Gerechtshof Leeuwarden, 28-12-2006, AZ5106, 24-000983-02
Gerechtshof Leeuwarden, 28-12-2006, AZ5106, 24-000983-02
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 december 2006
- Datum publicatie
- 28 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5106
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BG8951, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BG8951
- Zaaknummer
- 24-000983-02
Inhoudsindicatie
Onder 1 is - kort samengevat -aan verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 28 september 1999 tot en met 14 februari 2000 [het kind] heeft onttrokken aan het wettig over die [het kind] gestelde gezag.
Onder 2 is - kort samengevat - aan verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 28 september 1999 tot en met 30 september 2001 [het kind], die was onttrokken aan het wettig over hem gestelde gezag, heeft verborgen en/of aan de nasporing van de ambtenaren van justitie en politie heeft onttrokken.
De verdachte wordt vrijgesproken
Uitspraak
Parketnummer: 24-000983-02
Parketnummer eerste aanleg: 18-070108-00
Arrest van 28 december 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 17 september 2002 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.T. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen voor de onder 1 en 2 telastegelegde strafbare feiten tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Het hof neemt uit het vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding.
Vrijspraak
Met betrekking tot feit 1
Onder 1 is - kort gezegd - aan verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 28 september 1999 tot en met 14 februari 2000 [het kind] heeft onttrokken aan het wettig over die [het kind] gestelde gezag.
Voor een bewezenverklaring van dit feit dient in de eerste plaats te worden vastgesteld, of in de tenlastegelegde periode [het kind] was gesteld onder wettig gezag, waaraan verdachte genoemde [het kind] heeft onttrokken.
Ter beantwoording van de vraag of en zo ja, door wie, ten tijde van de tenlastegelegde periode het gezag over [het kind] werd uitgeoefend, zijn de navolgende feiten en omstandigheden - zoals naar voren gekomen uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - van belang:
- [het kind] is op [geboortedatum] 1988 geboren in [geboorteplaats] Turkije, als zoon van verdachte en [de moeder], beiden Iraniërs. Ten tijde van de geboorte van [het kind] waren zijn ouders gehuwd. Toen [het kind] een aantal maanden oud was, is hij met zijn moeder naar kamp Ashraf in Irak gereisd. Zijn vader, verdachte, was daar ongeveer twee maanden eerder aangekomen.
- Tijdens de Eerste Golfoorlog is [het kind] via Jordanië naar Canada gereisd. Op 20 mei 1991 is [het kind] aangekomen op het vliegveld van Quebec. Een aantal maanden na zijn aankomst in Canada is [het kind] ondergebracht bij [de pleegouders], wonende te [woonplaats]. Uit het onderzoek in deze zaak is niet gebleken dat aan het verblijf van [het kind] bij [de pleegouders] een juridische titel ten grondslag heeft gelegen.
- Verdachte is in 1992 Nederland binnengekomen. In juli 1998 heeft verdachte [het kind] bezocht bij [de pleegouders] in Canada.
- In december 1999 is [het kind] naar Nederland gekomen. Bij verzoekschrift van 12 januari 1999 hebben [de pleegouders] aan het Court of Ontario verzocht "to grant me a Court Order for final and legal custody of the aforementioned child". Het Ontario Court heeft op diezelfde datum een Court Order afgegeven, waarvan de inhoud luidt: "the Applicants, [de pleegouders] shall have final custody of the child, namely, [het kind] (...)".
- Nadat verdachte op enig moment in november 1999 op de hoogte was geraakt van het bestaan van voormelde Court Order van 12 januari 1999, heeft hij daartegen - door tussenkomst van een Canadese advocaat - bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft geleid tot een schorsing van de executie van die Court Order van 12 januari 1999, welke schorsingsbeslissing op 14 december 1999 door de Canadese rechter is uitgesproken. Bij beslissing van 14 juni 2000 heeft de Canadese rechter - na te hebben kennisgenomen van het bezwaar van verdachte (uit de stukken blijkt dat namens verdachte uitsluitend de bevoegdheid van de Canadese rechter aan de orde is gesteld) - de schorsingsbeslissing van 14 december 1999 vernietigd en de Court Order van 12 januari 1999 bekrachtigd.
- Verdachte heeft [het kind] op 6 of 7 november 1999 ondergebracht bij zijn ouders, zijnde de grootouders van [het kind], in [woonplaats], Iran. [het kind] verblijft tot op heden bij zijn familie (van vaderszijde) in Iran.
Het hof stelt vast dat er geen verdrag bestaat tussen Nederland en Canada omtrent de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, zodat moet worden teruggevallen op het commune internationaal privaatrechtrecht.
