Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2006, AY9068, 0400528
Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2006, AY9068, 0400528
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 september 2006
- Datum publicatie
- 28 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AY9068
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC5603, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5603
- Zaaknummer
- 0400528
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 98, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 169
Inhoudsindicatie
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 6:98 BW slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Het hof oordeelt dat voorzienbaar was dat bij het niet deugdelijk blussen van een brandje in de buurt van bebouwing, de belendende gebouwen een kans lopen brand te vatten en daarbij schade op te lopen. Nu in de directe nabijheid van het FEC een brandje was gesticht, was het overslaan van die brand naar het FEC voorzienbaar, evenals brandschade aan alles wat zich daarin bevond. Dat de zonen niet winsten dat in het FEC mede een café was gevestigd, is dat kader niet van belang. De schade aan de inventaris van het café van [appellant], acht het hof, met de rechtbank, voorzienbaar en aan de ouders toe te rekenen
Het hof acht tevens voorzienbaar dat ten gevolge van een dergelijke brand de getroffen ondernemer enige tijd geen of minder omzetschade lijdt.
Het hof oordeelt dan ook dat de inkomensschade die mede voortvloeit uit bedrijfsbeëindiging door [appellant], voor zover geleden na 1 januari 1998, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Uitspraak
Arrest d.d. 20 september 2006
Rolnummer 0400528
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: Mr P. Sieswerda,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 3],
4. [geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 4],
5. [geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 5],
6. [geïntimeerde 6],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 6],
7. [geïntimeerde 7],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 7],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders,
procureur: Mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 11 juni 2003 en 14 juli 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 oktober 2004 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 11 juni 2003 en 14 juli 2004 met dagvaarding van [de ouders] tegen de zitting van 24 november 2004.
Het petitum van de dagvaarding luidt:
"op nader aan te voeren gronden te horen concluderen dat het Gerechtshof te Leeuwarden behagen om bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen de vonnissen, op 11 juni 2003 en op 14 juli 2004 onder rolnummer 52641/HA ZA 02-379 gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagden en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen, des dat de één betalend de ander zal zijn gekweten:
a. tot betaling van euro 1.281.271,- netto wegens verlies aan arbeidsvermogen, vermeerderd met de wettelijke rente over de respectievelijke jaarschaden vanaf de dag dat deze aan het einde van ieder jaar zijn ontstaan tot aan de dag der betaling;
b. tot afgifte van een betalinggarantie over het ten titel van arbeidsvermogen door geïntimeerden te betalen bedrag;
c. met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van deze procedure."
[appellant] heeft bij de memorie van grieven in deze vordering volhard.
Bij memorie van antwoord is door [de ouders] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"Dat het Gerechtshof Leeuwarden bij arrest geheel en al uitvoerbaar bij voorraad
In het principaal appèl:
de vonnissen a quo bekrachtigt c.q. [appellant] in zijn appèl niet-ontvankelijk verklaart;
in het incidenteel appèl:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en opnieuw rechtdoende
[appellant] in zijn appèl niet-ontvankelijk verklaart, althans zijn vorderingen alsnog afwijst,
met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties en zowel in het principaal als in het incidenteel appèl."
Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad in het incidenteel appèl de ouders in hun appèl niet ontvankelijk te verklaren c.q. de grieven ongegrond te verklaren met veroordeling van de ouders in de kosten van het incidenteel appèl de ouders in hun appèl niet ontvankelijk te verklaren c.q. de grieven ongegrond te verklaren met veroordeling van de ouders in de kosten van de ouders in de kosten van het incidenteel appèl."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel drie, romeins genummerde, grieven opgeworpen,
[de ouders] hebben in het incidenteel appel vier grieven opgeworpen, genummerd A tot en met D.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. De grieven richten zich niet tegen de weergave van de vaststaande feiten, als opgenomen in rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van 11 juni 2003. Derhalve zal ook in hoger beroep worden uitgegaan van deze feiten.
Kort weergegeven gaat het in deze procedure om het volgende.
1.1. In de nacht van 23 op 24 november 1996 is brand ontstaan in het veemarktcomplex te Leeuwarden (Frieslandhal, ook aan te duiden als het FEC). Deze brand was het gevolg van het niet geheel blussen van een brandje, dat gesticht was door de destijds minderjarige jongens [minderjarige 1, 2, 3 en 4], allen kinderen van de geïntimeerden met de corresponderende achternamen.
