Gerechtshof Leeuwarden, 18-10-2006, AZ0424, 0500538
Gerechtshof Leeuwarden, 18-10-2006, AZ0424, 0500538
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2006
- Datum publicatie
- 19 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ0424
- Zaaknummer
- 0500538
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 25-06-2023] art. 317, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 681, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 683
Inhoudsindicatie
Het hof is dan ook van oordeel dat de brief van 16 september 2004 niet kan worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW waardoor de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ex artikel 7:681 BW zou zijn gestuit (vergelijk ook HR 15-4-2005, NJ 2005, 484). Op grond van hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen is het hof tevens van oordeel dat hetzelfde geldt voor de vorderingen van [appellant] die strekken tot herstel van de arbeidsovereenkomst, gecombineerd met schadevergoeding, uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag (artikel 7:682 lid 1 en 2 BW) respectievelijk tot schadevergoeding uit hoofde van de onregelmatigheid van de opzegging (artikel 7: 677 lid 2 BW).
Daarbij komt dan nog dat de hiervoor in deze overweging bedoelde vorderingen, welke alle uitgaan van de geldigheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, voor de toepassing van artikel 3:317 lid 1 BW niet op één lijn kunnen worden gesteld met de vordering, waarvan in de brief van 16 september 2004 sprake is. In die brief gaat het immers om een vordering tot (door)betaling van loon c.a., welke is gegrond op de vernietigbaarheid van de opzegging en daarmee op het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst.
Uitspraak
Arrest d.d. 18 oktober 2006
Rolnummer 0500538
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur: mr. J.V. van Ophem,
tegen
de rechtspersoonlijkheid bezittende gemeenschappelijke regeling
Werkvoorzieningschap Hoogezand en Omstreken
h.o.d.n. Trio Bedrijven,
gevestigd te Sappemeer, gemeente Hoogezand-Sappemeer,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Trio,
procureur: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen op 9 december 2004 en op 21 juli 2005 uitgesproken door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, verder aan te duiden als de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 18 oktober 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 21 juli 2005 met dagvaarding van Trio tegen de zitting van 2 november 2005.
Het petitum van de appeldagvaarding luidt:
"I het vonnis te vernietigen, waarvan beroep;
II te verklaren voor recht dat het door geïntimeerde aan appellant verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
III geïntimeerde te veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst met veroordeling van geïntimeerde tot betaling van een schadevergoeding aan appellant van een bedrag gelijk aan het bruto loon vermeerderd met vakantietoeslag dat hij zonder ontslag zou hebben ontvangen over de periode 17 maart 2004 tot aan de datum van herstel van de dienstbetrekking en subsidiair tot betaling van een door de rechtbank naar billijkheid te bepalen schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2004 en meer subsidiair verklaring voor recht dat het aangezegde ontslag onregelmatig is met veroordeling van geïntimeerde om aan appellant te voldoen een schadevergoeding gelijk aan het loon plus vakantietoeslag dat hij bij regelmatig ontslag zou hebben verdiend, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2004 tot aan de dag van betaling;
IV met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad."
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en geconcludeerd:
"het vonnis van 21 juli 2005 te vernietigen, alsmede, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad,
a) primair voor recht te verklaren dat het door Trio aan [appellant] op 17 maart 2004 verleende ontslag kennelijk onredelijk is, met veroordeling van Trio om de arbeidsovereenkomst met [appellant] binnen twee dagen na het in deze procedure te wijzen arrest te herstellen met ingang van 17 maart 2004 - subsidiair met ingang van een door het gerechtshof in goede justitie te bepalen datum - onder verbeurte van een dwangsom van euro 1.000,- per dag dat Trio in gebreke blijft aan dit arrest te voldoen, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, en met veroordeling van Trio tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van een bedrag gelijk aan het brutoloon vermeerderd met vakantietoeslag, dat hij zonder ontslag zou hebben ontvangen over de periode 17 maart 2004 tot aan de datum van herstel van de dienstbetrekking, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2004 tot aan de dag van betaling met veroordeling van Trio in de kosten van deze procedure;
b) subsidiair voor recht te verklaren dat het door Trio aan [appellant] verleende ontslag kennelijk onredelijk is, met veroordeling van Trio tot betaling aan [appellant] van een door het gerechtshof naar billijkheid te bepalen schadevergoeding vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2004 tot aan de dag van betaling met veroordeling van Trio in de kosten van deze procedure;
c) meer subsidiair voor recht te verklaren dat het door Trio aangezegde ontslag onregelmatig is, met veroordeling van Trio tot het betalen aan [appellant] van schadevergoeding gelijk aan het loon plus vakantietoeslag over de periode van 17 maart 2004 tot en met 30 juni 2004, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2004 tot aan de dag van betaling, een en ander met veroordeling van Trio in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord (met een productie) is door Trio verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
het vonnis van de Rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, tussen partijen gewezen op 21 juli 2005, (zaak 242707\04-12800), al dan niet met verbetering van gronden, te bekrachtigen
en
de heer [appellant] te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep"
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de wijziging van eis
1. [appellant] heeft zijn oorspronkelijke eis enige malen gewijzigd, laatstelijk bij memorie van grieven. Nu Trio zich tegen laatstbedoelde wijziging, die ten opzichte van het petitum van de appeldagvaarding tevens een vermeerdering van eis inhoudt, niet heeft verzet, zal het hof rechtdoen op de vordering van [appellant] zoals deze bij memorie van grieven is geformuleerd.
