Gerechtshof Den Haag, 15-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1432, 200.335.703/01
Gerechtshof Den Haag, 15-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1432, 200.335.703/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2025
- Datum publicatie
- 29 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2025:1432
- Zaaknummer
- 200.335.703/01
Inhoudsindicatie
Kort geding. Vordering tot nabetaling van aansluitende (bovenwetteljke) WW-uitkering in verband met toezegging.
Uitspraak
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.335.703/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 10672699 RL EXPL 23-13876
Arrest in kort geding van 15 juli 2025
in de zaak van
[appellante] ,
wonend in [woonplaats appellante] ,
appellante,
advocaat: mr. N.D. Volmer, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Stichting Hoger Onderwijs Nederland,
gevestigd in Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Mujic-Uuldriks, kantoorhoudend in Leek.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en Inholland.
1 De zaak in het kort
[appellante] meent dat Inholland haar aansluitende (bovenwettelijke) WW-uitkering ten onrechte, dan wel met een verkeerd percentage, vanaf april 2022 heeft gekort en zij dus al die tijd te weinig betaald heeft gekregen. In deze kortgedingprocedure vordert zij dat Inholland hiermee stopt en aan haar een nabetaling doet.
2 Procesverloop in hoger beroep
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- -
-
de dagvaarding van 15 november 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het kort geding vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2023;
- -
-
de memorie van grieven tevens wijziging van eis van [appellante] , met bijlagen;
- -
-
de memorie van antwoord van Inholland, met bijlagen;
- -
-
de bijlagen 47 tot en met 54 van [appellante] en de bijlagen 32 tot en met 34 van Inholland die zij ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
Op 31 januari 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3 Feitelijke achtergrond
[appellante] is op 1 augustus 1987 in dienst getreden bij Inholland op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [appellante] was werkzaam als docente.
Op de arbeidsovereenkomst was laatstelijk de CAO HBO (hierna: de cao) en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs versie februari 2013 (hierna: de BWRHBO) van toepassing. De relevante bepalingen in de cao en de BWRHBO luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
in de cao
“ Artikel T-3 Werkloosheid
1. Bij gehele of gedeeltelijke werkloosheid kan de (gewezen) werknemer als bedoeld in artikel T-1, aanspraak maken op een uitkering ingevolge de WW indien hij voldoet aan de bepalingen van de WW, alsmede aanspraak maken op een bovenwettelijke uitkering ingevolge de BWRHBO indien hij voldoet aan de bepalingen van de BWRHBO.”
in de BWRHBO
“ Hoofdstuk 2. Bovenwettelijke uitkering
(...)
Artikel 8. Het recht op aansluitende uitkering
1. De betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering, heeft zodra het einde van de duur van de WW-uitkering is bereikt recht op een aansluitende uitkering indien hij op de eerste werkloosheidsdag de leeftijd van 41 jaar heeft bereikt en een diensttijd heeft van ten minste 5 jaar. Indien het recht op WW-uitkering van de betrokkene na afloop van een periode van ZW-uitkering niet meer herleeft omdat er voor de WW-uitkering geen duur meer resteert, gaat in afwijking van de eerste volzin de aansluitende uitkering in op de dag per welke het recht op ZW-uitkering eindigt.
2. Op de aansluitende uitkering zijn de artikelen 16, 19, 20, 21, 76 en 78 WW van overeenkomstige toepassing. (...)
Artikel 9. Duur en hoogte van de aansluitende uitkering
(...)
3.b. De aansluitende uitkering duurt voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd heeft van ten minste 12 jaar en 54 jaar en twee maanden of ouder is, tot de dag waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. (...)”
Naast haar dienstverband bij Inholland was [appellante] op freelance basis werkzaam als consultant. [appellante] voerde die werkzaamheden uit als eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’, waarmee zij sinds 13 oktober 1998 ingeschreven staat bij de Kamer van Koophandel (KvK). De activiteiten van ‘ [eenmanszaak] ’ bestaan blijkens het KvK-uittreksel uit:
“Adviezen ter bevordering van persoonlijke- en organisatieontwikkeling. Juridische bijstand. Namens cliënten bestuursrechtelijke procedures voeren.”