1.2. De minderjarigen waren op dat moment allen jonger dan 14 jaar. Zij zijn in 1998 door dit hof strafrechtelijk veroordeeld ter zake van het medeplegen van het aan hun schuld te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen is ontstaan.
1.3. [appellant] dreef tot aan het moment van de brand een horecaonderneming in het FEC. Hij huurde de lokaliteit in het FEC vanaf 1 mei 1984, eerst van de gemeente Leeuwarden, later van het FEC.
1.4. Na de brand heeft [appellant] gedurende ongeveer een half jaar de horecaonderneming voortgezet in een noodvoorziening.
1.5. Een nieuwe huurovereenkomst tussen [appellant] en het FEC is niet toe stand gekomen. Per 1 juni 1997 is de onderneming van [appellant] opgeheven.
1.6. Bij brief van 23 februari 1997 heeft [appellant] de ouders als wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige aansprakelijk gesteld. De assuradeuren hebben namens de ouders bij brief van 3 juli 1998 de aansprakelijkheid erkend.
Door de eigen (brand)verzekeraar van [appellant] is voor de geleden schade aan de inventaris een bedrag van ƒ 75.000,- uitbetaald.
De beoordeling in eerste aanleg en de thans voorliggende geschilpunten
2. De rechtbank heeft bij eindvonnis de ouders, die in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger waren gedagvaard, pro se veroordeeld tot betaling van een gedeelte van de gevorderde schade, namelijk:
- aanvullende inboedelschade ad euro 62.371,64;
- inkomensschade over de periode 1 december 1996 tot 1 juni 1999 tot een bedrag van euro 174.150,62;
- kosten rechtsbijstand euro 18.626,81;
- kosten deskundige [de deskundige] euro 2.779,25.
1.1. In principaal appel stelt [appellant] dat de rechtbank een te laag bedrag heeft toegekend. Volgens [appellant] had de rechtbank geen inkomensschade moeten toekennen, doch verlies aan verdiencapaciteit, en had dit bedrag niet tot een periode van 2,5 jaar gemaximeerd mogen worden. Ook wordt de compensatie van proceskosten aangevochten.
1.2. De ouders stellen in incidenteel appel dat de rechtbank hun beroep op rechtsverwerking ten onrechte heeft verworpen, dat de rechtbank de inkomensschade te royaal berekend heeft, dat ten onrechte een belastinggarantie alsmede de vergoeding van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente is toegekend. Voorts voeren de ouders een ontvankelijkheidsverweer.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het principaal appel
3. De ouders stellen dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn appel, omdat hij bij de appeldagvaarding de ouders pro se heeft gedagvaard en niet de ouders in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun respectievelijke (destijds) minderjarige zoons. Volgens de ouders was [appellant], op straffe van niet-ontvankelijkheid, gehouden om in appel de processuele wederpartij in eerste aanleg te dagvaarden.
4. Het hof stelt vast dat [appellant] in eerste instantie de ouders in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun respectievelijke minderjarige zoons heeft gedagvaard. Het hof overweegt dat deze wijze van dagvaarden in het onderhavige geval niet juist was. De minderjarige zoons van geïntimeerden
waren op het moment van de brandstichting jonger dan 14 en, naar het hof uit hun strafrechtelijke veroordeling afleidt, ouder dan 12 jaar.
5. Deze kinderen waren zelf uit onrechtmatige daad niet aansprakelijk, als gevolg van artikel 6:164 BW, terwijl artikel 6:169 BW bepaalt dat degene die het ouderlijk gezag of de voogdij over het kind uitoefent, uit eigen hoofde aansprakelijk is voor schade aan een derde toegebracht door een als een doen te beschouwen gedraging van een kind, jonger dan 14 jaar, als die gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als de leeftijd van het kind daaraan niet in de weg zou staan.
Hieruit volgt dat [appellant] zijn claim tegen de ouders pro se had moeten instellen. De ouders geven aan dat zij zich dit in eerste aanleg ook gerealiseerd hebben, doch bewust geen beroep op de niet-ontvankelijkheid hebben gedaan omdat [appellant] hen dan eenvoudigweg opnieuw had kunnen dagvaarden.