Het geschil
2. Op grond van de niet bestreden vaststelling door de kantonrechter in het beroepen vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet voldoende weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden gaat het in deze zaak om het volgende.
(i) [appellant], geboren op 30 mei 1973, is met ingang van 15 augustus 1994 in WSW-verband in dienst genomen door Trio. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van allround medewerker groenvoorziening en cultuurtechniek tegen een salaris van euro 1.603,-- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
(ii) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 17 maart 2004, doordat Trio [appellant] op die datum op staande voet heeft ontslagen onder mededeling van een dringende reden. Dat ontslag is schriftelijk bevestigd bij brief van 18 maart 2004.
(iii) [appellant] heeft direct schriftelijk geprotesteerd tegen het hem gegeven ontslag. Zijn desbetreffende brief luidt als volgt:
"Geachte Directeur [directeur]
Hiermee protesteer ik tegen het op staande-voet ontslag dat mij op 17-3-2004 werd mede gedeeld. Er is geen dringende reden voor dit ontslag. Ik stel mij uitdrukkelijk beschikbaar voor mijn gebruikelijke werksaamheden en blijf aanspraak maken op doorbetaling van mijn salaris. Bij deze meld ik mij ziek per heden. Wel stel ik mij zodra mijn gezondheid dit weer toe laat beschikbaar voor het verichten van mijn gebruikelijke werksaamheden. Ik verwacht per omgaande schriftelijke reactie."
(iv) Trio heeft bij brief d.d. 25 maart 2004 geantwoord dat zij bij het ontslag blijft.
(v) Bij brief van 25 maart 2004 heeft mevrouw [betrokkene 1] in haar hoedanigheid van sociaal juridisch medewerker van ABVAKABO/FNV (verder FNV) zich gericht tot Trio. In die brief is vermeld dat [appellant] door middel van een schrijven van 19 maart 2004 geprotesteerd heeft tegen de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens de aanwezigheid van een dringende reden. Voorts bevat die brief het verzoek aan Trio om aan te geven of zij bereid is om de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden te heroverwegen en in te gaan op een uitnodiging van FNV om in een gesprek de onderhavige kwestie nader te bespreken.
(vi) Bij per fax verzonden brief van 16 september 2004 heeft mr. G.A. Versteegh, de toenmalige advocaat van [appellant], aan Trio onder meer bericht:
"Geachte heer, mevrouw,
Tot mij wendde zich de heer [appellant] (...) in verband met het door u aan hem aangezegde ontslag op staande voet (uw brief van 18 maart 2004). De heer [appellant] heeft tegen dat ontslag al geprotesteerd. U hebt dit protest afgewezen (uw brief van 25 maart 2004).
U verwijt de heer [appellant] een "sterk negatief ontwikkelende werkhouding" gepaard met dreigementen aan het adres van de leidinggevende. De heer [appellant] betwist dit.
(...)
Er is dan ook geen sprake van dringende redenen, die een ontslag op staande voet rechtvaardigen. Bovendien is het ontslag, voor zover daar al reden voor zou zijn, niet onverwijld aangezegd.
