Home

Gerechtshof Den Haag, 14-10-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2860, 2200026013

Gerechtshof Den Haag, 14-10-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2860, 2200026013

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
14 oktober 2015
Datum publicatie
14 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2015:2860
Formele relaties
Zaaknummer
2200026013

Inhoudsindicatie

Veroordelingen Zes van Breda blijven in stand

Het gerechtshof Den Haag heeft op 14 oktober 2015 in de herzieningsprocedure de veroordelingen van alle verdachten in de zaak de ‘Zes van Breda’ in stand gelaten. De verdachten zijn respectievelijk in 1994 en 1995 veroordeeld voor betrokkenheid bij de doodslag op een vrouw, nadat zij onder dwang was meegenomen met de bedoeling om geld te stelen.

De Hoge Raad heeft de vordering tot herziening in alle zaken gegrond verklaard en de zaken verwezen naar het Haagse hof. Het novum, dat de directe aanleiding was voor de herziening, is onderzocht en heeft geen nieuw licht op de zaken geworpen. Na grondig onderzoek zijn de bekentenissen en belastende verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, die de eerdere rechters hebben gebruikt om tot een bewezenverklaring te komen, niet vals en wel bruikbaar gebleken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000260-13

Parketnummer: 02-003176-94

Datum uitspraak: 14 oktober 2015

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest in herziening

gewezen na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden, op de voet van artikel 472, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, bij arrest van 18 december 2012, in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte 5],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,

adres: [adres].

I.Procesgang

1. Verloop van de procedure

1.1

Procedure voorafgaand aan de herziening

1.1.1

Opsporingsonderzoek

Op 4 juli 1993 werd in de keuken van het restaurant Peacock te Breda het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer]([slachtoffer]). Uit sectie bleek dat zij door verstikking, vermoedelijk ten gevolge van verwurging, om het leven was gebracht. Er waren diverse sieraden en sleutels ontvreemd. Tevens was de gokkast in het restaurant verbroken.

Diezelfde dag werd een buurtonderzoek gehouden. Eén van de daarin gehoorde getuigen, een latere verdachte, verklaarde dat zij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 drie personen voor het restaurant Peacock had gezien. Op 9 september 1993 werd het politieonderzoek (“[naam opsporingsonderzoek 1]”) gesloten.

Op 18 maart 1994 ontving de politie informatie van de Criminele Inlichtingen Dienst (CID). Daarin was vermeld dat er meerdere met naam genoemde verdachten in 1993 betrokken waren geweest bij een overval te Breda, waarbij een Chinese vrouw om het leven was gekomen.

Naar aanleiding van deze informatie werd het opsporingsonderzoek heropend (“[naam opsporingsonderzoek 2]”). Drie mannen en drie vrouwen, onder wie de eerder genoemde getuige, werden in april 1994 als verdachten aangehouden.

1.1.2

De verdachten

Omwille van de leesbaarheid en consistentie zullen de drie mannelijke verdachten, te weten de verdachten (bijgenaamd “[verdachte 1]”) [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3], alsmede de drie vrouwelijke verdachten, te weten [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4], in het vervolg worden aangeduid als respectievelijk [verdachte 1], [verdachte 2], [verdachte 3], [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4].

1.1.3

Rechtbank Breda

De zaak heeft in eerste aanleg gediend voor de arrondissementsrechtbank te Breda. De dagvaarding is als bijlage bij dit arrest gevoegd.

Aan de verdachte werd primair het medeplegen van de moord op [slachtoffer] ([slachtoffer]) ten laste gelegd. De zitting vond plaats op 12 juli 1994. Bij vonnis d.d. 26 juli 1994 heeft de rechtbank de verdachte ter zake van de medeplichtigheid aan gekwalificeerde doodslag in vereniging op [slachtoffer] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde.

Door of namens de verdachte is geen hoger beroep ingesteld.

1.2

De procedure tot herziening

1.2.1

De achtergrond van de vordering

Naar aanleiding van de veroordeling van [verdachte 1] heeft deze zijn veroordeling, enige tijd na afloop van zijn vrijheidsstraf, onder de aandacht gebracht van het project “Gerede Twijfel”. Dit betrof een onderzoeksproject binnen de juridische faculteit van de Universiteit van Maastricht en onder de noemer “Project Gerede Twijfel Antenne VU” ook van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU). Een projectgroep van de VU heeft zich onder begeleiding van rechtspsycholoog prof. dr. P.J. van Koppen en criminoloog prof. dr. H. Nelen gebogen over deze zaak. De door deze projectgroep getrokken conclusie hield in dat gerede twijfel bestaat aan de juistheid van de veroordeling van [verdachte 1]. Prof. dr. P.J. van Koppen heeft zich vervolgens tot de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) gewend met een verzoek tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in artikel 2 van de Instellingsregeling CEAS. Nadat de toegangscommissie van de CEAS het Openbaar Ministerie had verzocht aanvullend DNA-onderzoek (van destijds op de plaats-delict aangetroffen en nog bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voorhanden zijnde sporenmateriaal) te laten verrichten, zijn de resultaten van dit aanvullend onderzoek onder de aandacht van het College van Procureurs-Generaal gebracht. Het College van Procureurs-Generaal heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht te beoordelen of er aanleiding is voor het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 458, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (oud).

1.2.2

Vordering tot herziening

Onder leiding van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad mr. Aben is vervolgens een evaluatieonderzoek verricht in het kader waarvan nieuw forensisch-technisch onderzoek is uitgevoerd, naspeuringen naar ontbrekende onderdelen van het dossier en ontbrekende stukken van overtuiging zijn gedaan en verklaringen zijn opgenomen van betrokkenen, getuigen en destijds met het opsporingsonderzoek belaste personen. In dat kader zijn onder anderen [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4] geïnterviewd.

Op 5 juni 2012 heeft de advocaat-generaal een vordering strekkende tot herziening van de veroordelingen van alle zes verdachten ingediend, op basis van de resultaten van dit aanvullend onderzoek en evaluatieonderzoek.

De Hoge Raad heeft vervolgens op 26 juni 2012 een tussenarrest gewezen. De reden daarvoor vormde de vermelding in paragraaf 8.2.1 van de vordering tot herziening, voor zover inhoudende dat ‘geen van de drie vrouwen ook maar enige belangstelling heeft getoond voor een herziening van hun veroordelingen’. De Hoge Raad achtte het tegen die achtergrond van belang ten aanzien van elk van de zes verdachten te kunnen vaststellen dat een herzieningsprocedure niet tegen hun wil in zou gaan en wenste dienaangaande nader te worden geïnformeerd. Naar aanleiding van het op 26 juni 2012 uitgesproken tussenarrest heeft de advocaat-generaal een schriftelijke aanvulling op zijn vordering overgelegd. In deze aanvulling wordt geconcludeerd dat, blijkens navraag bij de drie vrouwelijke verdachten, de vordering tot herziening niet tegen de wil van deze veroordeelden ingaat.

De vordering tot herziening berust op de stelling dat sprake is van verschillende omstandigheden als bedoeld in artikel 457, eerste lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafvordering (oud).

1.2.3

Hoge Raad

Bij arrest van 18 december 2012 heeft de Hoge Raad de vordering tot herziening van alle zaken gegrond verklaard en de zaken verwezen naar het gerechtshof Den Haag.

1.3

De procedure in herziening bij het gerechtshof Den Haag

1.3.1

De grondslag voor de herziening en de opdracht aan het gerechtshof Den Haag

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verklaringen van [“bushokjesgetuige 1”]en [“bushokjesgetuige 2”], die geen deel hebben uitgemaakt van het destijds aan het openbaar ministerie en de rechter ter beschikking gestelde dossier, een gegeven vormen als bedoeld in artikel 457, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering. Dat wil zeggen dat sprake is van een zodanig nieuw gegeven, een novum, dat het ernstige vermoeden ontstaat dat, indien dit gegeven destijds bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak tot een andere uitspraak zou hebben geleid.

De Hoge Raad heeft daarbij onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2008/09, 32 045, nr. 3, pag. 27) aandacht besteed aan hetgeen bij de totstandkoming van het wetsartikel is overwogen met betrekking tot de uitleg van het begrip “het ernstige vermoeden”, te weten dat niet reeds bij de vordering tot herziening op voorhand zekerheid bestaat dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. De Hoge Raad heeft aanvullend daarop overwogen (in rechtsoverweging 5.10): ‘Het is derhalve aan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen de zaak opnieuw te onderzoeken en vervolgens hetzij de veroordeling te handhaven, hetzij alsnog vrij te spreken’.

Het dictum van het arrest van de Hoge Raad luidt:

‘verklaart de vordering tot herziening gegrond;

verwijst de zaken naar het gerechtshof te ’s Gravenhage, opdat de zaken op de voet van art. 472, tweede lid, Sv opnieuw zullen worden behandeld en afgedaan’.

1.3.2

Te beoordelen feiten

“De zaak” in de opdracht van de Hoge Raad wordt gevormd door de bewezenverklaring van het medeplegen van medeplichtigheid aan de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer] die de arrondissementsrechtbank te Breda volgt heeft geformuleerd:

dat [verdachte 5]:

[verdachte 1] en/of [verdachte 2] en/of [verdachte 3], in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, opzettelijk [slachtoffer] ([slachtoffer]) van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [verdachte 1] en/of die [verdachte 2] en/of die [verdachte 3] opzettelijk

- die [slachtoffer] ([slachtoffer]) gewurgd en

- tegen het lichaam geschopt/gestompt/geslagen en

- met voorwerpen geslagen

tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] ([slachtoffer]) is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld en voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten:

A. wederrechtelijke vrijheidsberoving (art 282 Sr) daarin bestaande dat:

die [verdachte 1] en/of die [verdachte 2] en/of die [verdachte 3], in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, opzettelijk [slachtoffer] ([slachtoffer]) wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en beroofd gehouden, immers heeft/hebben die [verdachte 1] en/of die [verdachte 2] en/of die [verdachte 3],

- die [slachtoffer] ([slachtoffer]) gedwongen in een auto plaats te nemen en

- haar gedwongen in die auto te blijven en

- haar in die auto vervoerd naar restaurant “Peacock” en

- haar aldaar gedwongen (middels geweld en dreiging met geweld) daar te verblijven,

en

B. diefstal in vereniging (art. 310, 311, 312), daarin bestaande dat:

die [verdachte 1] en/of die [verdachte 2] en/of die [verdachte 3], in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft/hebben weggenomen

- een hoeveelheid geld (afkomstig uit de gokautomaat van restaurant “Peacock”) toebehorende aan anderen dan aan die [verdachte 1] en/of die [verdachte 2] en/of die [verdachte 3]

en waarbij die [verdachte 1] en/of die [verdachte 2] en/of die [verdachte 3] de weg te nemen hoeveelheid geld onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht d.m.v. braak van de gokkast en welke diefstal van geld werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer] ([slachtoffer]), gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat die [slachtoffer] ([slachtoffer]), onder bedreiging van een schietwapen werd gedwongen de sleutels van het restaurant “Peacock af te staan,

en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemers straffeloosheid te verzekeren;

bij het plegen van welk misdrijf verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de nacht van 3 op 4 juli 1993 te Breda opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door:

- die [slachtoffer] ([slachtoffer]) middels een voorwendsel te bewegen het huis waarin zij zich bevond te verlaten en

- haar te brengen in de richting van een auto met de daders.

1.3.3

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in de procedure in herziening van 8 oktober 2013, 17 januari 2014, 11 december 2014, 17 en 18 maart 2015, 31 maart 2015, 6 juli 2015, 7, 17, 18 en 30 september 2015.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

Vanaf het begin van de procedure in herziening zijn [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 5] bijgestaan door mrs. Knoops en Vogelvang respectievelijk Dijkstra, en [verdachte 3], [verdachte 4] en [verdachte 6] door mr. Loevendie. Bij gelegenheid van de pleidooien ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 hebben de raadslieden mrs. Knoops en Loevendie aangegeven dat zij ieder in de zaken van alle zes verdachten pleiten.

1.3.4

De omvang van het onderzoek van het gerechtshof in herziening

Ingevolge het op 1 oktober 2012 in werking getreden artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering is het criterium voor herziening – voor zover in de onderhavige zaak van belang – dat sprake is van een zodanig nieuw gegeven (het novum) dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven destijds bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak hetzij tot vrijspraak van de verdachte, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling zou hebben geleid. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot vorenbedoelde wetswijziging houdt dienaangaande in: ‘Voldoende is dat het “ernstige vermoeden” rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan.’ (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, pag. 27).

Het hof heeft zich de vraag gesteld of de onderhavige verwijzing al dan niet geclausuleerd dient te worden gelezen. Immers, waar in rechtsoverweging 5.10 van het arrest van de Hoge Raad, inhoudende dat het aan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen is ‘de zaak opnieuw te onderzoeken en vervolgens hetzij de veroordeling te handhaven, hetzij alsnog vrij te spreken’ enkel artikel 472, tweede lid, sub b, van het Wetboek van Strafvordering (vrijspraak) is benoemd, luidt het dictum van het verwijzende arrest van de Hoge Raad – voor zover hier van belang – dat de zaak op de voet van artikel 472, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zal worden behandeld en afgedaan. Ingevolge dit tweede lid van voormeld artikel is de onderzoeksopdracht aan het hof niet slechts beperkt tot de mogelijkheid van vrijspraak, doch dient het hof te onderzoeken of de onherroepelijke uitspraak hetzij dient te worden gehandhaafd, hetzij met vernietiging daarvan a) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, b) de verdachte vrij te spreken, c) als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging, of d) de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf. Het dictum van het arrest betreft aldus, in tegenstelling tot het vermelde in rechtsoverweging 5.10, een ongeclausuleerde verwijzing.

Het hof overweegt met betrekking tot het vorenstaande het volgende.

Het feit dat een novum ex artikel 457, eerste lid, sub c, van het Wetboek van Strafvordering de grondslag vormt voor de beslissing van de Hoge Raad tot herziening in de zaken van alle zes verdachten, betekent niet dat daarmee een beperking is opgelegd aan de aard en omvang van het onderzoek door de herzieningsrechter. De Hoge Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat de toetsingsruimte van de feitenrechter in de procedure na herziening niet is beperkt.1

Dat betekent dat onderzoek kan worden ingesteld naar alle feiten en omstandigheden, die van belang zijn voor het oordeel over de in alle zes zaken ten laste gelegde feiten, een en ander in het licht van het ingevolge artikel 476, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering geldende beslissingsmodel van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

Daarnaast geldt dat het onderzoek en de beraadslaging door het hof na herziening niet zijn beperkt tot het onderzoek op de terechtzittingen in herziening, maar tevens geschieden op basis van het onderzoek op de terechtzittingen vóór de herzieningsprocedure, mits daarvan proces-verbaal is opgemaakt. Het hof merkt in dit kader op, dat in de zaken van [verdachte 5] en [verdachte 6] geen proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 12 juli 1994 is opgemaakt, nu geen van beiden in hoger beroep is gekomen van de beslissingen van de arrondissementsrechtbank te Breda van 26 juli 1994.