6. De rechtbank heeft dit punt gesignaleerd in het tussenvonnis van 11 juni 2003 (rechtsoverweging 9.5) - waar de ouders qq als procespartij worden genoemd - zonder daar toen een duidelijke consequentie aan te verbinden; in het eindvonnis van 11 juli 2004 heeft de rechtbank, kennelijk als consequentie van een en ander, de vordering alsnog gelezen als te zijn gericht tegen de ouders pro se en heeft de rechtbank hen, zonder de toevoeging qq, als procespartij in de kop van het vonnis vermeld en hen ook veroordeeld als hiervoor onder 2 omschreven.
7. De door [appellant] aangehaalde 'regel' dat op straffe van niet-ontvankelijkheid altijd exact dezelfde procespartij moet worden gedagvaard als bij de inleidende dagvaarding, geldt niet in het Nederlandse procesrecht. Het hof verwijst naar de rechtspraak over wie er gedagvaard moet worden bij het overlijden van een procespartij of bij fusie/splitsing van rechtspersonen, waarbij de appeldagvaarding in beginsel juist niet meer aan de oorspronkelijke wederpartij moet worden uitgebracht (zie voor een fraai overzicht de conclusie van AG Wesseling - van Gent onder HR 6 december 2002, NJ 2004, 162).
Ook bij procedures, ingesteld tegen kinderen, die tussen het moment dat zij in eerste aanleg zijn gedagvaard en het uitbrengen van de dagvaarding in appel meerderjarig zijn geworden, geldt dat de dagvaarding in beginsel juist niet meer aan de wettelijk vertegenwoordiger mag worden uitgebracht (HR 5 februari 1971, NJ 1971, 209 en HR 6 december 2002, NJ 2004, 162). Nu de zoons van geïntimeerden op 24 november 1996 allen tenminste 12 jaar oud waren, waren zij ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding allen meerderjarig, zodat [appellant] in geen geval meer de ouders qq rechtsgeldig in hoger beroep had kunnen dagvaarden. De stelling van de ouders dat hij dat had moeten doen, gaat dan ook niet op.
8. Voor zover in de stellingen van de ouders besloten ligt dat [appellant] in appel uitsluitend de zoons zelf had moeten dagvaarden - hetgeen vervolgens direct tot afwijzing van de vordering zou moeten leiden, gelet op artikel 6:164 BW - kan het hof de ouders evenmin volgen. De rechtbank heeft de vordering - naar de geest er van terecht - klaarblijkelijk begrepen als te zijn ingesteld tegen de ouders pro se, hetgeen de ouders zelf ook zo hebben verstaan; immers, zij hebben zelf aangegeven van de foutieve wijze van dagvaarden in eerste aanleg geen probleem te hebben willen maken. In hun incidenteel appel voeren zij ook niet aan dat de rechtbank hen pro se niet had mogen veroordelen.
9. De ouders zijn voorts van mening dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn appel tegen het (eind)vonnis van 14 juli 2004 omdat hij tegen dat vonnis geen grieven heeft ontwikkeld. Dit betoog faalt aangezien bedoeld vonnis voortborduurt op het tussenvonnis van 11 juni 2003, waartegen wel grieven zijn gericht (zie HR 7 november 2003, NJ 2004, 23).
Het hof verwerpt dan ook het ontvankelijkheidsverweer van de ouders.
Met betrekking tot grief C in het incidenteel appel
10. Het hof zal eerst deze grief behandelen, voor zover daarin gesteld wordt dat [appellant] elk recht tot het vorderen van schadevergoeding heeft verwerkt, nu deze grief de verste strekking heeft. De rechtbank heeft dit beroep in rechtsoverweging 4.1 van het tussenvonnis van 11 juni 2003 op toereikende gronden verworpen. Naar vaste jurisprudentie is enkel stilzitten onvoldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking, daarvoor is meer nodig (vgl. HR 28 november 2003, NJ 2004, 328, waar het ging om het gedurende negen jaar zes keer niet overgaan tot dagvaarding, waar dat wel voor de hand had gelegen).
De ouders wijzen in appel niet op andere omstandigheden dan in eerste aanleg. Het hof acht, met de rechtbank het niet reageren op de beide brieven van mr Mazel d.d. 20 juli 2000 en 10 oktober 2000 onvoldoende om bij de (aansprakelijkheidsverzekeringen van de) ouders het gerechtvaardigde vertrouwen te wekken dat [appellant] geen enkele vordering zou indienen.