Namens de heer [appellant] vernietig ik hierbij de opzegging van de arbeidsverhouding wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BWA 1945.
Hij houdt zich beschikbaar (zoals hij ook in zijn eerdere brief al heeft gemeld) voor het werk op eerste afroep.
Hierbij verzoek ik u en, voorzover nodig, sommeer ik u namens de heer [appellant] om het hem verschuldigde loon en vakantiegeld vanaf 17 maart 2004 t/m eind augustus 2004 vermeerderd met 10% wettelijke verhoging wegens late uitbetaling, binnen 14 dagen na heden over te boeken op rekeningnummer (...). Tevens sommeer ik u mij binnen 14 dagen na heden te bevestigen dat het ontslag op staande voet is ingetrokken.
Wanneer aan deze sommaties niet wordt voldaan, behoudt cliënt zich het recht voor om een en ander in rechte te vorderen.
(...)"
(vii) In reactie hierop heeft [betrokkene 2 ] van Kragten & Partner Juridisch Adviesbureau aan mr. Versteegh bij brief van 29 september 2004 onder meer het volgende geschreven:
"Geachte heer, mevrouw,
Met uw schrijven van 16 september 2004 aan mijn cliënte, Trio Bedrijven, geeft u aan de opzegging van de arbeidsverhouding met de heer [appellant] te vernietigen op grond van het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA. Aldus sommeert u cliënte te bevestigen dat het ontslag op staande voet is ingetrokken. Cliënte acht geen termen aanwezig om het ontslag van uw cliënt in te trekken.
Op grond van bovengenoemde vernietiging sommeerde u cliënte tot betaling van loon en vakantiegeld tot en met augustus 2004, vermeerderd met 10% verhoging. Hiertoe ziet mijn cliënte op grond van het voorgaande geen aanleiding.
(...)"
(viii) Op de arbeidsverhouding, zoals die tussen partijen heeft bestaan, was niet van toepassing het BBA 1945.
(ix) Bij exploot van dagvaarding van 26 oktober 2004 heeft [appellant] Trio in rechte betrokken ter zake van - kort gezegd - vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag en onregelmatig ontslag. Trio heeft tegen die vorderingen verweer gevoerd, waarbij zij zich primair onder verwijzing naar artikel 7:683 BW op het standpunt stelde dat de door [appellant] ingestelde rechtsvorderingen waren verjaard. Hiertegenover heeft [appellant] zich erop beroepen dat deze verjaring zou zijn gestuit, hetgeen Trio vervolgens heeft bestreden.
(x) Bij het eindvonnis waarvan beroep is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en veroordeeld in de kosten van de procedure. Hieraan heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd - samengevat - dat de door [appellant] bij dagvaarding van 4 november 2004 en bij repliek van 24 februari 2005 ingestelde vorderingen zijn ingesteld buiten de in artikel 7:683 BW bepaalde termijn en dat het door [appellant] gedane beroep op stuiting faalt.
Met betrekking tot grief 1
3. De grief houdt in dat in het vonnis van 21 juli 2005 onder "Procesgang" en in rechtsoverweging 3.1 ten onrechte is overwogen dat de dagvaarding dateert van 4 november 2004, nu dit 26 oktober 2004 moet zijn. Zoals [appellant] in de toelichting op de grief zelf ook al vermeldt, betreft het hier een (kennelijke) vergissing. Het exploot van de inleidende dagvaarding, dat zich bij de gedingstukken bevindt, is immers uitgebracht op 26 oktober 2004. Het hof zal daar dan ook van uit gaan. Hoewel de grief terecht is voorgedragen, leidt zij niet tot vernietiging van de bestreden beslissing.
Met betrekking tot de grieven 2 tot en met 5
4. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de verjaring van de vorderingen van [appellant] niet is gestuit en tegen de motivering daarvan. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Het hof stelt vast dat de vorderingen zoals opgenomen in de conclusie van de memorie van grieven alle hun grondslag vinden in een gesteld kennelijk onredelijk dan wel onregelmatig ontslag, hetgeen ook geldt voor de vorderingen waarover de kantonrechter in eerste aanleg had te oordelen. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [appellant] terzake ingestelde vorderingen aanhangig zijn gemaakt na het verstrijken van de daarop van toepassing zijnde termijn van zes maanden als genoemd in artikel 7:683 lid 1 BW. Voorts kan worden geconstateerd dat evenmin in geschil is dat de brief van 16 september 2004 tijdig, dat wil zeggen voor afloop van de hier bedoelde verjaringstermijn, door Trio is ontvangen.