Het daadwerkelijk uitgevoerde onderzoek in alle zes zaken omvatte onder meer:

-

het eerste en tweede opsporingsonderzoek van de politie: [naam opsporingsonderzoek 1] en [naam opsporingsonderzoek 2];

-

de stukken met betrekking tot de inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis van de verdachten;

-

de stukken met betrekking tot het gerechtelijk vooronderzoek;

-

het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda;

-

het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch;

-

het aanvullend forensisch-technisch onderzoek tussen 2008 en 2012;

-

het evaluatieonderzoek van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) tussen 2010 en 2011, en

-

het onderzoek ter terechtzitting door het gerechtshof Den Haag in herziening.

Mitsdien staat het hof in beginsel een aantal mogelijke beslissingen open, te weten:

- het geheel of gedeeltelijk vernietigen van de eerdere beslissingen en opnieuw rechtdoen, met inachtneming van de beperkingen die artikel 472, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering oplegt voor wat betreft de respectievelijke mogelijke einduitspraken,

dan wel

- het handhaven van de eerdere beslissingen, al dan niet met aanvulling of verbetering van gronden ex artikel 476, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en met inachtneming van de strafmaatbepaling van artikel 478 van het Wetboek van Strafvordering.

1.3.5

De aard van het novum

De aard van het novum als de grond voor herziening in deze zaken betreft een feitelijke omstandigheid, namelijk de omstandigheid dat twee getuigen verklaringen hebben afgelegd, die – kort en zakelijk weergegeven – inhouden dat zij vanuit het bushokje waar zij zich bevonden, zicht hadden op de plaats-delict en in de betreffende nacht van 3 op 4 juli 1993 niets bijzonders hadden gezien. Deze verklaringen van de zogenoemde “bushokjesgetuigen” [“bushokjesgetuige 1”]en [“bushokjesgetuige 2”] werden in 1993 opgenomen tijdens een zogenaamd buurtonderzoek dat deel uitmaakte van het eerste opsporingsonderzoek ([naam opsporingsonderzoek 1]), en behoorden tot stukken die – zoals blijkt uit het rapport van het evaluatieteam CEAS – wel te vinden waren in het bij de politie behouden dossier (het “politiedossier”) doch die niet door de politie aan het openbaar ministerie waren gezonden (het “justitiedossier”) en mitsdien ook niet aan de rechtbank en het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch waren voorgelegd.

De Hoge Raad is van oordeel dat het ernstige vermoeden rijst dat de rechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen als die verklaringen wel aan de rechter ter beschikking waren geweest.

II.Formele verweren

2.1

Détournement de pouvoir: uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten

Door de verdediging is in de zaken van alle verdachten een verweer ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering gevoerd.

Met een beroep op strijd met de behoorlijke procesorde is in alle zaken geconcludeerd tot bewijsuitsluiting van alle verklaringen van de verdachten in zowel de eigen zaken als in de hoedanigheid van getuige in de zaken van de medeverdachten afgelegd in de voorgaande procedures. Alleen hun verklaringen afgelegd in de herzieningsprocedure bij dit hof worden door het vormverzuim niet geraakt.

Ter onderbouwing van het gestelde is – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

  1. Het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] is op basis van onvoldoende aanwijzingen gestart. Er is sprake geweest van tunnelvisie of anders gezegd van een schuldpresumptie doordat de politie zich in het [naam opsporingsonderzoek 2]-onderzoek enkel heeft laten leiden door informatie van de Criminele Inlichtingen Dienst (CID);

  2. [verdachte 5] is ten onrechte als verdachte aangehouden. Daarvoor waren onvoldoende aanwijzingen voorhanden. Zij is aangehouden voor een poging tot inbraak, waarvan pas nadat de politie daarom had gevraagd, door de aangever aangifte was gedaan, dat wil zeggen na de aanhouding van [verdachte 5];

  3. Er is volgens [verbalisant 1]bewust voor gekozen om de vrouwelijke verdachten eerst aan te houden, omdat aangenomen werd dat zij als kwetsbare personen zouden meewerken met de politie en er twijfels waren over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 5] als getuige afgelegd;

  4. Justitie heeft bewust het risico gecreëerd op valse bekentenissen en het ontstaan van dwaling.

De advocaat-generaal heeft bij repliek te dien aanzien naar voren gebracht dat van onrechtmatige aanhoudingen geen sprake is geweest en dat ook overigens de conclusies van de verdediging onjuist zijn.

Het hof overweegt naar aanleiding van het onderzoek in de herzieningsprocedure als volgt.

2.1.1

Met betrekking tot de start van het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2]

De anonieme informatie, afkomstig van de CID, die op 18 maart 1994 is binnengekomen bij [verbalisant 1], is – zoals al eerder overwogen – aanleiding geweest om het reeds gesloten opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 1] te heropenen en het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] te starten. Dat enkele feit is onvoldoende om te concluderen dat de start van het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] onrechtmatig was, aangezien er geen rechtsregel aan in de weg staat dat opsporingsambtenaren anonieme informatie gebruiken als startinformatie voor een opsporingsonderzoek.

Feitelijk beschikte de politie bij de start van het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] overigens ook over informatie verkregen uit het eerdere opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 1], dat in september 1993 werd gesloten en welk onderzoek niet was gericht op de verdachten in deze herzieningsprocedure. Dat de verbalisanten bij de start van het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] beschikten over informatie over het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 1], blijkt ook uit de hierna te noemen processen-verbaal van aanhouding van [verdachte 5] en [verdachte 6].

Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat het tweede opsporingsonderzoek onder de naam [naam opsporingsonderzoek 2] is gestart op grond van onvoldoende aanwijzingen, zoals door de verdediging is betoogd. Evenmin is naar aanleiding van het onderzoek in de herzieningsprocedure aannemelijk geworden dat de opsporingsambtenaren zich enkel hebben laten leiden door eerder genoemde CID-informatie.

2.1.2

Met betrekking tot de aanhoudingen van [verdachte 5] en [verdachte 6]

Vaststaat dat [verdachte 5] op 11 april 1994 als verdachte is aangehouden en dat [verdachte 6] op 19 april 1994 als verdachte is aangehouden.

De vier andere verdachten zijn op 27 april 1994 als verdachte in het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] aangehouden.

Met betrekking tot de aanhouding van [verdachte 5] hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 10 mei 1994 opgemaakt,2 waarin kort samengevat en voor zover thans van belang de volgende feiten en omstandigheden zijn gerelateerd, op grond waarvan [verdachte 5] als verdachte is aangemerkt en aangehouden.

Na het stopzetten van het opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 1] is op 21 maart 1994 een vervolgonderzoek ingesteld naar aanleiding van informatie afkomstig van de CID in Breda, waarin – kort samengevat - een aantal personen werd genoemd dat betrokken zou zijn bij de gewelddadige dood van [slachtoffer]. Genoemd werden [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 4].

Uit eerder onderzoek was naar voren gekomen dat zij deel uitmaakten van een groep voornamelijk Marokkaanse jongens die betrokken was bij meerdere gewapende overvallen en waarbij werd vastgesteld dat de vrouwelijke verdachten informatie verschaften aan de mannelijke. Die dadergroep opereerde vanuit het pand Teteringsedijk 92 in Breda waar ook [verdachte 5] verbleef. In het eerdere opsporingsonderzoek [naam opsporingsonderzoek 1] was [verdachte 5] meerdere malen gehoord als getuige. Zij heeft toen verklaard drie mannen/vrouwen te hebben gezien ter hoogte van het restaurant waar het slachtoffer is gevonden, heeft een signalement gegeven van één van de mannen en heeft verklaard over een geparkeerde auto op het trottoir voor de ingang van het restaurant.

Zij kende het slachtoffer, heeft voor de avond van het delict tegen een getuige gezegd dat er die avond een moord ging gebeuren en heeft verklaringen afgelegd die in strijd waren met de verklaringen van andere getuigen.

Verder heeft [verdachte 5] tegen een getuige gezegd dat zij het lichaam van het slachtoffer in het restaurant heeft zien liggen en is er verklaard dat [verdachte 5] in december 1993 in het bezit was van een gouden sieraad dat overeenkwam met de omschrijving van de halsketting die van het slachtoffer is weggenomen. [verdachte 6] heeft verklaard dat [verdachte 5] bevriend was met [verdachte 4] en betrokken is geweest bij een poging tot diefstal uit de cafetaria “Ceessie’s Corner”, waarbij opviel dat de modus operandi vergelijkbaar was met eerdere strafbare feiten waarbij informatie werd verschaft door vrouwen in de groepering, terwijl het feit werd gepleegd door mannelijke daders.

Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek in de herzieningsprocedure geen reden aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen.

Naar het oordeel van het hof vloeide uit die voorhanden zijnde informatie een voldoende redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering voort om [verdachte 5] als verdachte aan te merken en aan te houden op verdenking van overtreding van de artikelen 287 c.q. 288 c.q. 289, c.q. 312, 317 van het Wetboek van Strafrecht.

Uit de verklaringen van [politiefunctionaris], afgelegd tijdens zijn verhoren als getuige op 22 januari 2014 en 12 februari 2014 bij de raadsheer-commissaris,3 komt naar voren – kort samengevat en voor zover thans van belang – dat hij toentertijd als politiefunctionaris verbonden was aan het team Breda Zuidoost en naar eigen zeggen ver van het politieonderzoek afstond. Hij heeft vóór de aanhouding van [verdachte 5] met de verantwoordelijke officier van justitie gesproken, over het feit dat er voor [verdachte 5], die als eerste aangehouden zou moeten worden, een dwangmiddel moest worden gevonden. In dat verband is de term détournement de pouvoir gebruikt, in de zin van het toepassen van dwangmiddelen op oneigenlijke gronden.

Die verklaringen maken het oordeel van het hof met betrekking tot de aanhouding van [verdachte 5], zoals hiervoor overwogen, echter niet anders. Op het moment van aanhouding bestond er immers voldoende verdenking jegens [verdachte 5] om die aanhouding te rechtvaardigen.

Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat [eigenaar “Ceessie’s Corner”], de eigenaar van “Ceessie’s Corner” , is benaderd om aangifte te doen enkel om de aanhouding van [verdachte 5] te rechtvaardigen, overweegt het hof dat – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – dit naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden.

Met betrekking tot de aanhouding van [verdachte 6] hebben de verbalisanten [verbalisant 1]en [verbalisant 2] het proces-verbaal van bevindingen gedateerd 20 mei 1994 opgemaakt,4 waarin – kort samengevat en voor zover thans van belang – de volgende feiten en omstandigheden zijn gerelateerd op grond waarvan [verdachte 6] als verdachte is aangemerkt en is aangehouden.

Uit eerder onderzoek was naar voren gekomen dat [verdachte 6] in de maand juli 1993 deel uitmaakte van een dadergroep, waarvan de in de informatie afkomstig van de CID in Breda genoemde personen deel uitmaakten.

[verdachte 5] was eerder als verdachte aangemerkt en uit haar verklaring kwam naar voren dat [verdachte 6] details zou hebben gezien met betrekking tot de dood van het slachtoffer.

Vervolgens is [verdachte 6] als getuige gehoord. Zij heeft verklaard de bewuste nacht van 4 juli 1993 met [verdachte 5] thuis te zijn gekomen. Daarbij zijn er tegenstrijdigheden geconstateerd tussen haar verklaring en die van [verdachte 5] en de getuige [getuige A]. In haar getuigenverklaring van 12 april 1994 heeft [verdachte 6] verklaard dat zij uit angst voor de genoemde Marokkaanse mannen niet durfde te verklaren.

Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek in de procedure in herziening geen reden aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen.

Naar het oordeel van het hof vloeide uit die voorhanden zijnde informatie een voldoende redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering voort om [verdachte 6] als verdachte aan te merken en aan te houden op verdenking van overtreding van de artikelen 287 c.q. 288 c.q. 289, c.q. 312, 317 van het Wetboek van Strafrecht.

2.1.3

Met betrekking tot de beslissing om eerst de vrouwelijke verdachten aan te houden

Afgaande op de respectieve processen-verbaal van aanhouding die zich in de strafdossiers van de verdachten bevinden, constateert het hof dat [verdachte 4] als laatste is aangehouden op 27 april 1994; [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] zijn eerder die dag aangehouden.

In dat licht bezien, gaat het hof ervan uit dat de bezwaren van de verdediging zich richten op de beslissing om eerst [verdachte 5] en vervolgens [verdachte 6] aan te houden.

Desgevraagd naar de reden van die beslissing heeft de eerdergenoemde [verbalisant 1] als getuige bij de raadsheer-commissaris tijdens zijn verhoor op 14 en 25 februari 2015 verklaard – kort samengevat en voor zover thans van belang – dat hij niet meer weet waarom [verdachte 5] als eerste is aangehouden.5

Op de vraag van de verdediging waarop de verwachting van [verbalisant 1] was gebaseerd, die hij in een interview tegenover de CEAS heeft genoemd, te weten dat de vrouwen eerder zouden verklaren, heeft [verbalisant 1] geantwoord dat het een bekend gegeven is dat vrouwen makkelijker verklaren dan mannen. Daarbij waren deze mensen bekend uit andere onderzoeken.

Naar het oordeel van het hof kan uit die beide uitlatingen van [verbalisant 1] – in onderling verband en samenhang bezien – niet zonder meer geconcludeerd worden dat de reden voor het als eerste aanhouden als verdachte van [verdachte 5] en [verdachte 6] was gelegen in de omstandigheid, dat zij zouden meewerken met de politie en er toentertijd getwijfeld werd aan de betrouwbaarheid van de verklaringen afgelegd door [verdachte 5], zoals de verdediging heeft gesteld.

Naar aanleiding van het onderzoek in de herzieningsprocedure is dat naar het oordeel van het hof ook overigens niet aannemelijk geworden.

2.1.4

Met betrekking tot het door justitie bewust creëren van het risico op valse bekentenissen en het ontstaan van dwaling

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is naar oordeel van het hof enig vormverzuim – zoals door de verdediging betoogd – niet aannemelijk geworden, terwijl evenmin aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie bewust enig risico heeft genomen zoals door de verdediging is betoogd.

Het hof verwerpt het verweer.

