van de gemeente, door verhuisdozen te bestellen op naam van de gemeente voor eigen gebruik?

2. heeft het desbetreffende raadslid misbruik gemaakt van vertrouwelijke informatie of wetenschap uit hoofde van zijn raadslidmaatschap dan wel misbruik gemaakt van zijn raadslidmaatschap, door te doen voorkomen dat de gemeente plannen had voor de aankoop van het perceel dat eigendom van de klager was?

3. is er sprake van hulp die namens de gemeente zou zijn gegeven om het desbetreffende raadslid met voorrang een andere woning te bezorgen?

4.13. Ten aanzien van het eerste punt concludeert BING als volgt. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen is niet eenduidig vast te stellen of er sprake is geweest van een privé bestelling op naam van de gemeente. Uit de verklaringen blijkt wel dat het raadslidmaatschap is genoemd en dat over de gemeente gesproken is, in de zin van ofwel een project van de gemeente ofwel de organisatie van de veiling op het gemeentehuis. Vastgesteld kan volgens BING worden dat bij de verhuizer in ieder geval de indruk heeft kunnen ontstaan dat het een bestelling voor de gemeente betrof en dat er kennelijk onvoldoende helderheid is gegeven over het privé karakter van de bestelling. Naar de mening van BING is dit onzorgvuldig. Hierbij acht BING de volgende omstandigheden van belang. Het spreken over gemeentelijke aangelegenheden in combinatie met het afhalen op rekening zonder een privé-adres achter te laten. Volgens de verhuizer is expliciet aangegeven dat de rekening naar de gemeente kon, maar dit wordt ontkend door het raadslid.

4.14. Ten aanzien van het tweede punt concludeert BING als volgt. Gelet op de afgelegde (tegenstrijdige) verklaringen en het ontbreken van onafhankelijke getuigen en/of vastleggingen is niet vast te stellen of het raadslid misbruik heeft gemaakt van zijn raadslidmaatschap, door te doen voorkomen dat de gemeente plannen had voor de aankoop van het perceel dat eigendom van de klager was.

4.15. Met betrekking tot de derde vraag stelt BING het volgende vast. Er is geen sprake geweest van hulp namens de gemeente om het betreffende raadslid met voorrang een andere woning te bezorgen. De gemeente heeft als zodanig geen bemoeienis gehad met het vinden of toewijzen van een woning aan het raadslid. Personen uit het netwerk van het raadslid, waaronder een collega-raadslid en collegeleden, hebben het betrokken raadslid wel getipt over mogelijk geschikte woningen, waarvan zij kennis hadden.

Voor zover het contacten betreft die samenhangen met de functie van overheidsbestuurder zijn er geen aanwijzingen dat daarbij de positie als overheidsbestuurder is misbruikt.

Het geschil in eerste aanleg

5. In eerste aanleg heeft [appellant], voor zover thans nog van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hieraan heeft [appellant] het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] heeft (doelbewust en zeer berekenend) de eer en goede naam van [appellant] aangetast en daarmee in strijd gehandeld met (ongeschreven) zorgvuldigheidsnormen, door vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen een brief aan de gemeente te sturen, waarin hij [appellant] heeft neergezet als crimineel, en deze brief in kopie aan de lokale pers te sturen. In eerste instantie heeft dit geleid tot publicatie - kennelijk na een interview met [geïntimeerde] - in een drietal kranten van Boomcouranten B.V. en uiteindelijk is dit uitgegroeid tot een affaire, hetgeen volgens [appellant] onder meer tot gevolg heeft gehad dat hij zijn raadszetel is kwijtgeraakt en tevens dat hij aanzienlijk minder is ingeschakeld als spreker bij uitvaarten.

6. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.

De grieven

7. Grief 1 strekt ertoe dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] als particuliere buitenstaander zich kon opwerpen als behartiger van het algemene belang.

8. Deze grief faalt. De stelling van [appellant] dat het voor een beroep op het algemeen belang ter rechtvaardiging van bepaalde gedragingen, noodzakelijk is dat de handelende persoon op enigerlei wijze maatschappelijk een taak heeft in verband met de behartiging van het algemeen belang, vindt geen steun in het recht.

9. Grief 2 houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis ten onrechte de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, NJ 1984, 801 geformuleerde zes criteria integraal weergeeft als de criteria aan de hand waarvan in deze zaak de belangenafweging dient plaats te vinden. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat deze criteria in beginsel alleen gelden voor de destijds door de Hoge Raad te beoordelen zaak en niet voor de onderhavige. In de onderhavige zaak dient het geheel van gedragingen van [geïntimeerde] beoordeeld te worden, te beginnen bij zijn brief aan de burgemeester d.d. 11 september 2005 en niet uitsluitend zijn bijdrage aan de publicaties van zijn klachten in de lokale media, aldus [appellant].

10. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

In deze zaak gaat het om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van [geïntimeerde] het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [appellant] het recht op eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.11 van het Paroolarrest (HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422) heeft geoordeeld, komt bij deze afweging niet in beginsel voorrang toe aan het door art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Dit brengt mee dat het hier niet gaat om een in twee fasen te verrichten toetsing (aldus dat eerst aan de hand van de omstandigheden wordt bepaald welk van beide rechten zwaarder weegt, waarna vervolgens nog moet worden beoordeeld of de noodzakelijkheidstoets als neergelegd in art. 10 lid 2 EVRM zich verzet tegen het resultaat van de afweging), maar dat deze toetsing in één keer dient te geschieden, waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van art. 10 EVRM (zie HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274).

11. Het hof is van oordeel dat bij de afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, NJ 1984, 801 geformuleerde criteria tot uitgangspunt kunnen dienen. De Hoge Raad heeft deze criteria immers geformuleerd voor het - zich in die zaak voordoende - geval dat twee, ieder voor zich hoogwaardige belangen tegenover elkaar staan: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Nu [geïntimeerde] stelt dat hij zijn aantijgingen jegens [appellant] heeft geuit aan diverse instanties, waaronder de lokale pers, teneinde "misstanden" bij het openbaar bestuur van Weststellingwerf in relatie tot [appellant] aan de kaak te stellen, doet zich in casu een zelfde botsing van belangen voor.

12. Voor zover [appellant] thans betoogt dat het geheel van gedragingen van [geïntimeerde] beoordeeld dient te worden, te beginnen bij de brief van de echtgenote van [geïntimeerde] aan de burgemeester d.d. 11 september 2005, overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft in eerste aanleg feitelijk aan zijn vordering ten grondslag gelegd de brief van [geïntimeerde] aan de gemeente d.d. 8 februari 2006 en de beschikbaarstelling van een kopie van deze brief aan de lokale pers. Nu [appellant] in hoger beroep niet duidelijk heeft aangegeven dat hij de feitelijke grondslag van zijn eis wenst te wijzigen, zal het hof uitgaan van de oorspronkelijke feitelijke grondslag van de vordering.

13. Grief 2 faalt derhalve.

14. Met de grieven 3 t/m 13 valt [appellant] de rechtsoverwegingen 4.8 t/m 4.13 van het bestreden vonnis aan, houdende de motivering en het uiteindelijke oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

15. Het hof stelt voorop dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar mag worden wordt geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Dit brengt met zich dat de bewering dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een of meerdere strafbare feiten of andere laakbare gedragingen, alleen in de openbaarheid geuit mag worden indien dit onderbouwd kan worden met feitelijke gedragingen van de desbetreffende persoon die inderdaad als strafbaar feit dan wel laakbare gedraging gekwalificeerd kunnen worden.

16. Waar [geïntimeerde] in zijn brief d.d. 8 februari 2006 onder meer spreekt van "valsheid in geschrifte", "crimineel gedrag", "oplichten", "misdrijven", "een hele rij van slachtoffers", "misbruik maken van zijn functie in de gemeente", "kwade trouw", "afpersing" en "bedrog", heeft hij naar het oordeel van het hof ernstige verdenkingen ten aanzien van [appellant] geuit. Met het verstrekken van een kopie van deze brief aan de lokale pers, alsmede het geven van een interview aan één lokale krant, heeft [geïntimeerde] doelbewust de openbaarmaking van deze verdenkingen nagestreefd, terwijl hij kon bedenken dat dit zeer nadelige gevolgen voor [appellant] zou hebben, in het bijzonder voor zijn positie als gemeenteraadslid, zeker nu een en ander vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen plaatsvond.