11. Dit onderdeel van grief C faalt. Grief C zal voor het overige hierna worden behandeld onder het kopje "wettelijke rente".
Met betrekking tot grief A in het incidenteel appel
12. In deze grief vechten de ouders het oordeel van de rechtbank aan dat de inkomensschade die [appellant] heeft geleden aan hen kan worden toegerekend.
13. Het hof stelt voorop dat, naar tussen partijen vaststaat, de zonen van de ouders een fout hebben gemaakt - het niet deugdelijk blussen van een door hen gesticht brandje - waarvoor zij strafrechtelijk veroordeeld zijn.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld (rechtsoverweging 9.5 van het tussenvonnis) dat deze fout aan de zonen als onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zij op het moment van de brand meerderjarig waren geweest. Daarmee is de aansprakelijkheid van de ouders gegeven voor de schade, toegebracht aan een derde als [appellant] ten gevolge van die gedraging. De aansprakelijkheid van de ouders op grond van artikel 6:169 BW moet - indien aan de ontstaansvoorwaarden is voldaan - aangemerkt worden als een risicoaansprakelijkheid (HR 12 november 2004, NJ 2005, 138). Het hof begrijpt de laatste zinsnede van rechtsoverweging 9.5 aldus dat de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat eerst aan de vereisten van artikel 6:169 BW moet zijn voldaan, wil de genoemde risicoaansprakelijkheid intreden.
14. Voor zover de ouders betogen dat slechts die schade kan worden toegerekend, die voor de kinderen zelf voorzienbaar was, stuit hun betoog op het voorgaande af. Ook als de ouders al gevolgd zouden kunnen worden in hun betoog dat de kinderen geen schuld hadden aan de brand omdat een kind niet behoeft te verwachten dat een schijnbaar uitgedoofd vuurtje weer kan aanwakkeren, dan houdt dat niet in dat daarmee ook de risicoaansprakelijkheid van de ouders wegvalt.
15. De ouders stellen voorts dat de door de rechtbank vastgestelde inkomensschade van [appellant] in te ver verwijderd verband staat met de aan hun zonen verweten gedraging.
16. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 6:98 BW slechts die schade voor vergoeding in aanmerking komt die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Het hof oordeelt dat voorzienbaar was dat bij het niet deugdelijk blussen van een brandje in de buurt van bebouwing, de belendende gebouwen een kans lopen brand te vatten en daarbij schade op te lopen. Nu in de directe nabijheid van het FEC een brandje was gesticht, was het overslaan van die brand naar het FEC voorzienbaar, evenals brandschade aan alles wat zich daarin bevond. Dat de zonen niet winsten dat in het FEC mede een café was gevestigd, is dat kader niet van belang. De schade aan de inventaris van het café van [appellant], acht het hof, met de rechtbank, voorzienbaar en aan de ouders toe te rekenen
Het hof acht tevens voorzienbaar dat ten gevolge van een dergelijke brand de getroffen ondernemer enige tijd geen of minder omzetschade lijdt.
17. Het hof acht evenwel niet tevens voorzienbaar de schade die voortvloeit uit het feit dat tussen de ondernemer en zijn verhuurder een huurgeschil als gevolg van de brand is gerezen, ten gevolge waarvan de huurverhouding - en in het verlengde daarvan - het bedrijf niet wordt voortgezet. Dat wel sprake is van een conditio sine qua non verband, is naar 's hofs oordeel voor toerekening van een dergelijk, ver van de brand verwijderde schadepost, niet voldoende. De omstandigheid dat in dezen sprake is van een risicoaansprakelijkheid, van een schadeoorzaak in de privé-sfeer en van vermogensschade, bestaande uit het verlies van winstmogelijkheden, verzet zich tegen toerekening van de schade die het gevolg is van het feit dat [appellant] niet langer tegen zeer gunstige voorwaarden een klaarblijkelijk uiterst lucratief cafébedrijf op identieke wijze kon blijven uitbaten. Naar 's hofs oordeel is slechts de inkomensschade vergoedbaar tot het moment dat het café weer haar deuren had kunnen openen en de omzet op een vergelijkbaar niveau zou kunnen hebben als voor de brand, als er geen problemen met het FEC waren ontstaan. Het hof stelt deze periode vast op ruim een jaar.