2.2

De toelaatbaarheid en bruikbaarheid als bewijsmiddel van het Bayesiaanse rapport

Door de advocaat-generaal is ter terechtzitting in herziening op 17 maart 2015 een rapportage, opgesteld door [deskundige 1], ingebracht, waarin een Bayesiaanse analyse van de onderhavige zaak is gemaakt. De regel van Bayes is een wiskundige formule die de kansverhouding beschouwt van de waarschijnlijkheid van twee hypothesen (bijvoorbeeld de hypothese dat een verdachte een bepaald wapen heeft gebruikt versus het scenario dat een (onbekende) derde dat bepaalde wapen heeft gebruikt). De verhouding van de waarschijnlijkheden kan men beschouwen voordat (a priori) bepaalde bevindingen (bijvoorbeeld de resultaten van verricht onderzoek naar DNA-sporen) bekend zijn, of erna (a posteriori). De regel van Bayes geeft derhalve aan hoe de verhouding van de waarschijnlijkheden van de betreffende hypotheses verandert door de bevinding.

[deskundige 1] trekt in zijn rapport de conclusie dat de a posteriori kansverhouding met betrekking tot het door hem opgestelde schuldscenario (inhoudende dat één of meer van de verdachten bij het misdrijf is of zijn betrokken) 532 tegen 1 is. De kans op het onschuldscenario (inhoudende dat geen van de verdachten bij het misdrijf is betrokken) is volgens [deskundige 1] maximaal 0,2%.

Op verzoek van de verdediging heeft het hof vervolgens [deskundige 2] opgedragen om een contra-expertise uit te brengen ten aanzien van het rapport van [deskundige 1]. In zijn rapportage stelt [deskundige 2] dat [deskundige 1] rapport als bijdrage aan de bewijsvoering geen waarde heeft vanwege de vele subjectieve elementen, de fouten, het zonder argumentatie buiten beschouwing laten van enkele relevante bevindingen en een schuldhypothese die niet bruikbaar is voor een oordeel over de individuele verdachten. Op basis van het rapport kunnen geen conclusies worden getrokken over de schuld of onschuld van de verdachten.

Beide deskundigen zijn ook terechtzitting bij het hof gehoord, waarbij zij voor het overgrote deel bij de in hun schriftelijke rapportages neergelegde standpunten zijn gebleven.

De verdediging heeft bij pleidooi aangevoerd dat het rapport van [deskundige 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs om redenen dat:

a. het niet voldoet aan de criteria van het zogenaamde “Schoenmakersarrest” van de Hoge Raad; en (subsidiair):

b. het “volstrekt onbruikbaar” is om hetzij als “richtlijn” hetzij als bewijsmiddel bij de beoordeling van de onderhavige strafzaak te gebruiken.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

De rechter moet zijn oordeel over de expertise van een deskundige baseren op het beroep, de opleiding en de ervaring van de betrokkene en beoordelen of zijn aldus vastgestelde deskundigheid zich uitstrekt tot het onderwerp waarover van hem een verklaring wordt verlangd. Ook dient de rechter na te gaan volgens welke methode het deskundigenonderzoek werd uitgevoerd, waarom deze methode betrouwbaar mag worden geacht en in hoeverre de deskundige in staat was deze methode vakkundig toe te passen (HR 27 januari 1997, NJ 1998, 404, “Schoenmakersarrest”).

In casu is gebleken dat er op het specifieke onderzoeksgebied geen deskundigen zijn geregistreerd in het deskundigenregister van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NGRD). Omdat  voor zover het hof bekend  nog niet eerder een dergelijke meer integrale Bayesiaanse analyse in een strafzaak is ingebracht, zijn er voorts geen deskundigen in Nederland bekend met ervaring met het opstellen van dergelijke rapportages. Naar het oordeel van het hof dient, indien sprake is van de introductie in het strafrecht van niet eerder bekende wetenschapsgebieden en -methoden, bij de beoordeling of een voorgedragen deskundige als zodanig kan worden beschouwd, een enigszins ruimer beoordelingskader te worden gehanteerd dan bij de beoordeling van deskundigen op binnen de rechtspraak reeds langer bekende wetenschapsgebieden. Een al te strikte toetsing (bijvoorbeeld op het punt van ervaring) zou immers het risico met zich kunnen brengen dat op bepaalde terreinen aanvankelijk niemand voldoende deskundig zou kunnen worden geacht, waardoor ook de introductie van nieuwe wetenschappelijke inzichten in het recht zou kunnen stagneren.

Het hof stelt vast dat [deskundige 1] een opleiding als fysicus heeft genoten, dat hij is gepromoveerd en ervaring heeft met de toepassing van Bayesiaanse analyse, zij het op andere wetenschaps- en onderzoeksgebieden dan het recht. Voorts geeft hij op het opleidingsinstituut voor de rechterlijke macht (SSR-) cursussen op het gebied van de Bayesiaanse statistiek en analyse. Blijkens zijn verklaring ter terechtzitting is hij eenmaal eerder  zij het niet als deskundige maar als adviseur  betrokken geweest bij het Bayesiaans benaderen van een strafzaak. Het hof constateert voorts dat [deskundige 1] in zijn rapport en ter terechtzitting in herziening uitvoerig heeft aangegeven volgens welke methode hij zijn onderzoek heeft uitgevoerd, op welke wijze hij deze methode heeft uitgevoerd en waarom deze methode zijns inziens betrouwbaar kan worden geacht.

Gezien voorgaande feiten en omstandigheden, en in aanmerking nemende het hiervoor geschetste enigszins ruimere toetsingskader, is het hof van oordeel dat [deskundige 1] voor de onderhavige procedure als deskundige kan worden aangemerkt.

Het hof heeft echter op basis van het onderzoek ter terechtzitting in herziening geconstateerd dat er wetenschappelijk onvoldoende overeenstemming bestaat over de vraag of de door [deskundige 1] gehanteerde methode van (klassieke) Bayesiaanse analyse betrouwbaar kan worden toegepast op en in complexe strafzaken als de onderhavige, waarin sprake is van vele, en bovendien ten opzichte van elkaar niet immer als onafhankelijk te beschouwen, bevindingen. In dit kader heeft het hof mede in zijn beoordeling betrokken dat, blijkens zijn rapport en toelichting ter terechtzitting, [deskundige 1] niet de beschikking had over het gehele dossier, doch slechts over een hem door de advocaat-generaal ter beschikking gestelde selectie daaruit. Er blijken bovendien aanzienlijke verschillen van inzicht tussen deskundigen te bestaan over welke (en op welke wijze) bevindingen in complexe strafzaken zaken in de analyse dienen te worden betrokken, hoe de (a priori) kansen van de bevindingen (betrouwbaar) kunnen worden vastgesteld dan wel ingeschat en welke expertise voor die vaststelling dan wel inschatting noodzakelijk is. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van voormelde methode en daarmee van de uit het gebruik van de methode voortvloeiende uitkomsten, naar de huidige stand van de wetenschap te onzeker is voor daadwerkelijke toepassing in een complexe strafzaak als de onderhavige.

Om deze reden heeft het hof de conclusie(s) uit voormelde rapportage van [deskundige 1] bij de beoordeling van het bewijs dan ook geheel buiten beschouwing gelaten.

III.Verklaringen van de vrouwelijke verdachten

3.1

Verklaringen afgelegd onder druk?

Het standpunt van de verdediging ten aanzien van [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4]

Kort en zakelijk weergegeven is het standpunt van de verdediging dat de bekennende en belastende verklaringen tegenover de politie afgelegd door [verdachte 6], [verdachte 5] en [verdachte 4] onder (ongeoorloofde) pressie tot stand zijn gekomen en dat aan hen stukken zijn voorgehouden waardoor zij die verklaringen hebben afgelegd, dan wel dat de verklaringen vals zijn gelet op hun psychische predisposities en derhalve als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden geschoven dan wel uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Dat geldt tevens voor hun destijds in eerste aanleg en in hoger beroep als verdachten en als getuigen afgelegde overige verklaringen.

Mr. Loevendie heeft daarbij, op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in hoofdstuk 1 van de pleitnota en bij dupliek herhaald, gewezen op de bijzondere kwetsbaarheid van de drie vrouwelijke verdachten en andere personen in het onderzoek [naam opsporingsonderzoek 2] zoals de getuigen [getuige A] en [getuige B], en dat hun bij gelegenheid van hun verhoren waarschijnlijk gegevens zijn aangedragen. Ten aanzien van [verdachte 5] merkt hij op dat zij bij iedereen die haar kent als niet betrouwbaar bekend staat en ten aanzien van [verdachte 6] en [verdachte 4] dat hun negatieve jeugdervaringen aan hun kwetsbaarheid bijdragen. Mr. Loevendie wijst daarbij op de door de deskundigen [deskundige 3], [deskundige 4] en [deskundige 5] uitgebrachte rapportages. Hij voegt daaraan toe dat controle op welke gegevens in de verhoren zouden zijn aangedragen en op die gestelde druk niet is uit te oefenen, aangezien de verhoren destijds niet werden opgenomen en geen verhoorplannen in het dossier zijn opgenomen. De belastende verklaringen van [verdachte 6], [verdachte 5] en [verdachte 4] zijn vals, althans onvoldoende betrouwbaar, en dienen daarom van het bewijs te worden uitgesloten.

Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in hoofdstuk 7 van de pleitnota betoogd dat de verklaringen van de vrouwelijke verdachten valse bekentenissen zijn. Hij heeft daarbij als factoren die van invloed zijn op het afleggen van een valse bekentenis de persoonlijke risicofactoren besproken, te weten de jeugdige leeftijd van de vrouwelijke verdachten, hun intellectuele beperkingen en psychische stoornissen, alsook de situationele factoren tijdens de verhoren en overige relevante (persoons)kenmerken. Onder verwijzing naar de door [deskundige 5] uitgebrachte rapportage betoogt mr. Knoops dat de valse bekentenis van [verdachte 5] als afgedwongen valse bekentenis dient te worden beschouwd, al dan niet ingebeeld. [verdachte 6] en [verdachte 4] hebben eveneens een afgedwongen valse bekentenis afgelegd. De rapportages van de deskundigen [deskundige 3] en [deskundige 4] worden aangevoerd in het kader van de bij [verdachte 5] gestelde aanwezige suggestibiliteit en neiging tot ‘compliance’, een en ander gestaafd met bij de pleitnota gevoegde producties. Primair wordt aangevoerd dat alle verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten, die zij in de opsporingsonderzoeken en de eerdere procedures hebben afgelegd, uitgesloten dienen te worden van het bewijs, subsidiair dat aan hun verklaringen geen waarde dient te worden toegekend bij de weging van het bewijs. Bij dupliek is aangevoerd dat [verdachte 5] door een misleidende verhoorwijze aan haar jeugd werd herinnerd, hetgeen haar tot haar verklaringen zoals afgelegd bracht.

Het standpunt van de verdediging ten aanzien van [verdachte 1]

Mr. Knoops heeft erop gewezen dat [verdachte 1] onverlet de omstandigheden tijdens de verhoren steeds heeft verklaard onschuldig te zijn aan het hem ten laste gelegde.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 7 september 2015 en schriftelijk neergelegd in meer in het bijzonder de paragrafen 5.3 tot en met 6.1.5 (pagina’s 99-118) van het requisitoir, als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat [verdachte 6], [verdachte 5] en [verdachte 4] niet dan wel onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hun bekennende en belastende verklaringen vals zijn waar zij stellen dat deze destijds tot stand zouden zijn gekomen onder ongeoorloofde pressie door de verhorende verbalisanten. Ter terechtzitting in de procedure in herziening geven zij, wanneer zij worden geconfronteerd met hun verklaringen bij de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Breda, ter terechtzitting in eerste aanleg van de rechtbank Breda en in hoger beroep van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, bij herhaling aan dat zij zich niet herinneren waarom zij bij hun valse verklaringen zijn gebleven. Zij hebben zich destijds niet op hun zwijgrecht beroepen en hetgeen zij verklaren over pressie is niet onderbouwd. Onder verwijzing naar de door [deskundige 3], [deskundige 5] en [deskundige 4] uitgebrachte rapportages geeft de advocaat-generaal als zijn visie dat aan de rapporten geen betekenis toekomt als het gaat om de vraag of er al dan niet sprake zou kunnen zijn geweest van valse bekentenissen. De diepte-interviews zijn niet meer dan de weergave van datgene wat de verdachten zelf aan de onderzoekster hebben medegedeeld. Voor wat betreft de “compliance” en/of “suggestibility” die bij de drie vrouwelijke verdachten te constateren zou zijn, is onvoldoende empirisch bewijs. Voor zover sprake is geweest van druk tijdens de verhoren, is die gepast geweest en binnen de grenzen van het toelaatbare. In de visie van de advocaat-generaal zijn de verklaringen derhalve betrouwbaar en tot het bewijs te bezigen, en dit geldt temeer daar de verklaringen op hoofdlijnen gelijkluidend zijn ten aanzien van hetgeen zich in de avond en nacht van 3 op 4 juli 1993 heeft afgespeeld in het licht van hetgeen is ten laste gelegd.

De verhoorsituatie

Het hof gaat bij de bespreking van dit door de raadslieden als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht onderdeel van de pleidooien uit van de volgende feiten en omstandigheden.

[verdachte 5]

[verdachte 5] is in deze zaak voor het eerst gehoord als getuige, en wel in het buurtonderzoek en drie maal in het politieonderzoek, te weten op 4 juli 1993 door [verbalisant 3] (buurtonderzoek), 5 juli 1993 door [verbalisant 4], op 7 juli 1993 door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] en op 10 augustus 1993 door de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8]. [verdachte 5] verklaart dan onmiddellijk dat zij in de avond van 3 op 4 juli 1993 uit was geweest met [verdachte 6], dat zij tussen 05.00 en 05.30 uur in de Jorisstraat aankwamen, en dat zij drie personen voor restaurant “Peacock” heeft zien staan, en zij blijft bij deze verklaring.6 Het dossier bevat geen enkele aanwijzing op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat [verdachte 5] bij gelegenheid van deze verhoren onder druk is gezet om te verklaren en het onderzoek in de procedure in herziening maakt dat niet anders. Weliswaar is [verdachte 5] bij gelegenheid van het verhoor van 10 augustus 1993 geconfronteerd met de uitlatingen van anderen over hetgeen zij zou hebben gezegd over schoenen die zij had gekregen van [zoon van het slachtoffer], en over een moord die op 3 juli 1993 gepleegd zou worden, maar na haar verklaring daarover, is zij niet verder verhoord, noch als getuige noch als verdachte.7 Daar komt bij dat [verdachte 5] in de procedure in herziening ter terechtzitting van 17 maart 2015 desgevraagd heeft aangegeven dat zij zich de verklaringen in het buurtonderzoek niet herinnert en dat zij niet weet waaruit de druk bestond.8

Het onderzoek [naam opsporingsonderzoek 1] is gesloten op 9 september 1993. Op 11 april 1994 omstreeks 07.20 uur wordt [verdachte 5] aangehouden door de verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 10]. Zij wordt op 11 april 1994 om 11.30 uur in verzekering gesteld. Zij verklaart dan dat zij met betrekking tot de zaak “Peacock” verkeerde verklaringen heeft afgelegd en dat zij getuige is geweest.9 Als piketadvocaat is opgetreden mr. K.M. van der Zouwen, advocaat te Breda.10

Als verdachte is [verdachte 5] in de periode van 11 april 1994 tot en met 9 mei 1994 zeventien keer verhoord. Bij het eerste tot en met het veertiende verhoor werd het verhoorkoppel gevormd door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 9]; de verhoren vijftien en zestien zijn afgenomen door verbalisanten [verbalisant 11] en [verbalisant 12] en het zeventiende verhoor door verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 6]. Alleen op 18 april 1994 en 6 mei 1994 is [verdachte 5] twee keer per dag verhoord; alle overige verhoren vonden plaats met een tussenpoos van minimaal één dag. Het hof stelt vast dat ten aanzien van de lengte van de verhoren slechts in het geval van het vijfde verhoor van [verdachte 6] als getuige op 12 april 1994 door de verbalisanten een opmerking over de lengte van het verhoor wordt gemaakt, zodat het er voor moet worden gehouden dat de andere verhoren in de [naam van de onderhavige zaak] niet zodanig lang waren dat deze ook een opmerking daarover door de verbalisanten rechtvaardigden. Hetgeen [verdachte 5] in de procedure in herziening verklaart over veelvuldige verhoren van meerdere malen per dag11 vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden.