Tot 1 januari 2023 voerde APG en vanaf 1 januari 2023 voert Visma Idella (hierna: Visma) de hierboven onder 3.2 beschreven BWRHBO uit namens Inholland als eigenrisicodrager voor de WW.
De arbeidsovereenkomst van [appellante] met Inholland is in verband met een reorganisatie met wederzijds goedvinden beëindigd per 2 februari 2016. Vanaf die datum heeft [appellante] een WW-uitkering gebaseerd op een 29-urige werkweek ontvangen met uitzondering van de periode 3 april 2018 tot 1 september 2019 waarin zij in verband met arbeidsongeschiktheid een ZW-uitkering heeft ontvangen.
Het UWV heeft [appellante] bij beslissing van 16 februari 2016 121,8 uur aan vrij te laten uren per maand (28 uur per week) toegekend met ingang van 2 februari 2016 in verband met de uren die zij naast haar dienstverband bij Inholland werkte. [appellante] kon dit aantal (of minder) uren werken naast haar WW-uitkering, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de hoogte van haar WW-uitkering.
Inholland is tegen deze beslissing in bezwaar en beroep gegaan. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 8 juni 2018 het beroep van Inholland gegrond verklaard, het besluit van het UWV vernietigd en het UWV opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] op 23 juli 2018 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
[appellante] heeft begin of omstreeks januari 2020 contact opgenomen met het UWV over de kwalificatie van haar werkzaamheden als consultant en de gevolgen hiervan voor haar WW-uitkering. Het UWV heeft naar aanleiding van dat contact op 13 januari 2020 beslist dat de consultancy werkzaamheden van [appellante] als ‘overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden’ worden aangemerkt. Het UWV heeft daarover bij brief met als onderwerp ‘nevenwerkzaamheden’ van 13 januari 2020 het volgende aan [appellante] bericht:
“In navolging van onze correspondentie inzake uw nevenwerkzaamheden hierbij de gevraagde bevestiging.
Naast het werk waaruit u op 2 februari 2016 werkloos bent geworden, werkte u gemiddeld 121,8 uur per maand als consultant. Hiervoor was u niet verplicht verzekerd en over de inkomsten betaalde u geen sociale verzekeringspremies. Dit noemen wij: overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden. (...)”
Het UWV heeft [appellante] bij bericht van 20 januari 2020 respectievelijk 27 januari 2020 het volgende laten weten:
“Hartelijk bedankt voor uw bericht. Dit klopt hoor.
Er is inderdaad met terugwerkende kracht vanaf ingangsdatum WW-uitkering (2 februari 2016) de registratie van “overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden” toegevoegd aan uw WW-uitkering. (...)”
en
“Betreffende uw nevenwerkzaamheden geeft u aan dat u graag een specifieke formulering in de brief zou willen. Echter; de gebruikte tekst is de UWV-standaard tekst wanneer sprake is van vrijlating van niet-verzekeringsplichtige arbeid. Wat ons betreft is dit dan ook afdoende. Middels deze weg willen wij wel bevestigen dat bij overschrijding van het aantal uren dit slechts in mindering wordt gebracht van de maand waarin de overschrijding plaatsvindt. (...)”
[appellante] heeft haar hoger beroep bij de CRvB tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland op 4 maart 2020 ingetrokken.
Het UWV heeft op 15 april 2020 een nieuwe beslissing op het bezwaar van Inholland genomen (zie 3.7) en daarbij het aantal vrij te laten uren per 16 april 2020 vastgesteld op 15 uur per week. Zowel [appellante] als Inholland is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de rechtbank Den Haag.
[appellante] heeft tot 29 juli 2020 een WW-uitkering ontvangen. Sinds 29 juli 2020 ontvangt [appellante] krachtens artikel 8 BWRHBO een aansluitende uitkering. Op grond van artikel 9 lid 3.b. BWRHBO loopt de aansluitende uitkering tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd van [appellante] .
[appellante] heeft op 23 oktober 2020 de beslissing van het UWV van 13 januari 2020 (zie 3.8) via een contactformulier doorgegeven aan APG.