Het ongeschreven Nederlandse internationaal privaatrecht kent als uitgangspunt dat de vreemde uitspraak wordt erkend, indien aan een aantal minimumvereisten is voldaan. Daartoe behoort het vereiste dat de buitenlandse uitspraak eerst voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, indien die uitspraak is tot stand gekomen na een behoorlijk proces, waarbij het eigen Nederlandse recht als maatstaf dient. Het hof dient derhalve te beoordelen of de rechtsgang in Canada, die heeft geleid tot de Court Order van 12 januari 1999, voldoet aan wat Nederland als beginselen van een behoorlijk proces aanmerkt, zoals een tijdige en doelmatige oproeping van verdachte als verwerende partij.
Het hof is van oordeel dat de Canadese Court Order van 12 januari 1999 niet tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtsgang.
Uit de Court Order van het Ontario Court (door de raadsman aangeduid als bewijsstuk C8) blijkt immers dat verdachte, ondanks de omstandigheid dat zijn adresgegevens zowel bij verzoekers ([de pleegouders]) als bij het Ontario Court bekend waren, niet in kennis is gesteld van het verzoek van [de pleegouders], en evenmin is opgeroepen om op dat verzoek te worden gehoord voordat de Canadese rechter daarop een beslissing zou nemen. Daarnaast was het voor de Canadese rechter ook feitelijk onmogelijk om verdachte als verweerder te horen, omdat de Court Order op dezelfde datum is afgegeven als de datum waarop het verzoek daartoe door [de pleegouders] is ingediend.
Gelet op de omstandigheid dat in de Canadese procedure verdachte als verwerende partij niet is opgeroepen en niet in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren, is het hof - mede bezien in het licht van het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor - van oordeel dat de Court Order van 12 januari 1999 van de Canadese rechter niet voldoet aan het hiervoor genoemde vereiste voor erkenning, zoals gesteld door het ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht, waardoor die Canadese uitspraak niet voor erkenning in aanmerking komt.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat in de tenlastegelegde periode (28 september 1999 tot en met 14 februari 2000) [de pleegouders] met het wettig gezag - op grond van de Canadese wet, dan wel op grond van een beslissing van de Canadese rechter (die voor erkenning in aanmerking komt) - over [het kind] was belast, kan niet worden bewezen dat verdachte [het kind] in die periode heeft onttrokken aan het wettig over [het kind] gestelde gezag, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 2
Onder 2 is - kort samengevat - aan verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 28 september 1999 tot en met 30 september 2001 [het kind], die was onttrokken aan het wettig over hem gestelde gezag, heeft verborgen en/of aan de nasporing van de ambtenaren van justitie en politie heeft onttrokken.
Op grond van de overwegingen die hebben geleid tot het oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde feit, dient verdachte ook ter zake van feit 2 voor wat betreft de periode tot 14 juni 2000, op welke datum de Canadese rechter - op het daartoe door verdachte gedane verzet - zijn Court Order van 12 januari 1999 heeft bevestigd, te worden vrijgesproken. Ten aanzien van de tenlastegelegde periode resteert aldus nog de periode van 14 juni 2000 tot en met 30 september 2001.
Vooropgesteld moet worden dat verdachte reeds vóór 14 juni 2000 [het kind] naar Iran had overgebracht, welke handeling op dat moment niet strafbaar was, aangezien [het kind] in ieder geval tot die datum niet kon worden geacht onder het wettig gezag van [de pleegouders] te zijn gesteld. Daar komt bij dat [het kind] in Iran verblijf hield bij zijn grootvader, die naar Iraans recht (mede) met het gezag over [het kind] was belast (zoals blijkt uit de door de raadsman van verdachte overgelegde gewaarmerkte vertaling van een beslissing van de Iraanse rechter van 25 december 2000, genummerd H7). Voorts heeft verdachte reeds tijdens het eerste verhoor door de politie, op 16 februari 2000, de precieze plaats genoemd waar [het kind] zich bevond. Ter gelegenheid van het tweede verhoor door de politie op 21 februari 2000 heeft verdachte het telefoonnummer van zijn ouders in Iran aan de politie verstrekt, onder de mededeling dat de politie zo kon nagaan dat [het kind] zich daadwerkelijk daar bevond.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan naar het oordeel van het hof ook dit feit niet worden bewezen en moet verdachte ook daarvan worden vrijgesproken.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. S. Zwerwer, voorzitter, mr. S.H. Wachter en mr. W.F. van Zant, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Vlietstra als griffier, zijnde mr. Van Zant voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.