Tijdens het eerste verhoor als verdachte op 11 april 1994 om 08.10 uur heeft [verdachte 5] belastend verklaard over [verdachte 3], [verdachte 2] en [verdachte 1] op de plaats-delict en geeft zij aan dat zij hen op 5 juli 1993 in het pand aan de Teteringsedijk 92 te Breda heeft gezien, bij welke gelegenheid haar is gevraagd wat zij wist van de moord op [slachtoffer] en wat zij had gezien. Zij is toen door [verdachte 2] bedreigd en haar is gezegd dat zij tegenover de politie een verhaal moest ophangen. Zij herkent op de haar getoonde foto’s [verdachte 3] en [verdachte 2].12

Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat reeds op dat moment sprake zou zijn van druk die door de verbalisanten zou zijn uitgeoefend. De aanhouding van [verdachte 5] was immers diezelfde ochtend om 07.20 uur, het eerste verhoor was om 08.10 uur en daarin verklaart [verdachte 5] reeds belastend voor anderen, terwijl zij ook bij gelegenheid van haar verhoor inverzekeringstelling aangeeft aan getuige te zijn geweest van hetgeen op de plaats-delict zou hebben plaatsgevonden.

In haar derde verhoor op 11 april 1994 omstreeks 19.30 uur verklaart [verdachte 5] wederom over een bedreiging na de moord; zij geeft aan dat haar vóór het delict, door [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] is gevraagd waar zij werkte.13 In haar vierde verhoor, op 12 april 1994, verklaart zij dat zij vanaf begin juli 1993 regelmatig aan de Teteringsedijk 92 te Breda kwam.14 Op diezelfde dag is [verdachte 5] ook omstreeks 12.54 uur verhoord. In deze verklaring blijft [verdachte 5] bij hetgeen zij eerder heeft verklaard en vult zij deze aan.15

[verdachte 5] is voor de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Breda geleid op 14 april 1994. Zij is bij gelegenheid van dit verhoor bijgestaan door haar toenmalige raadsman mr. Van der Zouwen. Tegenover de rechter-commissaris heeft zij in het bijzijn van haar raadsman niet verklaard over enige door de verhorende verbalisanten op haar uitgeoefende druk of andere situationele aspecten van de verhoren, noch over bijzonderheden die haar persoon betreffen, zoals een zwangerschap.16

In het zesde verhoor als verdachte op 16 april 1994 om 10.44 uur wordt [verdachte 5] bevraagd over personen die aan de Teteringsedijk 92 te Breda woonden. Het zevende verhoor van haar als verdachte op 18 april 1994 ziet op een ander feit. Op diezelfde dag wordt [verdachte 5] nader gehoord in de [naam van de onderhavige zaak]”. Zij geeft dan aan het begin van het verhoor (haar achtste verhoor) aan dat zij een volledige verklaring wil afleggen en dat zij eerder niet volledig heeft verklaard vanwege bedreigingen. In dit verhoor, dat als proces-verbaal twee pagina’s beslaat, verklaart [verdachte 5] echter niet meer dan dat [verdachte 3] iets weggooide in een vuilnisbak en in haar richting een “schietbeweging” en een gebaar langs zijn keel maakte.17 Klaarblijkelijk is op dat moment niet doorgevraagd door de verbalisanten. Het volgende verhoor van [verdachte 5] is pas de dag erna. Daarin geeft zij aan in het restaurant te zijn geweest, daar [verdachte 3] en [verdachte 1] heeft gezien en zelf het slachtoffer heeft waargenomen.18

Het hof stelt vast dat tot dat moment [verdachte 4] nog niet was aangehouden in de onderhavige zaak en dat [verdachte 6] nog slechts als getuige was gehoord, zodat van enige uitgeoefende druk in de zin van het gestelde aandringen op verklaren aangezien anderen reeds hebben verklaard, geen sprake geweest kán zijn. [verdachte 6] had immers als getuige in haar verhoor van 6 augustus 1993 niet meer verklaard dan dat [verdachte 5] haar op de maandag na 3 juli 1993 had verteld dat zij drie mannen en een auto had gezien, terwijl zij ook in haar verklaringen als getuige in maart en april 1994 slechts verklaarde over hoe zij in de avond van 3 juli 1993 met [verdachte 5] uit was geweest en hoe zij samen naar de Jorisstraat waren gereden om daar te gaan slapen.

[verdachte 6] is op 19 april 1994 omstreeks 11.15 uur aangehouden door de verbalisanten [verbalisant 13] en [verbalisant 14]. Zij is vervolgens om 12.40 uur in verzekering gesteld. Bij die gelegenheid verklaart [verdachte 6] dat zij naar waarheid zal gaan verklaren.19 Na het eerste, dat wil zeggen het sociale verhoor op 19 april 1994, verklaart [verdachte 6] in haar tweede tot en met zevende verhoor, die in de schriftelijke neerslag variëren van één tot drie pagina’s, niet bekennend of concreet belastend. Deze verhoren zien hoofdzakelijk op de sfeer in het pand aan de Teteringsedijk en de personen die daar kwamen, op de aankomst van [verdachte 6] en [verdachte 5] in de Jorisstraat en op het afstaan van DNA-materiaal door [verdachte 6]. Ook hier geldt dat van enige uitgeoefende druk in de zin van het gestelde aandringen op verklaren aangezien anderen reeds in belastende zin hebben verklaard, geen sprake geweest kán zijn, en dat dan over en weer voor [verdachte 5] en [verdachte 6]. Weliswaar reageert [verdachte 6] in haar zesde verklaring op hetgeen haar klaarblijkelijk is voorgehouden door verbalisanten, namelijk dat [verdachte 5] op de Jorisstraat heeft gesproken met iemand die bij de Chinees stond, maar zij ontkent dan nog dat dit heeft plaatsgevonden.20

Het hof overweegt daarbij tevens dat het aan een verdachte voorhouden door verbalisanten van hetgeen medeverdachten of getuigen hebben verklaard, geen ongebruikelijke praktijk is en niet als zodanig reeds kan worden gekwalificeerd als het op misleidende wijze in de mond leggen van verklaringen van derden om van een verdachte een bekennende verklaring te verkrijgen.

In haar tiende verhoor op 22 april 1994 verklaart [verdachte 5] meer in detail over hetgeen zou zijn gebeurd na haar aankomst op de Jorisstraat. Zij verklaart dan belastend over [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3], die fysiek geweld op het slachtoffer zouden hebben uitgeoefend, alsook over [verdachte 4] die zij zag aan komen lopen.21 In haar elfde verhoor dat slechts één pagina aan inhoudelijke verklaring betreft, geeft [verdachte 5] aan dat [verdachte 6] binnen in het restaurant is geweest en aan haar, [verdachte 5], heeft gevraagd wat te doen omdat het slachtoffer mogelijk nog leefde.22

Op 22 april 1994 is ook [verdachte 6] gehoord, en wel omstreeks 11.00 uur, dat wil zeggen dat dit verhoor tien minuten voor het verhoor van [verdachte 5] op diezelfde dag is aangevangen. In dat verhoor, haar achtste als verdachte, verklaart zij voor het eerst over hetgeen is gebeurd nadat zij en [verdachte 5] op 4 juli 1993 op de Jorisstraat aankwamen. Zij verklaart dan belastend over een man die van [verdachte 5] wegliep in de richting van de toegangsdeur van de keuken van het restaurant en wiens stem zij herkende als ofwel die van [verdachte 1], ofwel die van [verdachte 2] (die volgens haar qua stem op elkaar lijken).23 Tot dat verhoor heeft [verdachte 6] namelijk niet méér verklaard dan dat zij en [verdachte 5] na een avondje uitgaan naar de Jorisstraat waren gekomen om daar te slapen en dat [verdachte 5] tegen haar had verteld dat zij, [verdachte 5], drie personen had gezien.24 Voor wat betreft [verdachte 6] achtste verhoor valt naar het oordeel van het hof enerzijds op dat het qua detail voor wat betreft het ten laste gelegde ver achterblijft bij [verdachte 6] tiende verhoor, terwijl het anderzijds, en dat dan anders dan [verdachte 5], over het naar binnen kijken door [verdachte 6] in het restaurant gaat. Dit in samenhang bezien met de omstandigheid dat [verdachte 5] vrijwel gelijktijdig met [verdachte 6] is verhoord, maakt dat niet aannemelijk is geworden dat hier sprake zou zijn geweest van enige uitgeoefende druk in de zin van het gestelde aandringen op verklaren aangezien anderen reeds in bepaalde zin zouden hebben verklaard. De verklaring van verbalisant [verbalisant 14] tegenover de raadsheer-commissaris in de procedure in herziening geeft naar het oordeel van het hof geen aanleiding tot een andere conclusie.25

Op 30 mei 1994 is [verdachte 5] als getuige gehoord door de rechter-commissaris in de zaken van [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3], in aanwezigheid van de raadslieden mrs. Koningsveld, Van Diederen en Drenth.26 Bij gelegenheid van dit verhoor voor en door een rechter verklaart [verdachte 5] niet over ongeoorloofde druk door verbalisanten tijdens de verhoren en ook niet over het aanreiken van gegevens, noch over aspecten die haar persoon betreffen en die van invloed zouden zijn op haar gesteldheid tijdens de verhoren om bekennend of belastend te verklaren. Wel volhardt zij in haar bekennende en belastende verklaring. Dat doet zij overigens ook in de daaropvolgende dertiende tot en met zeventiende politieverhoren. De door de verdediging geopperde mogelijkheid dat een verdachte bij de rechter-commissaris volhardt om niet nogmaals door de politie verhoord te worden, vindt derhalve geen steun. In de procedure in herziening geeft [verdachte 5] ter terechtzitting van 17 maart 2015 aan dat het bij de rechter-commissaris allemaal aan haar voorbij is gegaan.27

Ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 16 en 18 mei 1995, wordt [verdachte 5] wederom gehoord door de rechter en in aanwezigheid van raadslieden. Bij die gelegenheid is [verdachte 5] gehoord buiten aanwezigheid van [verdachte 1], [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 4], op een daartoe strekkend schrijven van een ‘Prw-cas’28 van de gevangenis Ter Peel voor wat betreft [verdachte 3], hetgeen door [verdachte 5] is aangevuld ter terechtzitting. Zij geeft dan aan bang te zijn voor de genoemde verdachten en voor represailles, gelet op haar verklaringen en hetgeen zich in het verleden reeds heeft afgespeeld.29 Deze beslissing is door het hof genomen in het kader van het belang van de waarheidsvinding. [verdachte 5] verklaart dan dat zij geen hoger beroep tegen haar veroordeling heeft aangetekend. Zij wordt gewezen op haar verschoningsrecht door de voorzitter en geeft dan aan dat zij blijft bij haar verklaring van 30 mei 1994. Over enige op haar uitgeoefende pressie of specifieke omstandigheden die haar persoon betreffen en die van invloed zijn geweest op haar tijdens haar verhoren, verklaart zij ook dan niet. Zij geeft daarentegen aan dat zij achteraf gezien beter direct naar waarheid had kunnen verklaren.30

Het hof stelt vast dat [verdachte 5] derhalve in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt – nu zij niet in hoger beroep is gegaan, is van het verhandelde der terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda geen proces-verbaal opgemaakt – niet heeft verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen.

Pas bij gelegenheid van haar interview tegenover de CEAS d.d. 3 november 2010 geeft zij, na aanvankelijk medewerking geweigerd te hebben om de herinnering aan die tijd niet op te halen, wanneer zij over de politieverhoren wordt bevraagd, aan dat haar woorden in de mond waren gelegd door verbalisanten. Zij werd wel vier keer op een dag uit haar cel gehaald, de verhoren waren langdurig en zwaar omdat zij zwanger was en nooit werd haar verteld wat haar rechten waren. Bij de rechter had zij niet gezegd dat ze onschuldig was omdat zij niet meer wist wat wel en wat niet waar was. De interviewers [CEAS-interviewer 1] en [CEAS-interviewer 2] rapporteren dat [verdachte 5] niet toestond dat zij door middel van vragen probeerden te doorgronden wat dan de situationele aspecten van de politieverhoren zouden zijn geweest.31 Van enige opgaaf van redenen waarom [verdachte 5] terugkomt op eerdere verklaringen is ook dan geen sprake.

