Gerechtshof Den Haag, 26-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:340, 200.197.908/01
Gerechtshof Den Haag, 26-02-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:340, 200.197.908/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 februari 2019
- Datum publicatie
- 27 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:340
- Formele relaties
- Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2019:1784
- Einduitspraak: ECLI:NL:GHDHA:2020:222
- Zaaknummer
- 200.197.908/01
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen aan HR over omvang verhaalsrecht ex artikel 6:107a BW
Uitspraak
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.197.908/01
Zaaknummer rechtbank : 4522050\CV EXPL 15-44992
arrest van 26 februari 2019
inzake
C. Steinweg-Handelsveem B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Steinweg,
advocaat: mr. J. Thiele te Alphen aan den Rijn,
tegen
HDI-Gerling Verzekeringen N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: HDI,
advocaat: mr. N.C. Haase te Utrecht.
1 Het verdere verloop van het geding
In vervolg op het tussenarrest dat het hof op 17 juli 2018 in deze zaak heeft gewezen hebben partijen een akte uitlating genomen en voor arrest gefourneerd.
Partijen hebben zich in hun aktes uitgelaten over de prejudiciële vragen die het hof in zijn tussenarrest heeft geformuleerd.
2 De verdere beoordeling
De door het hof in het tussenarrest voorgestelde prejudiciële vragen luiden als volgt:
1. Valt de pensioenpremie die door een werkgever verplicht doorbetaald/afgedragen is tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer onder het loonbegrip van artikel 6:107a BW ?
2. Indien uit het antwoord op de eerste vraag voortvloeit dat er een verhaalsrecht is voor de in deze zaak aan de orde zijnde pensioenpremie, bestaat er dan reden om een verschil te maken tussen het werknemersgedeelte en het werkgeversgedeelte van de betaalde/afgedragen pensioenpremie ?
Steinweg heeft geen wijzigingen in de door het hof geformuleerde vragen voorgesteld. Door HDI is in haar akte na tussenarrest een aanvullende (voor)vraag geformuleerd die als volgt luidt:
- Valt de pensioenpremie die door een werkgever wordt betaald onder het loonbegrip van titel 10 van boek 7 BW en van artikel 7:629 BW in het bijzonder ?
In haar toelichting op de voorgestelde aanvullende vraag verwijst HDI naar de memorie van antwoord in principaal appel, tevens houdende grieven in incidenteel appel waarin zij heeft betoogd dat het regresrecht van de werkgever zoals opgenomen in artikel 6:107a lid 2 BW gekoppeld is aan de loondoorbetalingsverplichting van artikel 7:629 lid 1BW en dat pensioenpremie niet onder het loonbegrip van artikel 7:629 lid 1 BW valt.
Steinweg heeft in haar akte in reactie hierop aangevoerd dat de door HDI voorgestelde vraag een onterechte verenging inhoudt van de eerste door het hof voorgestelde vraag omdat artikel 6:107a BW niet alleen naar artikel 7:629 BW lid 1 maar ook naar de aanspraken van de gekwetste uit hoofde van de individuele of collectieve arbeidsovereenkomst verwijst. Daarnaast heeft Steinweg naar voren gebracht dat de vraag overbodig is omdat de eerste door het hof voorgestelde vraag verwijst naar het loonbegrip van artikel 6:107a BW.
Het hof heeft in de voorgestelde vragen bewust verwezen naar het loonbegrip van artikel 6:107a BW nu het dit loonbegrip is dat primair uitgelegd dient te worden bij de bepaling van de omvang van het regresrecht van de werkgever zoals dat aan de orde is in deze zaak. Daarbij komt – zoals ook door Steinweg aangevoerd – dat artikel 6:107a BW niet alleen naar de aanspraken op loon uit hoofde van artikel 7:629 BW lid 1 verwijst maar ook naar aanspraken uit hoofde van de individuele of een collectieve arbeidsovereenkomst. Daarmee draagt beantwoording van de door HDI voorgestelde vraag niet bij aan de (volledige) beantwoording van de vraag die partijen verdeeld houdt. Het hof ziet daarom in de gewisselde aktes geen aanleiding om de vraagstelling zoals opgenomen in het tussenarrest en hiervoor onder 2.1 weergegeven aan te passen.
Het Hof verzoekt dan ook de Hoge Raad de onder 2.1 genoemde vragen te beantwoorden en houdt in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aan.
3 Beslissing
Het hof:
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de vragen als opgenomen onder rechtsoverweging 2.1 te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest en het eerdere tussenarrest van 17 juli 2018 aan de Hoge Raad zal zenden;
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek zendt aan de griffier van de Hoge Raad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Wachter, J.M.T. van der Hoeven-Oud en P. Kuipers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2019 in aanwezigheid van de griffier.