[appellante] is in november 2020 arbeidsongeschikt geraakt als gevolg waarvan zij haar consultancy werkzaamheden niet langer kon verrichten. Sindsdien heeft zij haar werkzaamheden enkele malen deels hervat, maar valt zij ook regelmatig uit.
Op 19 april 2021 heeft [appellante] aan APG via een contactformulier een toelichting gestuurd van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) op artikel 8 WW en daarbij onder meer geschreven:
"(...) Graag ontvang ik de bevestiging dat het APG conform de onderstaande informatie van het ministerie SZW zal handelen. Dat betekent dat mijn uitkering zal meebewegen met de overschrijding en het weer binnen de grenzen opereren van het aantal vrijgelaten uren. Dat betekent dat een overschrijding van het aantal vrijgelaten uren niet leidt tot een DEFIITIEVE korting van de uitkering daar mijn werkzaamheden - zoals bekend - vallen in de categorie van overige-niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden (...)"
APG heeft namens Inholland bij brief van 20 april 2021 gereageerd op het contactformulier van [appellante] . In de brief heeft APG, voor zover van belang, het volgende geschreven:
"(...) Wij hebben uw contactformulier van 19 april 2021 ontvangen. Wij hebben navraag gedaan over de uren als niet- verzekeringsplichtige arbeid . De overschrijding van de vrijgestelde uren leidt niet tot een definitieve korting van uw uitkering. (...)
Met vriendelijke groet,
Namens uw voormalig werkgever
(...)"
De rechtbank Den Haag heeft op 17 mei 2021 uitspraak gedaan in het door [appellante] en Inholland aangetekende beroep tegen de beslissing van het UWV van 15 april 2020 (zie 3.11). De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover daarbij het aantal vrij te laten uren is vastgesteld op 15 uur per week en bepaald dat het aantal vrij te laten uren wordt vastgesteld op 10 uur per week en de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. [appellante] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij de CRvB. [appellante] heeft dit hoger beroep ingetrokken op 21 april 2022.
Bij beschikking van 15 september 2022 heeft het UWV besloten Inholland te compenseren voor de teveel op Inholland verhaalde (want teveel door UWV aan [appellante] betaalde) WW-uitkering in de periode vanaf 2 februari 2016 tot en met 29 juli 2020 als gevolg van het terugbrengen van de vrij te laten uren van 28 uur per week naar 10 uur per week. [appellante] heeft op 9 oktober 2022 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
APG heeft op 1 december 2022 aan [appellante] een berekening verstrekt met een toelichting op de in rekening gebrachte kortingen op haar uitkering over de maanden april tot en met november 2022. Uit de toelichting volgt onder meer dat APG bij het berekenen van de korting over april 2022 is uitgegaan van het aantal gewerkte uren als zelfstandige in september 2017 (85 uur per maand) en een urenvrijstelling van 10 uur per week, als gevolg waarvan APG over de maanden april 2022 tot en met juli 2022 rekent met een urenoverschrijding van 41,67 uur per maand, en dat APG vanaf augustus 2022 een definitieve korting hanteert op basis van een urenoverschrijding van 44 uur per maand.
Eveneens op 1 december 2022 heeft [appellante] APG per e-mail laten weten het niet eens te zijn met de berekeningen en verzocht om een correctie. Hierna hebben partijen en APG, en later Visma, tevergeefs gecorrespondeerd over een mogelijke oplossing van het geschil.
Inholland heeft op 2 maart 2023 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van het UWV van 13 januari 2020 (zie 3.8).
Bij besluit van 29 mei 2024 heeft de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV het bezwaar van Inholland gegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat de werkzaamheden van [appellante] niet onder de noemer ‘overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden’ vallen en zij als zelfstandige moet worden aangemerkt.
Bij besluit van eveneens 29 mei 2024 heeft de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV het bezwaar van [appellante] tegen de beslissing van 15 september 2022 (zie 3.18) ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat artikel 23 van de WW in de beslissing juist is toegepast en [appellante] als zelfstandige moet worden aangemerkt.
[appellante] is op bij de rechtbank Rotterdam in beroep gegaan tegen de besluiten genoemd onder 3.22 en 3.22.