17. Het hof constateert dat een groot deel van de aantijgingen jegens [appellant] verband houdt met de contractuele relatie en de daaruit voortvloeiende geschillen die [geïntimeerde] met [appellant] in privé heeft gehad. Het verhaal van [geïntimeerde] komt er in essentie op neer dat de contractuele tekortkomingen van [appellant] in privé meebrengen dat hij niet kan aanblijven als gemeenteraadslid. Het hof is van oordeel dat de gestelde contractuele tekortkomingen van [appellant] jegens [geïntimeerde] - bezien vanuit het algemeen belang - op zich geen ernstige misstand opleveren. Bovendien hebben partijen ter beëindiging van hun geschillen een vaststellingsovereenkomst gesloten en elkaar daarbij over en weer volledige kwijting verleend. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in deze omstandigheden extra terughoudend diende te zijn met in de openbaarheid brengen van zijn beschuldigingen. Voor zover [geïntimeerde] [appellant] beschuldigt van valsheid in geschrifte, van het misbruik maken van zijn functie in de gemeente, en van het bestellen van verhuisdozen voor eigen gebruik op naam van de gemeente en het vervolgens weigeren om de rekening te betalen, van afpersing en van bedrog van derden, is naar het oordeel van het hof in beginsel wel sprake van kwesties die het publiek belang aangaan.

18. Ten aanzien van de al dan niet juistheid van de aantijgingen overweegt het hof als volgt.

18.1. Met betrekking tot de "valsheid in geschrifte" (sub 1):

Het gaat hier om het volgende. [geïntimeerde] wenste onmiddellijke ondertekening van de "verblijfsovereenkomst" door zowel [appellant] als diens echtgenote. De vrouw van [appellant] zat op dat moment in een vergadering en kon daaruit niet weggeroepen worden. Zij gaf [appellant] toestemming om namens haar de "verblijfsovereenkomst" te ondertekenen. In plaats van dit "p/o" of "loco" te doen heeft [appellant] de handtekening van zijn vrouw nagemaakt. Wat hier ook van zij, onder deze omstandigheden is de kwalificatie "valsheid in geschrifte" naar het oordeel van het hof een aantijgende kwalificatie van het handelen van [appellant] die niet gedragen wordt door de hieraan ten grondslag gelegen feiten, zodat [geïntimeerde] de gedragingen van [appellant] ten onrechte heeft gekwalificeerd als strafbaar feit (art. 225 WvSr).

18.2. Met betrekking tot het "misbruik maken van zijn functie in de gemeente" (sub 2a): Het rapport BING heeft op dit punt geconcludeerd dat, gelet op de afgelegde (tegenstrijdige) verklaringen en het ontbreken van onafhankelijke getuigen en/of vastleggingen, niet is vast te stellen of het raadslid misbruik heeft gemaakt van zijn raadslidmaatschap, door te doen voorkomen dat de gemeente plannen had voor de aankoop van het perceel dat eigendom van de klager was (zie hiervoor onder 4.14. Het is derhalve niet duidelijk geworden of de aangevoerde feiten, die op zich tot misbruik van de functie zouden leiden, kloppen.

18.3. Met betrekking tot het "op naam van de gemeente bestellen van verhuisdozen voor eigen gebruik"(sub 2b):

Het rapport BING heeft op dit punt geconcludeerd dat, gelet op de tegenstrijdige verklaringen niet eenduidig is vast te stellen of er sprake is geweest van een privé bestelling op naam van de gemeente. (...) Vastgesteld kan volgens BING worden dat bij de verhuizer in ieder geval de indruk heeft kunnen ontstaan dat het een bestelling voor de gemeente betrof en dat er kennelijk onvoldoende helderheid is gegeven over het privé karakter van de bestelling. Naar de mening van BING is dit onzorgvuldig (zie hiervoor onder 4.13).

Het is derhalve niet duidelijk geworden of [appellant] inderdaad op naam van de gemeente verhuisdozen voor eigen gebruik heeft besteld. De beschuldiging dat [appellant] de rekening niet heeft betaald op het moment dat deze aan hem werd gepresenteerd, vond geen steun in de feiten, nu [appellant] onbetwist heeft gesteld dat hij de desbetreffende factuur d.d. 15 maart 2004 ondanks de "omweg" eind mei 2004 heeft voldaan.

18.4. Met betrekking tot de beschuldigingen onder 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 4, 5 en 6:

Het betreft hier gestelde tekortkomingen in de nakoming van de "verblijfsovereenkomst". Het laat de al dan niet juistheid van de gestelde tekortkomingen in het midden, gelet op hetgeen hiervoor onder 17 is overwogen. Wél is het hof van oordeel dat de in dit verband door [geïntimeerde] gebruikte termen "kwade trouw" en "(mislukte) poging tot huisvredebreuk", gelet op de feitelijke onderbouwing, overtrokken, subjectieve kwalificaties betreffen.