6. Hiervan uitgaande gaat het in hoger beroep om de beoordeling van de stelling van [appellant] dat de brief van 16 september 2004, voor zover nodig in samenhang met zijn eerdere brief (overgelegd als productie 21 bij conclusie van antwoord) en de brief van 25 maart 2004 van FNV (overgelegd als productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg), voldoet aan de eisen gesteld in artikel 3:317 lid 1 BW, hetgeen Trio heeft betwist. Het hof overweegt daarover het volgende.
7. In artikel 3:317 lid 1 BW is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
De woorden "een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt" in voormelde wetsbepaling moeten worden gelezen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard. Deze strekking komt erop neer dat de schriftelijke mededeling een - voldoende duidelijke -waarschuwing aan de schuldenaar bevat dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldenaar ingestelde vordering kan verweren (vgl. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244).
Bij de uitleg van de schriftelijke mededeling waarop de schuldeiser zijn beroep op stuiting van de verjaring baseert, komt het, gelet op voormelde strekking, daarom erop aan of de schuldenaar aan die mededeling in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. (vgl. HR 1 december 2000, NJ 2001, 46)
8. [appellant] stelt zich op het standpunt dat Trio in de omstandigheden van het geval aan de brief van 16 september 2004, voor zover nodig in samenhang met zijn eerdere brief en die van FNV d.d. 25 maart 2004, de betekenis had moeten toekennen dat hij zich zijn recht op nakoming van de jegens hem bestaande verbintenissen uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag ondubbelzinnig voorbehield.
9. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert [appellant] in appel - samengevat - het volgende aan. Volgens [appellant] heeft hij zich in de brief van 16 september 2004 zijn rechten voorbehouden om een vordering, waaronder die op grond van kennelijk onredelijk ontslag, in te stellen. In elk geval had Trio, aldus [appellant], de in die brief aangekondigde vordering (mede) kunnen en moeten begrijpen als een vordering op grond van artikel 7:681 BW, nu Trio gelet op de inhoud van de brief en van de beide eerdere brieven van [appellant] en FNV wist dat hij zich niet kon vinden in de door haar aangevoerde dringende reden voor het ontslag en zij er als professionele WSW-organisatie van op de hoogte was, althans had behoren te zijn, dat voor een werknemer in WSW-verband, zoals in dit geval [appellant], niet de mogelijkheid bestaat om zich te beroepen op de nietigheid van het ontslag wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA 1945, maar dat deze enkel de mogelijkheid heeft zich tegen een opzegging van de arbeidsovereenkomst (al dan niet wegens een dringende reden) te verweren op grond van het kennelijk onredelijke karakter daarvan.
10. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat hij zich in de brief van 16 september 2004 het recht heeft voorbehouden om een vordering op grond van kennelijk onredelijk ontslag in te stellen, om de eenvoudige reden dat zulks daarin niet valt te lezen. Uit de inhoud van de brief kan naar het oordeel van het hof niet anders worden opgemaakt dan dat daarbij namens [appellant] het hem gegeven ontslag werd vernietigd wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA 1945, dat als uitvloeisel daarvan Trio werd gesommeerd tot betaling van loon en vakantiegeld over de periode van 17 maart 2004 tot en met eind augustus 2004, vermeerderd met wettelijke verhoging wegens te late uitbetaling, alsmede tot bevestiging van de intrekking van het gegeven ontslag, en dat [appellant] zich bij gebreke van voldoening aan die sommaties zich het recht voorbehield ter zake vorderingen in rechte in te stellen. De inhoud van de brief van [appellant] en die van FNV maakt dat niet anders.
11. De volgende vraag is of, zoals [appellant] ook betoogt, Trio desalniettemin in de gegeven omstandigheden aan de brief van 16 september 2004 redelijkerwijs de betekenis had moeten toekennen dat [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding, gebaseerd op artikel 7:681 BW, voorbehield.
