Gerechtshof Den Haag, 10-03-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:256, 200.133.720-01
Gerechtshof Den Haag, 10-03-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:256, 200.133.720-01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 maart 2015
- Datum publicatie
- 11 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2015:256
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2832, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.133.720-01
Inhoudsindicatie
Herroeping. Bedrog door wederpartij? Termijn waarbinnen vordering tot heroeping moet worden ingesteld.
Uitspraak
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.133.720/01
arrest van 10 maart 2015
inzake
1 de Republiek Irak,
zetelend te Bagdad (Irak),
hierna: Irak,
2 de vennootschap naar het recht van Irak De Central Bank of Iraq,
gevestigd te Bagdad (Irak),
hierna: CBI,
eisers in de procedure tot herroeping,
hierna tezamen ook wel te noemen: Irak c.s.,
advocaat: mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam,
tegen
[bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde in de procedure tot herroeping,
hierna te noemen: [X],
advocaat: mr. Ph.A. Vos te Amsterdam.
Het geding
Bij dagvaarding van 13 augustus 2013 (met producties) hebben Irak c.s. [X] voor dit hof gedagvaard en gevorderd dat het hof zal herroepen het arrest van dit hof van 31 oktober 2000, onder rolnummer 99/1258 gewezen tussen [X] (destijds geheten: […]) als appellante en Irak c.s. als geïntimeerden. [X] heeft deze vordering bij conclusie van antwoord (met producties) bestreden en geconcludeerd dat het hof Irak c.s. in hun vordering niet-ontvankelijk verklaart, althans de vordering afwijst. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd (waarbij Irak c.s. nog producties hebben overgelegd) en gedupliceerd. Op 22 januari 2015 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, Irak c.s. door mrs. F. Huisman-Heijs en M. Van Santvoort, advocaten te Amsterdam respectievelijk Brussel, en [X] door haar advocaat, in beide gevallen aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota’s. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van de vordering tot herroeping
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Bij dagvaarding van 9 oktober 1998 heeft [X] Irak c.s. gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Dordrecht en gevorderd Irak c.s. te veroordelen tot betaling van ƒ 6.808.248,-- in hoofdsom, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten, op grond van de stelling dat Irak c.s. in gebreke zijn gebleven met de betaling van twee termijnen in verband met de levering van twee kranen aan de “General Establishment of Iraqi Ports” (hierna: GEIP), die volgens de dagvaarding een onderdeel was van de Staat Irak.
Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 28 april 1999 heeft die rechtbank deze vordering bij verstek afgewezen. [X] heeft appel ingesteld. Irak c.s. zijn ook in hoger beroep niet verschenen. Bij arrest van 31 oktober 2000 heeft dit hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [X] alsnog toegewezen.
Irak c.s. vorderen thans dat het hof het arrest van 31 oktober 2000 herroept op de voet van art. 382 onder a Rv (bedrog door [X] in het geding gepleegd). Zij voeren daartoe, samengevat, de volgende gronden aan:
( i) [X] heeft Irak c.s. in beide instanties openbaar gedagvaard, hoewel adres, faxnummer en contactpersoon van GEIP bij [X] bekend waren en van die contactgegevens geen gebruik is gemaakt;
(ii) [X] heeft verzwegen dat haar vordering ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding verjaard was;
(iii) [X] heeft ten onrechte gesteld dat GEIP en CBI vereenzelvigd moeten worden met de Staat Irak en dat zij geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben, terwijl dit laatste wel het geval was en zij niets met de overeenkomst tot levering van de kranen van doen hadden;
(iv) de proceshouding van [X] als geheel was oneerlijk, met name doordat zij bewust onjuiste stellingen heeft ingenomen, terwijl zij als gevolg van de openbare dagvaarding en de oorlogssituatie in Irak, had moeten weten dat Irak c.s. niet in de procedure zouden verschijnen;
( v) [X] zou hebben verzwegen dat tussen parttijen arbitrage was overeengekomen;
[X] heeft de vordering tot herroeping bestreden, waarbij zij zich in de eerste plaats op het standpunt heeft gesteld dat de termijn waarbinnen de vordering tot herroeping uiterlijk had moeten worden ingesteld was verstreken op het moment dat Irak c.s. de dagvaarding hebben laten uitbrengen (13 augustus 2013).