18. Het hof oordeelt dan ook dat de inkomensschade die mede voortvloeit uit bedrijfsbeëindiging door [appellant], voor zover geleden na 1 januari 1998, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
1. Naar 's hofs oordeel is aan inkomensschade voor de periode tot 1 januari 1998 - uitgaande van het rapport van expertisebureau [de deskundige] d.d. 1 juli 2003 (productie 6 bij de akte van 10 september 2003, pagina 12) waarop ook de rechtbank haar berekening heeft gebaseerd en welk oordeel in zoverre in incidenteel appel niet is aangevochten - een bedrag van euro 83.887,- toewijsbaar.
20. In zoverre slaagt grief A in het incidenteel appel. De grief faalt voor het overige.
Met betrekking tot de grieven I en II in het principaal appel
21. In hetgeen het hof hiervoor over grief A heeft overwogen, ligt besloten dat naar 's hofs oordeel grief I, die stelt dat de rechtbank de inkomensschade ten onrechte heeft gemaximeerd op 2,5 jaar, niet opgaat.
22. In grief II betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte van inkomensschade is uitgegaan en niet van een verlies aan verdiencapaciteit, waarbij volgens [appellant] een voor hem gunstiger fiscaal regiem zou gelden. Het hof verwerpt deze grief. Er is sprake geweest van brand in de onderneming van [appellant]. Daardoor heeft [appellant] schade geleden doordat hij een tijd lang daaruit geen dan wel minder inkomen, in de zin van gederfde winst, heeft verworven. De rechtbank heeft dit op juiste wijze tot uitdrukking gebracht in rechtsoverweging 7.3 van het tussenvonnis. [appellant] verlangt klaarblijkelijk, doch ten onrechte, van de civiele rechter dat deze zijn terminologie zodanig kiest dat de fiscus geen aanleiding ziet om tot belastingheffing over te gaan. De fiscus is evenwel geen partij in deze procedure. Het is geen taak van de civiele rechter om er voor zorg te dragen dat toegekende schade-uitkeringen zoveel mogelijk vrijgesteld worden van belastingheffing. De rechtbank heeft de inkomensschade terecht netto berekend en de afgifte van een belastinggarantie gelast.
23. De grieven zijn vruchteloos voorgesteld.
Met betrekking tot grief B in het incidenteel appel
24. Deze grief keert zich tegen de verplichting om een belastinggarantie af te geven.
De strekking van deze grief ontgaat het hof. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij toekenning van een post inkomstenschade gebaseerd op netto-inkomensverlies, een belastinggarantie past. Dat uitgangspunt wordt door de ouders niet aangevochten. In eerste aanleg is gedebatteerd hoe hoog die belastinggarantie zou moeten zijn, gebaseerd op het in 1996 geldende toptarief IB, of gebaseerd op het ten tijde van de uitkering van de schade geldende toptarief IB. De rechtbank heeft geheel juist overwogen dat zij deze vraag niet behoefde te beantwoorden, omdat de fiscus geen partij is in deze procedure. De rechtbank heeft vervolgens de ouders veroordeeld tot afgifte van een belastinggarantie, zonder deze op enig bedrag te maximeren, en overwogen dat de ouders zonodig een belastingaanslag in rechte kunnen aanvechten.
De ouders volstaan in appel met een verwijzing naar hun standpunten in eerste aanleg, zonder aan te geven waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Nu het hof zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank op dit punt, faalt de grief.
Met betrekking tot grief D in het incidenteel appel
25. Deze grief heeft betrekking op de buitengerechtelijke kosten.
De ouders voeren in appel geen nieuwe argumenten aan, doch verwijzen naar hun standpunt in eerste aanleg.
26. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verweer van de ouders tegen deze schadepost op toereikende wijze heeft weerlegd, zowel waar het de betaling van deze nota's betreft als waar het gaat om de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen aan buitengerechtelijke bijstand. Het hof neemt dit oordeel van de rechtbank als het zijne over.
27. De grieft treft geen doel.
Met betrekking tot de wettelijke rente
28. De ouders hebben voorts betoogd in de toelichting op grief C dat de rechtbank, gelet op de trage wijze van procederen van [appellant], niet de volledige wettelijke rente had moeten toewijzen.