Ter terechtzitting van dit hof van 17 maart 2015 is [verdachte 5] bevraagd over de politieverhoren en de omstandigheden waaronder die plaats hebben gevonden. Zij geeft dan aan dat zij over de periode van het buurtonderzoek niets meer weet; dat de verhoren onprettig waren, de verbalisanten met stemverheffing spraken en op tafel sloegen, hetgeen haar een angstmoment opleverde, waardoor zij is gaan verklaren wat de politie wilde horen.32 Als haar het proces-verbaal verhoor inbewaringstelling wordt voorgehouden, geeft zij aan niet meer te weten waarop zij doelde met de woorden ‘verkeerde verklaringen’.33 De politie heeft haar gezegd dat indien zij zou verklaren, zij naar huis kon.34 Op de vraag of haar zwangerschap reden was om sneller te verklaren, geeft zij aan dat niet te weten, maar wel dat zij niet werd geloofd.35 Het hof merkt hierbij op dat uit de bij het verhoor in de procedure in herziening van de [getuige C] gevoegde kopie van de geboorte-aankondiging van de zoon van [verdachte 5] afgeleid kan worden dat deze is geboren op 7 december 1994.36 Dat is als zodanig geen bewijs van wetenschap bij [verdachte 5] van haar zwangerschap vanaf 11 april 1994, te weten de aanvang van de verhoren als verdachte, doch hooguit een indicatie. Het hof merkt tevens op dat [verdachte 5] in de procedure in herziening niet consistent is waar het haar stelling betreft dat zij de verbalisanten van haar zwangerschap had verteld.37

Nadere redenen voor het terugkomen op haar verklaringen in de CEAS-procedure en de procedure in herziening en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan, maar daarentegen bij haar bekennende en belastende verklaringen is gebleven, heeft [verdachte 5] niet gegeven. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan. Een uitleg waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd, kan zij niet geven.38

Over de situationele aspecten tijdens de verhoren en de persoonlijke factoren zijn de verbalisanten nader gehoord. Verbalisant [verbalisant 14] heeft aangegeven tijdens het onderzoek niet te hebben geweten van een zwangerschap van [verdachte 5] en hij heeft geen herinnering aan eventuele psychologische hulp voor [verdachte 5].39 Verbalisant [verbalisant 1] heeft, toen hem door mr. Knoops werd voorgehouden de stelling dat [verdachte 5] de verbalisanten heeft verteld van haar zwangerschap, aangegeven dat niet te hebben geweten.40 Met betrekking tot enige op de vrouwelijke verdachten uitgeoefende druk is hij stellig in zijn ontkenning,41 evenals [verbalisant 14].42 Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden. Het valt het hof bovendien op dat [verbalisant 1] blijkens de verbatim weergave van zijn interview tegenover de CEAS-interviewers opmerkingen heeft gemaakt over de wijze waarop hij werd bevraagd over de situationele aspecten van de verhoren, welke opmerkingen niet zijn neergelegd in de schriftelijke rapportage.43

Het onderzoek in de procedure in herziening levert naar het oordeel van het hof voor wat betreft het door [verdachte 5] gestelde bekennend verklaren onder druk, in de verklaring van de getuige [getuige C] tegenover de raadsheer-commissaris een aanwijzing voor de onaannemelijkheid van die stelling. Tijdens haar detentie doet [verdachte 5] namelijk in een brief aan haar voormalige lerares [getuige C] mededeling van ‘een situatie waarin zij was beland’. De brief is naar het hof aanneemt, niet ingegeven door enige druk van wie dan ook. [getuige C] is gehoord als getuige. Zij verklaart hoe [verdachte 5] in correspondentie met haar heeft aangegeven dat en op welke wijze zij in de onderhavige zaak betrokken is geweest. Meer in het bijzonder heeft [getuige C] daarover het volgende verklaard: ‘[verdachte 5] heeft mij geschreven dat zij in een situatie was gekomen. Ze had niet voorzien wat er zou gebeuren, ze was er ingerold, zo schreef zij mij. [...] [verdachte 5] werkte in die tijd in een frituurzaak naast een Chinese winkel. Een aantal jongelui kwam daar regelmatig en die groep heeft contact met [verdachte 5] opgenomen en haar vervolgens als het ware misbruikt, omdat zij contact had met de Chinees. Dat groepje wilde de Chinese zaak overvallen, geld halen. [...] Het hele verhaal was dat [verdachte 5] zogenaamd die mevrouw wakker moest maken, met het verhaal dat er ingebroken was in het restaurant. [verdachte 5] heeft dat gedaan, ze wilden het geld hebben maar er was geen geld. Die jonge jongens wilden sieraden, maar dat wilde die mevrouw niet afgeven. Ze hebben daarop die mevrouw bijna verrot geschopt en geslagen. [...] Die mevrouw is even later doodgegaan. Hoe het verder is gegaan, weet ik niet meer. Dat heeft [verdachte 5] me niet verteld.’44 Wanneer [verdachte 5] daarnaar wordt gevraagd, heeft zij aan die briefwisseling een andere herinnering, namelijk dat die zag op haar zwangerschap en haar detentie: ‘U houdt mij voor dat mijn oud-docente, mevrouw [getuige C], tegenover de raadsheer-commissaris als getuige heeft verklaard dat ik haar een brief had geschreven. [...] Eind vorig jaar heb ik de brieven gezien bij mijn advocaat. Ik heb met mijn eigen ogen gezien dat het mijn handschrift is, want anders had ik nooit geweten dat ik haar had geschreven. U houdt mij voor dat ik haar blijkens haar verklaring heb geschreven dat ik in een situatie was beland. Dat zegt zij. In mijn brieven heb ik eigenlijk alleen gelezen dat ik over mijn zwangerschap heb geschreven en over het feit dat ik het moeilijk had met mijn veroordeling.’ 45

[verdachte 6]

[verdachte 6] is op 19 april 1994 aangehouden om 11.15 uur. Zij is als verdachte vanaf die datum tot en met 9 mei 1994 in totaal twintig keer verhoord. Aanvullend op hetgeen hierboven reeds is overwogen ten aanzien van [verdachte 5] geldt dat ook zij:

- noch bij gelegenheid van haar verhoor inbewaringstelling;

- noch bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris als getuige in de zaken [verdachte 3], [verdachte 2] en [verdachte 1], in aanwezigheid van de raadslieden mrs. Van Diederen, Drenth en Koningsveld en voorzien van rechtsgeleerde bijstand door haar toenmalige raadsman mr. Santi, waarbij zij aangeeft te blijven bij haar bekennende en belastende verklaringen;46

- noch bij gelegenheid van haar verhoor als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 16 mei 1995, in de opmaat waarvan zij door haar toenmalige raadsvrouw mr. Trotman is bijgestaan blijkens pagina 24 van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, en bij welke gelegenheid zij aangeeft geen hoger beroep te hebben aangetekend,

enige opmerking maakt over de sfeer tijdens de verhoren of over enige op haar uitgeoefende pressie.

Bij gelegenheid van haar telefonisch gevoerde interview tegenover de CEAS d.d. 20 oktober 2010 door de interviewers [CEAS-interviewer 3] en [CEAS-interviewer 1] verklaart [verdachte 6], die overigens begint met aan te geven dat zij niet wil meewerken, allereerst dat zij door de politiemensen in het [naam van de onderhavige zaak] heel netjes is behandeld. Na een interventie in dat gesprek door haar toenmalige partner [getuige D], vervolgt zij dan met de mededeling dat zij is geconfronteerd met verklaringen van anderen, en

– kort en zakelijk weergegeven – heeft verklaard wat de politie wilde horen. Door de interviewers daarop bevraagd geeft zij geen nadere toelichting op de vraag op welke wijze die verklaringen dan tot stand zijn gekomen.47

Het hof stelt vast dat [verdachte 6] evenals [verdachte 5] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt – nu zij niet in hoger beroep is gegaan, is van de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda geen proces-verbaal opgemaakt – niet heeft verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen.48

Ter terechtzitting in de procedure in herziening geeft [verdachte 6] – kort en zakelijk weergegeven – aan dat tijdens haar verhoren geen sprake is geweest van stemverheffing of op tafel slaan door verbalisanten.49 Als haar de verklaringen van de getuigen [getuige A] en [getuige B] worden voorgehouden, geeft zij aan dat zij heeft verklaard zoals zij destijds deed omdat haar door verbalisant [verbalisant 14] was gezegd dat zij naar huis mocht indien zij zou verklaren.50 Daarop bevraagd heeft verbalisant [verbalisant 14] stellig ontkend dat hij deze toezegging heeft gedaan aan [verdachte 6].51 Verbalisant [verbalisant 13] verklaart dat het er tijdens de verhoren in zijn beleving fair aan toe is gegaan.52 Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.

Als [verdachte 6] nader wordt bevraagd over het “lulverhaal” dat zij naar haar eigen zeggen heeft opgehangen, dat wil zeggen haar bekennende en belastende verklaringen, geeft zij geen reden voor haar thans ontkennende verklaring en kan zij niet aangeven wat in dat “lulverhaal” verzonnen was en wat haar door verbalisanten is voorgehouden.53 Ook voor de mededeling, die naar het hof aanneemt niet was ingegeven door enige druk van wie dan ook, die [verdachte 6] tijdens haar detentie in een brief aan [getuige A] doet, te weten dat ‘die vrouw’ nog had geleefd als [verdachte 6] haar niet had gehaald, kan zij geen reden of redelijke verklaring geven.54 In de procedure in herziening is de getuige [getuige E] gehoord door de raadsheer-commissaris d.d. 4 februari 2015. Hij verklaart dan dat [verdachte 6] tegen hem gezegd heeft dat zij ‘daar binnen is geweest en het zelf heeft meegemaakt.’55 [getuige D], de voormalige partner van [verdachte 6], heeft tegenover de raadsheer commissaris verklaard dat [verdachte 6], als hij haar vroeg naar het delict waarvoor zij was veroordeeld, steeds het verhaal stopte bij het moment waarop zij, [verdachte 6], een oudere vrouw moest ophalen.56 Als getuige ter terechtzitting van dit hof van 18 maart 2015, kan [verdachte 6] niet aangeven op welk moment en naar aanleiding waarvan zij ging denken dat het anders was gegaan dan zij eerder had verklaard.57

[verdachte 4]

[verdachte 4] is op 27 april 1994 omstreeks 12.10 uur aangehouden in de onderhavige zaak door de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16]. Op diezelfde dag is zij in verzekering gesteld om 13.25 uur. In haar eerste verhoor op 27 april 1994 omstreeks 14.30 uur ontkent zij enige betrokkenheid. Reeds in haar tweede verhoor op 28 april 1994 verklaart zij dat zij wel iets weet, namelijk dat zij op de avond van het ten laste gelegde feit bij [getuige A] aan de Teteringsedijk 92 te Breda was en dat daar ook waren [verdachte 3] en [verdachte 1] die later in die nacht thuis kwamen en zeiden dat een overval op een Chinees mislukt was.58

Bij gelegenheid van het verhoor inbewaringstelling d.d. 29 april 1994 heeft [verdachte 4] tegenover de rechter-commissaris in aanwezigheid van haar toenmalige raadsman mr. Thomas aangegeven niets te weten van de moord op [slachtoffer], maar heeft zij wel belastend verklaard over de rol van [verdachte 1] en [verdachte 3] bij ‘een mislukte overval op een Chinees.’59 Op diezelfde dag omstreeks 13.00 uur verklaart zij in haar derde verhoor meer in detail belastend over [verdachte 3] en [verdachte 1], en tevens over [verdachte 2], [verdachte 5] en haar eigen rol. Zij heeft onder andere verklaard over door haar verrichte voorbereidingshandelingen.60 Tot en met haar negende verhoor op 11 mei 1994 voegt [verdachte 4] details toe aan haar bekennende en belastende verklaring.

Bij gelegenheid van haar verhoor door de rechter-commissaris in strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda als getuige in de zaken van [verdachte 3], [verdachte 1] en [verdachte 2] op 30 mei 1994 trekt zij al haar politieverklaringen in, omdat zij naar haar zeggen onder druk is gezet door de rechercheurs. Zij stelt dan dat wat zij weet, zij weet van de rechercheurs, en dat zij ook via haar advocaat – met wie zij, zo stelt het hof vast, klaarblijkelijk overleg had – verklaringen heeft gelezen. Desgevraagd kan zij niet aangeven waarom [verdachte 6] dan in deze zaak heeft verklaard.61 De beweerdelijke druk is direct nader onderzocht door de verbalisanten te horen in aanwezigheid van de raadsman van [verdachte 4]. [verbalisant 13] en [verbalisant 16] verklaren tegenover de rechter-commissaris dat zij geen druk hebben uitgeoefend.62 [verbalisant 11] geeft aan dat hij [verdachte 4] heeft gehoord naar aanleiding van haar eigen eerdere verklaringen.63 Ook [verbalisant 15]64 geeft in zijn verklaring aan dat verhoren goed verliepen.65 Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.

Vervolgens gaat [verdachte 4] ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 12 juli 1994, bijgestaan door mr. Thomas, weer terug naar haar eerste verklaring dat zij op de bewuste avond aan de Teteringsedijk was en dat toen werd gesproken over het restaurant “Peacock” waar wat te halen zou zijn.66 Zij geeft tegelijkertijd aan dat haar bekennende verklaring onder druk tot stand is gekomen. Uit de pleitnota in eerste aanleg van mr. Thomas valt op te maken dat de proceshouding zodanig was dat de voorbereidingshandelingen van een overval werden erkend.67 De rechtbank heeft de druk dan wel het in de mond leggen van verklaringen niet aannemelijk geacht.68

Ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 25 april 1995 verklaart [verdachte 4] dat zij ten onrechte is veroordeeld. Ook in die fase van de procedure zijn de verbalisanten als getuige op dit onderdeel gehoord. Zij blijven bij hun eerdere verklaringen voor wat betreft de gang van zaken en de sfeer tijdens de verhoren.69 Waar uit de aan de processen-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gehechte brief van mr. Thomas70 naar voren komt dat [verbalisant 15] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard – anders dan in het proces-verbaal is vermeld – dat hij [verdachte 4] minstens éénmaal heeft geconfronteerd met verklaringen van anderen, biedt dat naar het oordeel van het hof geen steun voor de stelling dat [verdachte 4] verleid is tot haar verklaringen, nu – zoals hierboven reeds is overwogen – het voorhouden van verklaringen van anderen geen ongebruikelijke en evenmin een in zijn algemeenheid ontoelaatbare praktijk is in verhoorsituaties.

[verdachte 4] heeft geen cassatie ingesteld tegen het veroordelend arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

Het hof stelt vast dat [verdachte 4] tot dat moment geen reden van persoonlijke aard opgeeft voor haar eerdere belastende verklaringen, en over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten noemt.