Het hof zal eerst beoordelen of de vordering tot herroeping is ingesteld binnen de in art. 383 lid 1 Rv gestelde termijn. Hierin is bepaald dat het rechtsmiddel van herroeping moet worden aangewend binnen drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden, met dien verstande dat die termijn niet aanvangt dan nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
[X] voert allereerst aan dat Irak c.s. in ieder geval op 16 juni 2011 bekend waren met het arrest van dit hof van 31 oktober 2000 (hierna: het arrest). Op die datum hebben zij immers hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Montreal, waarbij die rechtbank een exequatur op het arrest had verleend. [X] leidt hier uit af dat op grond van art. 81 (oud) Rv de verzettermijn 14 dagen na 16 juni 2011 is verstreken, zodat het arrest in ieder geval 14 dagen na 16 juni 2011 in kracht van gewijsde is gegaan. Irak c.s. hebben dit laatste op zichzelf niet bestreden, zodat het hof er van zal uitgaan dat het arrest in ieder geval 14 dagen na 16 juni 2011 in kracht van gewijsde is gegaan.
[X] voert vervolgens aan dat Irak c.s. in de exequaturprocedures die in Montreal en in Turnhout zijn gevoerd dezelfde argumenten heeft aangevoerd als zij in de onderhavige procedure naar voren brengen, en dat zij dus toen reeds bekend waren met de feiten waarop zij thans hun vordering tot herroeping baseren. Nadien zijn echter meer dan drie maanden verstreken, aldus [X]. Dit verweer slaagt.
In de op 8 februari 2013 namens Irak c.s. bij de rechtbank Turnhout ingediende ‘Aanvullende en Syntheseconclusies’ hebben Irak c.s. aangevoerd (a) dat [X] door de openbare betekening van de inleidende dagvaarding en de appeldagvaarding heeft aangestuurd op een verstekvonnis, mede gezien de toentertijd in Irak heersende omstandigheden (synthese-conclusies p. 8-11), (b) dat CBI, een afzonderlijke rechtspersoon, niets te maken heeft met het contract tot levering van de kranen en dat zij daarvoor niet door [X] kan worden aangesproken (p. 16) en (c) dat tussen partijen arbitrage was overeengekomen (p. 14). Dit betreffen in wezen dezelfde gronden als die door Irak c.s. in dit geding onder (i), (iii), (iv) en (v) zijn aangevoerd als grondslag voor de vordering tot herroeping. Dit kan niet anders betekenen dan dat Irak c.s. in ieder geval op 8 februari 2013 met deze vormen van (gesteld) bedrog bekend waren. Niet valt in te zien dat zij omtrent een en ander nog nader bewijs nodig hadden alvorens tot bedrog te kunnen concluderen. Het gaat immers om de kwalificatie van feiten die op zichzelf niet ter discussie staan. Irak c.s. hadden de vordering tot herroeping derhalve uiterlijk binnen drie maanden na 8 februari 2013 moeten instellen voor zover het de gronden (i), (iii), (iv) en (v) betreft.
Het voorgaande betekent dat voor zover het de gronden (i), (iii), (iv) en (v) betreft Irak c.s. in hun vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Wat de grond onder (ii) betreft overweegt het hof dat op [X] geen plicht rustte uit eigen beweging aan de rechter kenbaar te maken dat haar vordering verjaard was, indien al van verjaring zou mogen worden uitgegaan. Verjaring is een verweer waarop een gedaagde zich desgewenst kan beroepen, maar dat de rechter niet ambtshalve mag toepassen. Ook indien [X] de rechter op de gestelde verjaring had gewezen had deze daaraan derhalve toch geen gevolgen kunnen verbinden, nu Irak c.s. niet in de procedure waren verschenen en dus ook geen beroep op verjaring hadden kunnen doen. Hoe dit overigens ook zij, van [X] kon niet gevergd worden dat zij de rechter op verweren zou wijzen die Irak c.s. misschien wel maar misschien ook niet zouden voeren. Van bedrog of een oneerlijke proceshouding is geen sprake. De vordering zal ten aanzien van deze grond worden afgewezen.
Aangezien Irak c.s. geen feiten hebben gesteld die, indien bewezen, tot toewijzing van hun vordering kunnen leiden, gaat het hof aan hun bewijsaanbod voorbij.
Irak c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Beslissing
Het hof:
- verklaart Irak c.s. niet-ontvankelijk in hun vordering tot herroeping voor zover het de gronden (i), (iii), (iv) en (v) betreft;
- wijst deze vordering af voor zover het grond (ii) betreft;
- veroordeelt Irak c.s. in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van [X] begroot op € 683,-- voor verschotten en € 3.576,-- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele. M.A.F. Tan-de Sonnaville en A.H. de Wild, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2015, in aanwezigheid van de griffier.