29. Het hof overweegt dat art. 6:119 BW ertoe strekt de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen. Matiging van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is onder het sedert 1 januari 1992 geldende recht wel mogelijk langs de weg van artikel 6:109 BW, welke bepaling als een bijzondere toepassing moet worden beschouwd van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de artikelen 6:2 en 6:248. Wel brengt de aard van deze - door de wet gefixeeerde - schadevergoeding mee dat hier eens te meer geldt dat de rechter van zijn bevoegdheid terughoudend gebruik dient te maken ( Parl. Gesch. Boek 6, blz. 449 en HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584 alsmede HR 14 januari 2005, JOR 2005, 112).
30. Dat [appellant] getalmd heeft bij het uitbrengen van de dagvaarding, acht het hof in dit geval, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, onvoldoende reden voor matiging van de wettelijke rente. Dat de wettelijke rente hoger is dan de rente die zij op een spaarrekening in de tijd tussen de brand en de dagvaarding hadden kunnen verkrijgen, acht het hof geen reden om de wettelijke rente te matigen.
31. Ook dit onderdeel van grief C treft geen doel.
De slotsom
32. Het hof acht per saldo toewijsbaar
* inboedelschade euro 62.471,64 (in appel niet aangevochten), met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 november 1996 tot aan de dag van betaling;
* inkomensschade euro 83.887,- (zie r.o. 19), te vermeerderen met de wettelijke rente over euro 482,- vanaf 31 december 1996 en over euro 83.405,- vanaf 31 december 1997, steeds tot aan de dag van betaling;
* kosten van rechtsbijstand euro 18.626,81 (conform rechtbank, zie r.o. 25), te vermeerderen met de wettelijke rente over euro 12.779,25 vanaf 27 mei 2002 en over euro 5.634,20 vanaf 10 september 2003, steeds tot aan de dag van betaling;
* kosten [de deskundige] euro 2.779,25 in appel niet aangevochten, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van euro 2.213,52 vanaf 28 december 2002 en over een bedrag van euro 565,73 vanaf 31 juli 2003, steeds tot aan de dag van betaling.
Het hof acht verder een belastinggarantie toewijsbaar over het bedrag aan netto-inkomenschade van in totaal euro 83.997,-.
33. Het hof zal het tussenvonnis van 11 juni 2003 bekrachtigen met aanpassing van gronden en het eindvonnis van 14 juli 2004, uit doelmatigheidsgronden, geheel vernietigen en opnieuw rechtdoende de bedragen hiervoor vermeld toewijzen.
Het hof is van oordeel dat ook bij deze uitkomst een compensatie van proceskosten in eerste aanleg aangewezen is. Het hof verwerpt daartoe grief III in principaal appel.
[appellant] dient, als de in het principaal appel in het ongelijk te stellen partij, in de kosten die daarop zijn gevallen te worden veroordeeld, voor wat het salaris betreft begroot op 1 punt naar tarief VIII. In het incidenteel appel dienen de kosten te worden gecompenseerd, nu partijen daarin over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt, met aanvulling van gronden, het tussenvonnis van 11 juni 2003;
vernietigt het eindvonnis van 14 juli 2004;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de ouders hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn gekweten, om tegen kwijting aan [appellant] te betalen
- euro 62.471,64 wegens niet gedekte inboedelschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 24 november 1996 tot aan de dag van betaling;
- euro 83.887,- netto wegens inkomensschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over euro 482,- vanaf 31 december 1996 en de wettelijke rente over euro 83.405,- vanaf 31 december 1997, steeds tot aan de dag van betaling;
- euro 18.626,81 wegens buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over euro 12.779,25 vanaf 27 mei 2002 en over euro 5.634,20 vanaf 10 september 2003, steeds tot aan de dag van betaling;
- euro 2.779,25 wegens kosten [de deskundige], vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van euro 2.213,52 vanaf 28 december 2002 en over een bedrag van euro 565,73 vanaf 31 juli 2003, steeds tot aan de dag van betaling;
veroordeelt de ouders tot afgifte aan [appellant] van een belastinggarantie over euro 83.997,- netto wegens inkomensschade;
veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in hoger beroep in conventie tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] op euro 5.739,40 aan verschotten en euro 4.580,- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg;
compenseert de kosten van het geding in incidenteel appel nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Kuiper en Hidma, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 september 2006.