Bij gelegenheid van haar interview tegenover de CEAS d.d. 11 november 2010 geeft [verdachte 4] aan dat de verhoren lang duurden en dat zij onder druk heeft verklaard. Als de interviewers haar wijzen op de pleitnota van haar raadsman, zegt zij niet meer dan dat hij ook dit had moeten intrekken en dat ze het niet goed met hem zal hebben besproken. Als de interviewers haar voorhouden dat zij in een andere strafzaak ook bekennend heeft verklaard en haar vragen of het gelet op haar verklaringen in de onderhavige zaak toch niet allemaal uit politiedruk afkomstig kan zijn, geeft [verdachte 4] geen direct antwoord.71

Ter terechtzitting van dit hof in de procedure in herziening is [verdachte 4] bevraagd over de sfeer tijdens de verhoren. Zij geeft dan – kort en zakelijk weergegeven – aan dat zij die vervelend vond omdat er op tafel werd getikt, hetgeen een negatieve jeugdherinnering opriep, dat zij tekende om met rust te worden gelaten en dat zij daarom een “quatschverhaal” is gaan vertellen.72 In de procedure in herziening is verbalisant [verbalisant 16] wederom gehoord. Hij heeft er geen herinnering aan dat men destijds een bekennende verklaring wilde hebben en uit zijn verbazing over hetgeen de verbalisanten wordt verweten. Volgens verbalisant [verbalisant 16] was [verdachte 4] ‘zeker niet op haar mondje gevallen’ en heeft hij ‘er geen beeld bij dat wij haar een richting zouden hebben ingestuurd bij het beantwoorden van vragen. Dat was niet onze insteek, want dan had het nog veel mooier op papier moeten staan’.73 [verdachte 4] kan overigens niet aangeven welke informatie haar dan specifiek is aangereikt.74 Ook buiten de verhoren ervoer zij naar haar zeggen druk, onder andere doordat bij het douchen geen vrouwelijke agenten waren,75 welke stelling door [verbalisant 1]overigens als onjuist wordt geduid.76 Zij voegt eraan toe dat zij niet heeft verklaard over druk omdat zij niemand vertrouwde maar anderzijds ook dat zij contact had met haar raadsman.77 Haar verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg zal, zo vermoedt zij, ook “quatsch” zijn geweest. Het hof stelt vast dat zij daarvoor geen reden noemt.78

Naar het oordeel van het hof kunnen de in de procedure in herziening afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige A] en [getuige B] de stellingen van [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4] voor wat betreft de verhoorsituatie niet schragen, nu ook deze getuigen pas laat zijn gaan verklaren over door hen ervaren druk, terwijl [getuige B], wanneer zij als getuige wordt gehoord ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, geen melding maakt over door haar ervaren druk.

Het valt op, zoals hierboven al overwogen, dat [verdachte 4], [verdachte 6] en [verdachte 5] zich desgevraagd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 maart 2015 niet weten te herinneren op welke wijze dan hun bekennende verklaringen als verdachte en belastende verklaringen als getuige specifiek tot stand zijn gekomen, terwijl zij tegelijkertijd wel aangeven dàt er op ongeoorloofde wijze pressie op hen is uitgeoefend c.q. dat er op ongeoorloofde wijze is verhoord door de politie. Zij kunnen ook overigens geen reden aangeven waarom zij pas in een laat stadium hun standpunt naar voren hebben gebracht dat zij door het optreden van de politie tijdens de verhoren tot hun bekennende en belastende verklaringen zijn gebracht.

[verdachte 1]

[verdachte 1] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet verklaard over enige door de politie op hem uitgeoefende druk. In zijn interview tegenover de CEAS d.d. 13 december 2010 geeft hij voor de eerste keer aan dat hij druk heeft bemerkt, maar dat hij steeds bij zijn standpunt dat hij onschuldig was, is gebleven.79 In zijn verklaring ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 heeft [verdachte 1] op de vraag om een concreet voorbeeld te geven van de door hem ervaren druk, verklaard dat de verbalisanten hem voor leugenaar uitmaakten, met stemverheffing spraken, op tafel sloegen en dreigden zijn vriendin en zijn broer op te pakken.80

Voor het dermate laat aanvoeren van deze stelling(en) heeft [verdachte 1] geen reden aangevoerd en deze is ook overigens niet aannemelijk geworden, mede gelet op hetgeen het hof hierboven reeds heeft overwogen met betrekking tot hetgeen ten aanzien van de vrouwelijke verdachten op dit punt is betoogd. Daar komt bij dat [verdachte 1] steeds heeft volhard in zijn ontkenning en ook niet aannemelijk is geworden dat welk optreden dan ook van de verhorende verbalisanten ten opzichte van de vrouwelijke verdachten zou inhouden dat het optreden van (de) verbalisanten ten aanzien van [verdachte 1] hieraan identiek zou zijn geweest.

De standpunten ten aanzien van de tijdens de verhoren op de vrouwelijke verdachten en [verdachte 1] uitgeoefende druk worden naar het oordeel van het hof ook niet ondersteund door hetgeen de andere mannelijke verdachten op dit punt hebben verklaard.

[verdachte 2] en [verdachte 3] hebben steeds volhard in hun onschuld of gezwegen. Zij hebben pas in hun interviews tegenover de CEAS voor het eerst melding gemaakt van druk. [verdachte 2] benoemt deze druk dan als normaal,81 en komt vervolgens pas ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 met het voorbeeld dat hij lang in een kleine cel heeft moeten wachten.82 [verdachte 3] geeft in zijn interview tegenover de CEAS aan dat de verhoren normaal zijn gegaan, maar dat hij de verhoren op een gegeven moment beu werd.83 Ook hij komt pas ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 met de nadere verklaring dat met name de verhoren door [verbalisant 1] bot verliepen.84

Nu daarenboven [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] destijds in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep steeds zijn bijgestaan door een raadsman en toentertijd niet hebben aangevoerd dat op hen druk is uitgeoefend tijdens de verhoren, is naar het oordeel van het hof, gelet op de aan het thans gevoerde betoog ontbrekende grond, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde druk tijdens de verhoren van [verdachte 1]. Deze stelling kan derhalve ook niet dienen als onderbouwing van hetgeen door de vrouwelijke verdachten is gesteld over “ongeoorloofde druk”.

Het vorenstaande laat zich naar het oordeel van het hof als volgt samenvatten:

-

Hetgeen [verdachte 5] in de procedure in herziening verklaard over veelvuldige en lange verhoren van meerdere malen per dag, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken en is ook overigens in het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden;

-

[verdachte 5] heeft in de drie keren dat zij voor een rechter stond, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;

-

[verdachte 5] kan desgevraagd in de procedure in herziening niet aangeven hoe het er in het buurtonderzoek aan toe ging, weet niet wat zij bedoelde met haar woorden “verkeerde verklaringen”, en kan geen reden geven voor haar late terugkomen op haar belastende en bekennende verklaringen;

-

[verdachte 5] heeft in de CEAS-procedure en de procedure in herziening geen nadere redenen gegeven voor het terugkomen op haar verklaringen en voor de omstandigheid dat zij dat destijds nimmer, wanneer zij voor een rechter stond, heeft gedaan. Naar haar zeggen is het allemaal aan haar voorbijgegaan en kan zij geen uitleg geven waarom zij in haar ogen onjuiste verklaringen heeft afgelegd;

-

[verdachte 6] heeft evenals [verdachte 5] in de drie keren dat zij voor een rechter stond waarvan proces-verbaal is opgemaakt, niet verklaard over situationele en persoonlijke omstandigheden die zouden hebben geleid tot haar bekennende en belastende verklaringen;

-

[verdachte 6] heeft in de procedure in herziening verklaard dat geen sprake is geweest van stemverheffing en het op tafel slaan door verbalisanten;

-

[verdachte 4] heeft tot aan haar veroordeling door het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch géén reden van persoonlijke aard opgegeven voor haar eerdere belastende verklaringen, en zij heeft tot dat moment over de situationele aspecten tijdens de verhoren slechts de druk en het voorhouden van verklaringen van anderen door verbalisanten genoemd;

-

[verdachte 4] heeft desgevraagd bij gelegenheid van haar CEAS-interview geen nadere reden gegeven voor haar stelling dat zij onder druk heeft verklaard;

-

[verdachte 4] heeft geen reden opgegeven voor het ter terechtzitting in eerste aanleg vertellen van haar “quatschverhaal”;

-

[verdachte 1] heeft in de procedure in herziening geen nadere reden opgegeven voor zijn late verklaren omtrent druk tijdens de verhoren.

Naar het oordeel van het hof is op grond van het onderzoek in de procedure in herziening niet aannemelijk geworden dat aan de ambtsedige processen-verbaal van de verhorende verbalisanten getwijfeld dient te worden.

Het hof acht op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie dan wel dat stukken aan de verdachten zijn voorgehouden om hen tot hun verklaringen te dwingen. Er zijn derhalve geen externe aanwijzingen voor twijfel aan de door hen afgelegde verklaringen. Het verweer wordt op dit onderdeel mitsdien verworpen.

3.2

De persoon van de vrouwelijke verdachten

Het hof

In het kader van de gestelde valsheid van hun bekennende en belastende verklaringen gaat het hof bij de bespreking van hetgeen is aangevoerd over [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4] met betrekking tot hun psychische kwetsbaarheid, al dan niet voortvloeiend uit hun negatieve jeugdervaringen, uit van het navolgende. Het spreekt daarbij voor zich dat hetgeen de verdachten tegenover de reclassering en/of een gedragsdeskundige hebben verklaard met betrekking tot het ten laste gelegde feitencomplex niet tot het bewijs wordt gebezigd.

Ten aanzien van [verdachte 6] is voor wat betreft haar gemoedstoestand in de procedure in herziening door mr. Loevendie gewezen op de omstandigheid dat zij haar behoefte aan psychologische bijstand kenbaar heeft gemaakt aan de verbalisanten. In het verhoor van verbalisant [verbalisant 14] heeft mr. Loevendie deze getuige gevraagd naar de gemoedstoestand van [verdachte 6], meer in het bijzonder of zij in haar vijftiende verhoor om psychische hulp heeft verzocht. [verbalisant 14] geeft daarop aan dat er voorzichtig met [verdachte 6] is omgegaan, maar hij heeft geen herinnering aan een concrete hulpvraag.85 Het hof overweegt hierbij dat het vijftiende verhoor van [verdachte 6] de opmerking bevat ‘Ik wil nog zeggen dat ik graag psychische hulp wil aanvaarden, omdat ik er zelf veel geestelijke schade door heb opgelopen’86, hetgeen naar het oordeel van het hof eerder lijkt te wijzen op hetgeen [verdachte 6] dan heeft verklaard over het ten laste gelegde feit en het effect daarvan op haar.

Overigens is er destijds behalve voorlichtingsrapportage door de reclassering87 ook een psychologische en psychiatrische rapportage uitgebracht. De psycholoog drs. Oudejans concludeert dat [verdachte 6] ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, in de vorm van duidelijke tekorten in de fundering, structuur en draagkracht van haar persoonlijkheid. Hij merkt daarbij op dat deze zich onder andere uit als hechtingsangst en beperkt vermogen weerstand te bieden aan externe verleidingen.88 Gelet hierop acht hij [verdachte 6] voor het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde volledig toerekeningsvatbaar, en in enigszins verminderde mate voor wat betreft het meer subsidiair ten laste gelegde. De psychiater (in opleiding) Van Balkom stelt eveneens een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vast, die reeds op zeer jonge leeftijd is ontstaan en die samenhangt met de zeer ernstige affectieve en lichamelijke verwaarlozing. Van Balkom benoemt in dit kader een hechtingsprobleem en verslavingsgedrag. [verdachte 6] wordt minder goed in staat geacht tevoren een adequate inschatting te hebben kunnen maken van de ernst van de situatie en de consequenties te doorzien.89 Het hof stelt vast dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de uitgebrachte rapportages en [verdachte 6] enigszins verminderd toerekenbaar heeft geacht.90

Ook over [verdachte 4] is destijds door de reclassering gerapporteerd,91 en door de psychiater die het ten laste gelegde in enigszins verminderde mate aan haar toe te rekenen acht en spreekt van een stoornis in de persoonlijkheidsontwikkeling in de zin van psychopatiforme ontwikkeling mede op basis affectieve verwaarlozing.92 Deze rapportage is opgemaakt in de andere zaak waarvoor [verdachte 4] in voorlopige hechtenis zat ten tijde van haar aanhouding in de onderhavige zaak, en wel voor die aanhouding. De rechtbank heeft in haar oordeel de psychiatrische rapportage betrokken en [verdachte 4] enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht.93

In de procedure in herziening heeft [deskundige 5] op 16 januari 2015 een deskundigenrapport ingediend (met bijlagen). De daartoe strekkende opdracht van de raadsheer-commissaris in dit hof luidde: ‘onderzoek verrichten naar de theoretische achtergrond voor wat betreft de waardering van belastende verklaringen waarvan de indruk bestaat dat deze mogelijkerwijs vals kunnen zijn, meer in het bijzonder over de vraag naar bijzondere omstandigheden, daaronder begrepen omstandigheden met betrekking tot de verhoorsetting en -duur c.q. factoren in de persoon van de verdachte gelegen, die al dan niet in onderling verband aanleiding kunnen geven tot het afleggen van (valse) bekentenissen c.q. verklaringen en de volharding daarin’.

[deskundige 5] geeft in zijn rapport allereerst een beschouwing over verhoortechnieken in het algemeen en soorten bekentenissen. Onder verwijzing naar een analyse van Stevens en Verhoeven van verdachtenverhoren wijst [deskundige 5] erop dat bij zwijgende verdachten meer intimiderende technieken worden toegepast die tegen ontoelaatbare druk aanleunen.94

Het hof merkt op, zoals hierboven onder de kop ‘De verhoorsituatie’ reeds overwogen, dat juist de zwijgende dan wel ontkennende mannelijke verdachten hebben volhard in hun onschuld en dat overigens ongeoorloofde druk niet aannemelijk is geworden.

Voor wat betreft valse bekentenissen, voor zover hier van belang, onderscheidt [deskundige 5] de afgedwongen valse bekentenis, die ontstaat omdat de verdachte de druk van het politieverhoor niet meer aan kan terwijl hij wel weet dat hij niet de dader is, en de afgedwongen ingebeelde valse bekentenis, waarbij de verdachte gaat geloven dat hij de dader is.95 [deskundige 5] wijst er enerzijds op dat een verhoorsituatie als zodanig al druk kan opleveren en anderzijds dat een valse bekentenis kan ontstaan doordat verbalisanten een geheugen bevorderende verhoortechniek hanteren of de verdachte laten “raden” tot het in hun visie juiste antwoord is gegeven. Omstandigheden zoals, onder andere, de duur van het verhoor, honger of kou, alsmede situationele factoren zoals schuldpresumptie en persoonlijke factoren zoals suggestibiliteit (dat wil zeggen de neiging om informatie van anderen in eigen herinneringen te incorporeren) en “compliance” (dat wil zeggen inschikkelijkheid ten aanzien van gezagsdragers). De suggestibiliteit van degenen die een geïnternaliseerde valse bekentenis afleggen, is hoger dan die van andere valse bekenners.96

Tegelijkertijd merkt [deskundige 5] op dat het schatten van de waarde van de uitkomst van bekende tests van prof. Gudjonsson op suggestibiliteit en “compliance”, problematisch kan zijn omdat verhoogde suggestibiliteit ten tijde van de meting – indien deze jaren na de strafzaak wordt uitgevoerd – nog niet betekent dat die suggestibiliteit ook tijdens de verhoren aanwezig was.97 Datzelfde geldt voor forensisch psychologische en psychiatrische rapportages. Er is, zo stelt [deskundige 5], geen gepubliceerd experimenteel onderzoek dat prof. Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt.98 [deskundige 5]’s eigen poging daartoe toonde geen relatie aan tussen suggestibiliteit en inschikkelijkheid enerzijds en valse bekentenissen anderzijds.