18.5. Met betrekking tot de "afpersing" (sub 7):

Ook hier is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen [geïntimeerde] ter onderbouwing van deze beschuldiging aanvoert, hetgeen in feite neerkomt op een omschrijving van de in de ogen van [geïntimeerde] sterke positie die [appellant] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst innam, de term "afpersing" een aantijgende kwalificatie van het handelen van [appellant] is die niet gedragen wordt door de hieraan ten grondslag gelegen feiten, zodat [geïntimeerde] de gedragingen van [appellant] ten onrechte heeft gekwalificeerd als strafbaar feit (art. 317 WvSr).

18.6. Met betrekking tot het "bedrog van derden" (sub 8):

Het gaat hier om beweerdelijke wanbetaling door [appellant] jegens derden. [appellant] betwist dat sprake is van wanbetaling jegens de in de brief genoemde derden. Hij erkent echter dat er ongetwijfeld een aantal personen te vinden is die enige tijd op betaling van een rekening heeft moeten wachten vanwege de financiële problemen waarin hij verkeerde.

Ook al vindt de wanbetaling wel enige steun in de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten, het hof is van oordeel dat de term "bedrog" een onjuiste kwalificatie betreft die een verkeerde voorstelling van zaken geeft, nu uit hetgeen [geïntimeerde] hiertoe aanvoert niet volgt dat [appellant] hem of anderen heeft bewogen tot een rechtshandeling door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling of door een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW).

19. De conclusie van het voorgaande luidt dat de meeste kwalificaties die [geïntimeerde] bezigt onjuist zijn, gelet op de feitelijke onderbouwing van de beschuldigingen. Behalve voor de hiervoor besproken kwalificaties, geldt dit zeker ook voor de termen "crimineel gedrag", "misdrijven" en een "bekendstaand crimineel". Het hof is van oordeel dat het handelen van [geïntimeerde] aldus gekwalificeerd kan worden als smaad in de zin van art. 261 WvSr, waarmee de onrechtmatigheid van zijn handelen is gegeven (art. 6:162 lid 2 BW).

20. Gelet op het feit dat een groot deel van de aantijgingen verband houdt met de contractuele relatie en de daaruit voortvloeiende geschillen die [geïntimeerde] met [appellant] in privé heeft gehad, alsmede op het feit dat [geïntimeerde] drie dagen na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst met zijn acties is begonnen (zie hiervoor onder 4.4 en 4.5), acht het hof het bovendien niet uitgesloten dat [geïntimeerde] mede uit persoonlijke animositeit heeft gehandeld. Het hof kent hierbij tevens gewicht toe aan het moment dat de brief met aantijgingen aan de openbaarheid is prijsgegeven - vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen - en de onnodig grievende wijze waarop [geïntimeerde] zijn verdenkingen jegens [appellant] heeft ingekleed. Door de gekozen bewoordingen "crimineel gedrag", etc., is het publiek op een voor [appellant] cruciaal moment totaal op het verkeerde been gezet, nu van de meeste geuite beschuldigingen blijkens het vorenoverwogene feitelijk weinig overblijft.

21. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.

22. Het hof tekent bij het voorgaande nog aan dat [geïntimeerde] blijkens diens eigen brief d.d. 8 februari 2006 door zijn advocaat gewaarschuwd is voor een claim wegens smaad.

23. De grieven 3 t/m 13 treffen derhalve doel.

24. Het hof passeert het bewijsaanbod van [geïntimeerde] als niet ter zake dienend.

De slotsom

25. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren voor zover zijn hoger beroep is gericht tegen het tussenvonnis van 18 april 2007. Het bestreden vonnis van 2 april 2009 dient te worden vernietigd. Het hof zal voor recht verklaren dat [geïntimeerde] op de in dit arrest vermelde gronden onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld.

26. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, waaronder de kosten van het incident (eerste aanleg: 2 punten in tarief VI; hoger beroep: 3 1/2 punt in tarief II en 1 punt in tarief I).

De beslissing

Het gerechtshof:

verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk voor zover zijn hoger beroep is gericht tegen het tussenvonnis van 18 april 2007;

vernietigt het vonnis d.d. 2 april 2009 waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat [geïntimeerde] op de in dit arrest vermelde gronden onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant]:

in eerste aanleg op € 4.751,87 aan verschotten en € 4.000,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat,

in hoger beroep op € 6.066,44 aan verschotten en € 3.129,- in de hoofdzaak en € 632,- in het incident aan geliquideerd salaris voor de advocaat;

verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Aldus gewezen door mrs. Groefsema, Tjallema en Feunekes, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 juli 2010 in bijzijn van de griffier.