12. Het hof is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 10 is overwogen, van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ook indien er vanuit wordt gegaan dat het Trio als (ex)werkgever van [appellant] bekend was, althans had moeten zijn, dat hij zich niet met succes kon beroepen op vernietiging van het hem gegeven ontslag wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA 1945, dan leidt dat er nog niet toe dat Trio op grond daarvan redelijkerwijs tot de conclusie had moeten komen dat [appellant], anders dan zijn toenmalige advocaat in de brief van 16 september 2004 meedeelde, bedoelde zich het recht op nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding ex artikel 7:681 BW ondubbelzinnig voor te behouden. Van ondubbelzinnigheid in de betekenis die daaraan in dit verband dient te worden gegeven kan te dezen al niet worden gesproken omdat in geval van een ontslag dat, zoals hier, door de werkgever is gegeven op grond van een dringende reden, welke door de werknemer wordt betwist, niet slechts een vordering tot schadevergoeding ex artikel 7:681 BW tot de potentiële mogelijkheden behoort, doch ook vorderingen gebaseerd op schadeplichtigheid als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 en/of lid 2 BW, alsook een vordering tot herstel van de arbeidsovereenkomst, eventueel gecombineerd met een schadevergoeding in geld, wegens kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in artikel 7:682 lid 1 en lid 2 BW.
13. Het hof is dan ook van oordeel dat de brief van 16 september 2004 niet kan worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW waardoor de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ex artikel 7:681 BW zou zijn gestuit (vergelijk ook HR 15-4-2005, NJ 2005, 484). Op grond van hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen is het hof tevens van oordeel dat hetzelfde geldt voor de vorderingen van [appellant] die strekken tot herstel van de arbeidsovereenkomst, gecombineerd met schadevergoeding, uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag (artikel 7:682 lid 1 en 2 BW) respectievelijk tot schadevergoeding uit hoofde van de onregelmatigheid van de opzegging (artikel 7: 677 lid 2 BW).
Daarbij komt dan nog dat de hiervoor in deze overweging bedoelde vorderingen, welke alle uitgaan van de geldigheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst, voor de toepassing van artikel 3:317 lid 1 BW niet op één lijn kunnen worden gesteld met de vordering, waarvan in de brief van 16 september 2004 sprake is. In die brief gaat het immers om een vordering tot (door)betaling van loon c.a., welke is gegrond op de vernietigbaarheid van de opzegging en daarmee op het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst.
14. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat zijn hiervoor onder (iii) weergegeven brief en de brief van FNV d.d. 25 maart 2004 elk op zich dan wel in onderling verband en samenhang beschouwd de verjaring van de onderhavige vorderingen van [appellant] hebben gestuit, gaat het hof daaraan voorbij. Nog daargelaten dat het hof van oordeel is dat uit deze beide brieven niet kan worden opgemaakt dat zij de strekking hebben de verjaring van die vorderingen te stuiten, geldt dat zij niet binnen een termijn van zes maanden zijn gevolgd door een nieuwe stuitingshandeling, nu de meergenoemde brief van 16 september 2004 niet als een zodanige handeling kan worden beschouwd en de dagvaarding in eerste aanleg eerst is uitgebracht op 26 oktober 2004. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de termijn als bedoeld in artikel 7:683 lid 1 BW in casu is gaan lopen daags na de feitelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, derhalve met ingang van 18 maart 2004.
15. Het hof komt derhalve met de kantonrechter tot de conclusie dat de vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding, waaronder begrepen de vordering tot herstel van de arbeidsovereenkomst, zijn verjaard. Dit betekent dat de grieven 2 tot en met 5 falen.
16. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard, terwijl voorts niet is gesteld of gebleken dat [appellant] een zelfstandig belang heeft bij de door hem primair, subsidiair en meer subsidiair gevorderde verklaringen voor recht, kan hij ook in zijn laatstbedoelde vorderingen niet worden ontvangen.
Met betrekking tot grief 6
17. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, treft ook deze grief geen doel.
Slotsom
18. De grieven leiden niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Dat vonnis zal op vorenstaande gronden worden bekrachtigd. Aan het in hoger beroep door [appellant] gedane bewijsaanbod kan, nu dat aanbod niet relevant is voor de beoordeling van het geschil, worden voorbij gegaan.
[appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel (tarief II voor de hoven; 1 punt).
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 25 juli 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Trio worden begroot op euro 244,-- aan verschotten en euro 894,-- voor salaris van de procureur;
verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter, en mrs. Zuidema en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 oktober 2006.