Het hof neemt hierna in de waardering van de rapportages allereerst tot uitgangspunt dat de rapportage van [deskundige 5] een algemeen theoretische is, dat wil zeggen niet toegespitst op de individuele verdachten. Ook dient, ten tweede, naar het oordeel van het hof bij de rapportages over de individuele verdachten steeds betrokken te worden de omstandigheid dat forensisch-psychologisch onderzoek als het onderhavige plaatsvindt vanuit een retrospectief, in dit geval meer dan twintig jaar na het ten laste gelegde delict. Die omstandigheid heeft zowel gevolgen voor de wijze waarop door de onderzoekers tot conclusies wordt gekomen c.q. voor de waardering van de methodologie bij het verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan, als voor de manier waarop de aan het onderzoek ten grondslag liggende gegevens zijn verkregen, dat wil zeggen wie of wat de bron daarvan is.

Deze bron is in de door [deskundige 4] uitgevoerde diepte-interviews steeds de onderzochte verdachte zelf geweest. Zoals [deskundige 4] opmerkt in haar brief d.d. 30 januari 2015 aan de raadsheer-commissaris in dit hof, met betrekking tot de aanvullende vragen van de advocaat-generaal ten aanzien van het interview als onderzoeksmethode: ‘De onderzochten werden verzocht hun versie vrij te reproduceren. Waar nodig stelde ik aanvullende vragen om bepaalde onduidelijkheden en/of details uit te klaren. Voor diagnostische redenen stelde ik vragen betreffende de aan/afwezigheid van symptomen van PTSS en depressie. In de interviews met mevrouw [verdachte 4] en mevrouw [verdachte 6] werd geen diagnostiek gepleegd daar dit niet het doel was van het diepte-interview.’99 Met andere woorden, het diepte-interview ‘vraagt naar haar subjectieve ervaring.’100

Daarbij komt naar het oordeel van het hof in het bijzonder betekenis toe aan hetgeen [deskundige 5] opmerkt ten aanzien van de Gudjonsson Suggestibility Test en de Gudjonsson Compliance Scale, die [deskundige 4] heeft gehanteerd, te weten dat er geen gepubliceerd experimenteel onderzoek bestaat dat Gudjonssons hypotheses over suggestibiliteit en inschikkelijkheid eenduidig ondersteunt. [deskundige 3] merkt in zijn brief aan de raadsheer-commissaris van dit hof d.d. 31 juli 2014 op dat hij anders dan [deskundige 4] de toegevoegde waarde van een diepte-interview niet ziet.101 Hij relativeert ook overigens de uitkomst van de tests, nu er geen garantie is dat deze twintig jaar terug in de tijd kan worden geprojecteerd.102 Ten aanzien van het buiten de verhoorcontext gestand doen van valse bekentenissen, merkt [deskundige 3] op dat naar zijn weten geen onderzoek is verricht naar de instandhouding van valse bekentenissen. Voor hem ligt het – indien sprake is van een (gedeeltelijke) pseudoherinnering – voor de hand dat een verdachte ook na het verhoor aan de bekentenis vasthoudt, terwijl in andere gevallen verwacht zou worden dat de bekentenis snel na het verhoor wordt ingetrokken.103

In onderlinge samenhang bezien betekent dit naar het oordeel van het hof dat noch over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, noch over de waarde van de gevolgde methodologie om gegevens te verkrijgen over de gemoedstoestand van de verdachten ten tijde van het ten laste gelegde feit, overeenstemming bestaat tussen de onderzoekers,

Uit het diepte-interview van [verdachte 6] concludeert [deskundige 4] dat [verdachte 6] mogelijk een verhaal heeft geïnternaliseerd en dat dan op basis van hetgeen verbalisanten haar aanreikten, waardoor een pseudoherinnering, zoals [verdachte 6] desgevraagd in het interview heeft aangegeven, kan zijn ontwikkeld, eventueel ook in de vorm van een droom.104 Een dergelijke droom kan dan de aanleiding tot een bekentenis zijn.105 Ter terechtzitting van dit hof verklaart [verdachte 6] daarover dat zij niet weet wat een pseudoherinnering is maar dat zij wel over een droom heeft verteld aan [deskundige 4].106 [deskundige 3] heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [verdachte 6] de beide Gudjonsson tests afgenomen, en een Social Interactions Anxiety Scale (SIAS). Zijn conclusie luidt dat [verdachte 6] een gemiddelde tot bovengemiddelde kans loopt op het afleggen van een valse bekentenis, zowel vanwege “compliance” en angst als vanwege suggestibiliteit.107

Uit het diepte-interview van [verdachte 4] komt volgens [deskundige 4] naar voren dat het geheugen van [verdachte 4] voor details van de verhoren niet meer heel scherp is, hetgeen veroorzaakt kan worden door de omstandigheid dat [verdachte 4] probeert er niet aan te denken. Dat is een kenmerk van haar posttraumatische stressstoornis die in maart 2014 is gediagnosticeerd.108 [deskundige 4] concludeert dat het mogelijk is dat [verdachte 4] heeft bekend door de druk die zij zegt te hebben ervaren tijdens de verhoren en die haar terugbracht naar haar kindertijd waarin zij haar moeder als gewelddadig ervoer.109 In het geval van [verdachte 4] gaat het eerder om “compliance” dan internalisatie.110

Dit laatste wordt echter niet bevestigd door het onderzoek van [deskundige 3]. [deskundige 3] heeft ten kantore van mr. Loevendie op 16 juni 2014 bij [verdachte 4] de beide Gudjonsson tests afgenomen en de SIAS. Hij concludeert dat bij [verdachte 4] het risico op een valse bekentenis gemiddeld is vanwege “compliance”, en zelfs laag vanwege suggestibiliteit.111

[deskundige 4] heeft voor wat betreft [verdachte 5] in samenwerking met [deskundige 3] een gedragsdeskundigenrapportage opgesteld en ingediend op 2 september 2014 naar aanleiding van cognitieve tests en een diepte-interview met [verdachte 5], afgenomen op 12 juni 2014. [deskundige 4] geeft daarin aan dat zij op verzoek van mr. Knoops reeds op 12 augustus 2013 een diepte-interview van [verdachte 5] had afgenomen, en dat ook in 2013 een aantal cognitieve tests bij [verdachte 5] werd afgenomen.112 De rapportage is gebaseerd op de interviewmomenten, niet op aanvullende stukken. De conclusies van [deskundige 4] luiden dat [verdachte 5] niet bijzonder suggestibel is, reden waarom niet verwacht zou hoeven worden dat zij op de langere termijn daadwerkelijk pseudoherinneringen oploopt indien zij stellig wordt verhoord.113 Verder komt [verdachte 5] als sterk “compliant” naar voren.114 Volgens [deskundige 4] pretenderen de gebruikte cognitieve tests behoorlijk stabiel te zijn in de tijd, zodat kan worden betoogd dat de scores uit september 2013 ook representatief zouden zijn voor eerdere momenten in de tijd. Ander onderzoek van Gudjonsson wijst er volgens haar op dat de bedoelde persoonlijkheidskenmerken veranderbaar zijn. [deskundige 4] geeft aan dat het zeer moeilijk is om met enige wetenschappelijke stelligheid te concluderen of er sprake is van een valse bekentenis, maar concludeert op basis van hetgeen [verdachte 5] haar in het diepte-interview heeft medegedeeld ten aanzien van de sfeer tijdens de verhoren dat deze in combinatie met [verdachte 6] “compliance” de kans op een valse bekentenis vergroot. 115 [deskundige 3] concludeert, eveneens op basis van de in 2013 bij [verdachte 5] afgenomen tests, dat bij [verdachte 5] het risico op een valse bekentenis bovengemiddeld is vanwege “compliance” en gemiddeld vanwege suggestibiliteit.116

Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de bron voor de gegevens die aanleiding zijn geweest voor de conclusies die zijn getrokken op grond van de diepte-interviews, steeds de verdachten zelf zijn geweest. Het hof merkt daarbij op dat het gebruik van woorden zoals “lijkt” en “mogelijk” in de verslaglegging ook het tentatieve karakter van de conclusies onderstreept. Zoals hierboven reeds overwogen bestaat er over het causaal verband tussen suggestibiliteit dan wel inschikkelijkheid en de valse bekentenis als fenomeen, geen overeenstemming tussen de onderzoekers. Het hof stelt tevens vast dat geen onderzoek bekend is met betrekking tot het intrekken van valse bekentenissen.

In onderlinge samenhang bezien leidt dit tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bekentenissen van [verdachte 5], [verdachte 6] en [verdachte 4] vals zijn en dat er onvoldoende in hun persoon gelegen aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van het hof maken de bij pleidooi door mr. Knoops overgelegde producties dit niet anders.

3.3

Conclusie

Nu er geen externe en interne factoren en aanwijzingen zijn voor twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en te bezigen tot het bewijs. Het hof stelt tevens vast dat, voor zover deze verklaringen zien op het ten laste gelegde, deze op hoofdlijnen gelijkluidend zijn. Dat laat onverlet dat het hof deze verklaringen behoedzaam tegemoet zal treden. Hieronder onder IV zal het hof de verklaringen van de vrouwelijke verdachten nader toetsen.

3.4

De alibi’s

Het standpunt van de verdediging

Ten aanzien van [verdachte 1] en [verdachte 2] zijn alibiverweren gevoerd.

Ten aanzien van [verdachte 5] en [verdachte 6] is een beperkt alibiverweer gevoerd.

Ten aanzien van [verdachte 4] en [verdachte 3] zijn geen alibiverweren gevoerd. Het hof zal deze echter ambtshalve bespreken gelet op hetgeen (destijds) in eerste aanleg en in hoger beroep is betoogd.

Ten aanzien van de verdachte [verdachte 1]

Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in de paragraaf 6.2 van de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – de onschuld van [verdachte 1] bepleit op de grond dat [verdachte 1] voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 een aannemelijk alibi heeft, dat er – kort gezegd – op neerkomt dat [verdachte 1] die avond en die nacht tot sluitingstijd (omstreeks 04.00 uur) in Breda in café de “Spock” is geweest en dat hij in die tijdsspanne verkering heeft gekregen met [betrokkene A].

Ten aanzien van de verdachte [verdachte 2]

Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in de paragraaf 6.3 van de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – de onschuld van [verdachte 2] bepleit op de grond dat [verdachte 2] ontkennende verklaring steun vindt in de omstandigheid dat [verdachte 2] voor de bewuste avond en nacht een alibi heeft, te weten – kort gezegd – zijn aanwezigheid op het verjaardagsfeestje van [betrokkene B], hetgeen door getuigenverklaringen wordt ondersteund.

Ten aanzien van de verdachten [verdachte 6] en [verdachte 5]

Mr. Knoops heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder in de paragraaf 6.4 van de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – de onschuld van [verdachte 5] en [verdachte 6] bepleit op de grond dat zij voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 een aannemelijk alibi hebben nu zij die nacht samen uit zijn geweest en vervolgens naar de Jorisstraat zijn gereden alwaar zij zijn gaan slapen.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 7 september 2015 en schriftelijk neergelegd in meer in het bijzonder de paragraaf 5.2 (pagina’s 70-99) van het requisitoir, als zijn standpunt kenbaar gemaakt – kort en zakelijk weergegeven – dat de verklaringen van [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] voor wat betreft hun alibi voor de avond en nacht van 3 op 4 juli 1993 niet tot vrijspraak kunnen leiden. Dat geldt tevens voor de verklaringen van getuigen over deze alibi’s. In het geval van [verdachte 1] is mede gelet op diens eigen verklaring geen waarde te hechten aan de getuigenverklaringen van [betrokkene A], [betrokkene C] en [betrokkene D]. [verdachte 2] komt pas met zijn alibi in 1995 als zijn zaak in hoger beroep dient. Hetgeen [verdachte 2] aanvoert – het verjaardagsfeestje van [betrokkene B] waar hij aanwezig zou zijn geweest op de avond en in de nacht van het ten laste gelegde feit wordt niet ondersteund door de verklaringen van getuigen over dit feestje, destijds noch bij de raadsheer-commissaris in de procedure in herziening. Uit de getuigenverklaringen met betrekking tot [verdachte 3] komt juist naar voren dat [verdachte 3] die bewuste nacht aanwezig zou zijn geweest op de plaats-delict. Bij dit alles komt nog dat andere voor de verdachten ontlastende getuigenverklaringen, zoals afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris van dit hof, opmerkelijk verschillen van eerdere door deze zelfde getuigen tegenover de politie of de CEAS afgelegde verklaringen en lijken te zijn ingegeven door oneigenlijke motieven, zoals onder andere angst voor de verdachten. Ten aanzien van [verdachte 6] wordt opgemerkt dat door een derde is getracht haar een vals alibi te verschaffen.

Het hof

[verdachte 1]

Het hof stelt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in de procedure in herziening vast dat [verdachte 1] bij gelegenheid van de terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 30 juni 1995 voor het eerst heeft aangegeven dat hij in de bewuste nacht in gezelschap van anderen tot 04.00 uur in café de “Spock” is geweest en toen verkering heeft gekregen met [betrokkene A].117 Voor dat moment heeft hij niet meer verklaard dan dat hij denkt dat hij die nacht in de binnenstad van Breda is geweest en daarna bij zijn broer [broer van verdachte 1] heeft overnacht.118

Ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 19 oktober 1994 is geen alibiverweer gevoerd door zijn toenmalige raadsman mr. Drenth, en heeft [verdachte 1] niet meer verklaard dan dat hij zich herinnert die nacht in de stad te zijn geweest.119 Bij gelegenheid van zijn interview in het kader van het CEAS-onderzoek in 2009 heeft [verdachte 1] aangegeven dat hij zich ten tijde van het politieonderzoek niet kon herinneren waar hij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 was geweest en geeft hij aan dat hij vermoedt bij zijn broer te zijn geweest.120

Die verklaring vindt overigens geen, dan wel onvoldoende, steun aangezien die broer [broer van verdachte 1] bij gelegenheid van diens CEAS-interview d.d. 21 december 2010 heeft aangegeven dat [verdachte 1] weliswaar zo nu en dan bij hem sliep, maar niet die nacht.121

Op 7 september 1994 heeft [betrokkene A], thans de echtgenote van [verdachte 1], als getuige in aanwezigheid van de toenmalige raadsman van [verdachte 1], een verklaring afgelegd bij de politie, ertoe strekkend dat zij, toen zij in de krant las over een verdachte in de onderhavige zaak met de initialen A.T., haar dagboek erop na had geslagen en erachter was gekomen dat zij in de avond van 3 op 4 juli 1993 verkering had gekregen met [verdachte 1]. Omstreeks 22.00 of 23.00 uur was zij bij de “Graanbeurs” aangekomen en is vervolgens doorgelopen naar de “Spock”, alwaar zij even later [verdachte 1] had getroffen. [verdachte 1] was van 23.00 uur tot 03.00 uur in haar gezelschap geweest en zij hebben in die periode verkering gekregen. Rond 03.00 uur heeft [verdachte 1] haar vergezeld naar een taxistandplaats en om 03.10 uur kwam zij met de taxi thuis.122 Op 3 oktober 1994 heeft zij als getuige tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling in strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda in vergelijkbare zin verklaard over de ontmoeting met [verdachte 1] die bewuste avond.123 Bij die gelegenheid en als getuige ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda op 19 oktober 1994 is [betrokkene A] geconfronteerd met het gegeven dat in haar dagboek de datum 3 juli is doorgehaald en in 4 juli is gewijzigd, en heeft zij verklaard dat haar handschrift regelmatig qua vorm verschilt en dat zij zich wel vaker in data vergist.124 Tegen [betrokkene A] is vervolgens een meineedprocedure gestart waarin zij heeft volhard in haar verklaring omtrent haar dagboek.125 Zij heeft daarbij tevens aangegeven dat zij niet weet wat [verdachte 1] na 03.05 uur op 4 juli 1993 heeft gedaan en dat zij nooit heeft gezegd dat hij niets met de dood van Mok te maken heeft gehad.126 Als getuige ter terechtzitting in hoger beroep bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 25 april 1995 heeft [betrokkene A] wederom verklaard dat zij er haar dagboek voor het eerst op heeft nageslagen toen zij in de krant de initialen “A.T.” las en dit met [verdachte 1] in verband bracht.127 Als getuige voor de raadsheer-commissaris in de herzieningsprocedure d.d. 8 januari 2014 heeft zij volhard in haar verklaring omtrent de vermelding in haar dagboek dat zij en [verdachte 1] die nacht verkering kregen.128 [betrokkene F], destijds in 1994 de vriendin van [verdachte 1], heeft daarentegen in haar CEAS-interview aangegeven dat [verdachte 1] haar weliswaar had verteld dat hij onschuldig was, maar dat hij niet had verteld waar hij in die bewuste nacht was geweest en ook overigens tegenover haar nooit had verteld dat hij een alibi had.129 [betrokkene C], een vriendin van [betrokkene A], heeft verklaard dat zij voor wat betreft haar datering van de verkering tussen [verdachte 1] en [betrokkene A] steeds het dagboek van [betrokkene A] tot uitgangspunt heeft genomen en dat zij [betrokkene A] pas later in juli 1993 leerde kennen.130 Ook [betrokkene A] heeft verklaard dat zij [betrokkene C] op 3-4 juli 1993 nog niet kende.131

Op grond van het voorgaande en dat in onderlinge samenhang bezien met de verklaring van [verdachte 1] ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015, waarin deze op de vraag waarom hij destijds pas in een laat stadium van de procedure concreet heeft verklaard over zijn alibi aangeeft dat hij daar geen verklaring voor heeft,132 is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [verdachte 1] voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 een alibi had zoals aangevoerd. Het verweer wordt verworpen.

[verdachte 2]

Het hof stelt naar aanleiding van het onderzoek in de procedure in herziening vast dat [verdachte 2] noch in zijn verklaringen bij de politie noch ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 19 oktober 1994, bijgestaan door zijn toenmalig raadsman mr. Diederen, heeft aangegeven dat hij een alibi had en dat hij bij gelegenheid van de terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 30 juni 1995 voor het eerst heeft aangegeven dat hij de bewuste avond heeft doorgebracht op het verjaardagsfeestje van [betrokkene B], die op dat moment verlof uit detentie had gekregen.133 Tegenover de CEAS-rapporteurs heeft [verdachte 2] in zijn interview d.d. 15 december 2010 over deze (ver)late herinnering opgemerkt dat hij pas later [het hof begrijpt: na de verhoren door de politie en de terechtzitting in eerste aanleg] heeft nagedacht over waar hij die bewuste nacht was.134 [betrokkene B] is als getuige gehoord ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 16 mei 1995 en bij de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof in de procedure in herziening d.d. 8 januari 2014. Kort gezegd komt zijn verklaring uit 1995 erop neer dat [verdachte 2] in de avond en nacht van 3 op 4 juli 1993 in zijn gezelschap heeft vertoefd en dat [verdachte 2] na afloop van het verjaardagsfeest bij hem, [betrokkene B], is blijven slapen,135 terwijl hij in 2014, uitgaande van 1 juli als zijn verjaardag, geen specifieke data noemt en pas op een vraag van mr. Knoops ‘of er een reden was dat mijn verjaardag niet op vrijdag maar op zaterdag werd gevierd’ aangeeft dat er op vrijdag een ander feest was.136

Tegenover de verklaringen van [betrokkene B] staan de verklaringen van [betrokkene G]137, die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 16 mei 1995 heeft verklaard dat [verdachte 2] na het verjaardagsfeestje is weggegaan138 en die van [betrokkene H] die weliswaar heeft verklaard over een verjaardagsfeestje maar zich niet weet te herinneren op welke dag dat feestje werd gehouden.139

Het alibiverhaal van [verdachte 2] wordt dus niet, althans onvoldoende op de voor de aannemelijkheid van die verklaring doorslaggevende punten van datering en aanwezigheid ondersteund door deze verklaringen. Dat geldt eveneens voor de verklaringen die in de procedure in herziening zijn afgelegd voor de raadsheer-commissaris door [betrokkene G], die over de datum van het feestje niet specifiek is,140 door [betrokkene I], die slechts in algemene bewoordingen over de feestjes bij de oma en tante van [betrokkene B] spreekt141 en door [betrokkene J], die geen concrete herinnering heeft aan een verjaardagsfeestje.142 Desgevraagd ter terechtzitting in de procedure in herziening voor het gerechtshof Den Haag d.d. 18 maart 2015 heeft [verdachte 2] geen nadere grond aangegeven voor de omstandigheid dat hij niet aanstonds vanaf het begin van de procedure over een alibi heeft verklaard.143 Dat betekent dat geen of onvoldoende grond aannemelijk is geworden voor de late alibiverklaring en dat ook overigens die alibiverklaring niet geschraagd wordt door andere verklaringen. Naar het oordeel van het hof is, gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, hetgeen is aangevoerd omtrent een alibi niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt verworpen.

[verdachte 6] en [verdachte 5]

Zoals hierboven reeds is overwogen onder 3.1 verwerpt het hof het verweer dat [verdachte 6] en [verdachte 5] tot hun bekennende en belastende verklaringen zijn gekomen als gevolg van – kort en zakelijk weergegeven – op hen door de politie tijdens de verhoren uitgeoefende ongeoorloofde druk en het voorhouden van stukken, zodat de verklaringen van [verdachte 6] en [verdachte 5] tot het bewijs worden gebezigd.

Het hof is op grond van het onderzoek ter terechtzitting in de procedure in herziening van oordeel dat de omstandigheid dat [verdachte 6] en [verdachte 5] voor wat betreft de avond en nacht van 3 op 4 juli 1993 gelijkluidend verklaren over het in elkaars gezelschap zijn geweest en het ter plaatse komen aan de Jorisstraat te Breda – dat wil zeggen op de plaats-delict –, niet afdoet aan hetgeen zij verder hebben verklaard over hun eigen handelen en dat van de andere verdachten in relatie tot het ten laste gelegde feit. De verklaring van de getuige [getuige F] maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders. Het verweer wordt verworpen.

[verdachte 4]

Het hof bespreekt hetgeen door [verdachte 4] in de procedure in eerste aanleg is verklaard over haar verblijf bij haar oma in de nacht van 3 op 4 juli 1993 ambtshalve en gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bij gelegenheid van het verhoor inbewaringstelling d.d. 29 april 1994 heeft [verdachte 4] tegenover de rechter-commissaris in aanwezigheid van haar raadsman mr. Thomas belastend verklaard over de rol van [verdachte 1] en [verdachte 3] bij ‘een mislukte overval op een Chinees.’144 In haar derde verhoor op 29 april 1994 omstreeks 13.00 uur heeft [verdachte 4] meer in detail belastend over hen verklaard, alsook over [verdachte 2] en haar eigen rol. Zij heeft verklaard over door haar verrichte voorbereidingshandelingen en dat zij naar haar oma is vertrokken toen de anderen op pad gingen. Aan het eind van dit verhoor verzoekt zij de verbalisanten voorzichtig te zijn in de benadering van haar oma wier gezondheid slecht is.145

In de daaropvolgende vierde tot en met negende verhoren in de periode van 3 tot en met 11 mei 1994 heeft [verdachte 4] volhard in haar bekennende en belastende verklaring. Op 30 mei 1994 komt [verdachte 4] tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank te Breda als getuige in de zaken van [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] terug op haar voorgaande verklaringen146. Vervolgens handhaaft zij ter terechtzitting in eerste aanleg van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 12 juli 1994, bijgestaan door mr. Thomas,147 echter weer haar eerste verklaring dat zij op de bewuste avond aan de Teteringsedijk was en dat toen werd gesproken over het restaurant “Peacock” waar wat te halen zou zijn. Zij geeft daarbij aan bij haar oma te zijn geweest en niet aanwezig te zijn geweest bij de gebeurtenissen bij het restaurant.148 Ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 25 april 1995 verklaart [verdachte 4] niet ter zake van enig alibi. Op diezelfde terechtzitting zijn de verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16] als getuigen gehoord. Zij verklaren dat [verdachte 4] zelf heeft aangegeven dat het beter was haar oma niet te benaderen.149 [verbalisant 15] heeft dat eerder ook aangegeven bij gelegenheid van zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris in strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 1 juni 1994.150

Het hof stelt vast dat waar [verbalisant 16] bij gelegenheid van zijn verhoor tegenover de raadsheer-commissaris in de procedure in herziening aangeeft dat hij niet weet waarom ‘deze opmerking’, te weten over het verzoek van [verdachte 4], niet in haar verklaring staat, dit verzoek van [verdachte 4] wel degelijk is opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van 29 april 1994.151

Bij gelegenheid van haar interview tegenover de CEAS d.d. 11 november 2010 brengt [verdachte 4] geen alibi ter sprake. Gehoord als verdachte in de procedure in herziening ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 1995 komt zij er evenmin op terug.

Zoals hierboven onder 3.1 reeds is overwogen, verwerpt het hof het verweer dat [verdachte 4] tot haar belastende en bekennende verklaringen is gekomen als gevolg van – kort gezegd – op haar door de politie tijdens de verhoren uitgeoefende ongeoorloofde druk en het haar voorhouden van stukken, zodat de verklaringen van [verdachte 4] tot het bewijs kunnen worden gebezigd.

Het hof is op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat noch uit de stukken, noch op basis van het verhandelde ter terechtzitting in herziening aannemelijk is geworden dat [verdachte 4] zich in de nacht van 3 op 4 juli 1993 in de woning van haar oma bevond.

[verdachte 3]

Mr. Loevendie heeft in de zaak van de verdachte [verdachte 3] geen uitdrukkelijk standpunt ingenomen ten aanzien van een alibi. Hij heeft wel betoogd op de gronden zoals aangevoerd ter terechtzitting van dit hof van 17 en 18 september 2015 en schriftelijk neergelegd meer in het bijzonder op de pagina’s 26-29 van de pleitnota – kort en zakelijk weergegeven – dat de verklaringen van [verdachte 3] vader, broer en nicht vanwege de inconsistenties dan wel als onvoldoende betrouwbaar van het bewijs dienen te worden uitgesloten.

Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd voor de stelling dat de verklaringen van de vader, broer en nicht van [verdachte 3] van het bewijs moeten worden uitgesloten, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De verklaringen zijn naar het oordeel van het hof betrouwbaar te achten om te bezigen voor het bewijs.

Het hof stelt ambtshalve ten aanzien van [verdachte 3] naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in de procedure in herziening het volgende vast.

In zijn derde verklaring afgelegd tegenover de politie d.d. 28 april 1994 heeft [verdachte 3] aangegeven dat hij in de nacht van 3 op 4 juli 1993 de nacht heeft doorgebracht in de woning van zijn ouders aan het [adres ouders verdachte 3]. Hij was toen alleen met zijn ouders in die woning.152 In zijn daaropvolgende verklaringen tegenover de politie heeft [verdachte 3] niet nader verklaard over een mogelijk alibi.153

Ter terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 19 oktober 1994 is noch door [verdachte 3], noch door zijn toenmalige raadsman mr. Gimbrère expliciet aangevoerd dat [verdachte 3] een alibi had.154 Ter terechtzitting van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 30 juni 1995, bijgestaan door dezelfde raadsman, heeft [verdachte 3] op dit punt niet meer aangevoerd dan dat hij dacht dat hij die bewuste nacht thuis was.155 Op grond van de in de stukken gevoegde pleitnota van die raadsman maakt het hof op dat bij diezelfde gelegenheid niet alleen geen alibiverweer is gevoerd, maar juist is aangegeven dat [verdachte 3] geen alibi had.156 Bij gelegenheid van zijn interview tegenover de CEAS verklaart [verdachte 3] dat hij niet meer weet waar hij de bewuste nacht was.157 In de procedure in herziening zijn de vader, [vader verdachte 3], de broer, [broer verdachte 3], en een nicht, [nicht verdachte 3], van [verdachte 3] als getuigen gehoord op 10 januari 2014 door de raadsheer-commissaris van dit hof. Alleen de vader van [verdachte 3] is bevraagd op een eventueel alibi. Hij heeft verklaard dat [verdachte 3] toentertijd thuis sliep. Over een concrete herinnering aan de bewuste nacht heeft hij niet verklaard.158 Ter terechtzitting van dit hof d.d. 18 maart 2015 heeft [verdachte 3] als verdachte desgevraagd aangegeven dat hetgeen hij tegenover de politie, de rechter-commissaris en het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft verklaard, klopt.159 Geconfronteerd met de verklaringen van zijn broer [broer verdachte 3] en zijn nicht [nicht verdachte 3] dat – kort gezegd – hij, [verdachte 3], die nacht aanwezig is geweest op de plaats waar het ten laste gelegde feitencomplex is gepleegd, heeft [verdachte 3] niet meer aangegeven dan dat hij niet weet waarom deze getuigen aldus verklaren, en dat deze getuigen hem mogelijk willen beschermen.160 Over waar deze bescherming dan op zou zien, heeft [verdachte 3] niet verklaard en ook overigens is hierover niets aannemelijk geworden.

Naar het oordeel van het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien een alibi van [verdachte 3] voor de nacht van 3 op 4 juli 1993 niet aannemelijk geworden.

IV.Inhoudelijke toetsing van de verklaringen van de vrouwelijke verdachten