Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-07-2001, AB2710, 2200038300

Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-07-2001, AB2710, 2200038300

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
5 juli 2001
Datum publicatie
18 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2001:AB2710
Zaaknummer
2200038300

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

rolnummer 2200038300

parketnummer 1000355795

datum uitspraak 5 juli 2001

tegenspraak

GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE

meervoudige kamer voor strafzaken

ARREST

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juli 1999 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte],

geboren te [plaats] op [datum].

1. Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 15 februari 2001, 26 juni 2001 en 5 juli 2001.

2. Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.

Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.

3. Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee (2) jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging

Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 juli 2001 heeft de raadsman van de verdachte het hof verzocht het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren wegens het tot twee maal toe niet voldoen door de advocaat-generaal aan het verzoek van het hof documenten ter inzage te leggen en het niet opvolgen van het op 26 juni 2001 aan de advocaat-generaal gerichte bevel van het hof de getuige [X] op te roepen. Volgens de raadsman heeft het openbaar ministerie aldus doelbewust te kort gedaan aan de belangen van de verdachte.

Het hof overweegt dienaangaande, mede in aanvulling op hetgeen ter terechtzitting van 5 juli 2001 reeds mondeling als motivering van zijn beslissing naar voren werd gebracht, als volgt.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 15 februari 2001 beaamd dat de documenten die onder [A] en [E] zijn inbeslaggenomen tot het procesdossier behoren, doch heeft daarbij gesteld dat een bijzondere vorm van bewaring is gekozen in verband met het vertrouwelijke karakter van die stukken. Hij heeft ongeclausuleerd toegezegd dat de stukken naar het paleis van justitie te ’s-Gravenhage zullen worden overgebracht ter inzage door het hof en door de verdachte en zijn raadsman.

In het licht hiervan acht het hof de uitlating van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 2001 dat hij deze toezegging heeft gedaan tegen de achtergrond van de in eerste aanleg gevolgde procedure, waarbij van de desbetreffende documenten tijdens een besloten zitting aan de verdachte en diens raadsman alsmede aan de leden van de rechtbank integraal inzage is verleend, onbegrijpelijk.

Het hof heeft reeds bij monde van de voorzitter ter terechtzitting van 15 februari 2001 -naar aanleiding van die toezegging- aan de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte medegedeeld dat deze documenten na kennisneming door het hof en door de verdachte en zijn raadsman op een volgende terechtzitting, die nader werd bepaald op 26 juni 2001, besproken zullen kunnen worden.

Het hof heeft moeten vaststellen dat ter terechtzitting van 26 juni 2001 de door de advocaat-generaal gedane toezegging niet gestand is gedaan.

Een en ander heeft het hof aanleiding gegeven om ter terechtzitting van 26 juni 2001 -nu formeel-, na dienaangaande de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte te hebben gehoord, de advocaat-generaal te verzoeken ervoor zorg te dragen dat door de leden van het hof en de raadsman van de verdachte bij de rechter-commissaris in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage dan wel enige andere beveiligde plaats onder andere deze documenten kunnen worden ingezien.

De advocaat-generaal heeft vervolgens bij schrijven van 3 juli 2001 aan het hof aangekondigd het hof een “afgewogen en onderbouwd” voorstel inzake de kennisneming door het hof en de verdediging van bovenbedoelde documenten te zullen doen en daarbij aangekondigd ter terechtzitting van 5 juli 2001 een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak tot begin oktober 2001 te zullen doen. Motief voor dit verzoek, zo blijkt uit de brief, is dat het openbaar ministerie in deze zaak wordt geconfronteerd met verschillende (soms tegenstrijdige) wettelijke verplichtingen ten aanzien van enerzijds de afscherming van de identiteit van informanten en anderzijds het voldoen aan bevelen van de rechter om bijvoorbeeld stukken aan het dossier toe te voegen, die vertrouwelijke informatie (kunnen) bevatten en die tevens de identiteit van (een) informant(en) kunnen prijsgeven.

Ter terechtzitting van 5 juli 2001 heeft de voorzitter van het hof aan de advocaat-generaal de vraag voorgelegd of dit betekent dat aan het verzoek tot ter inzage legging zoals in het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 juni 2001 is omschreven, geen gevolg zal worden gegeven.

De advocaat-generaal heeft zich hierover beraden en vervolgens het hof verzocht om de C.I.E.-officier van justitie mr. [Y] te horen omtrent de veiligheidsrisico’s die verbonden zijn aan de ter inzage legging van de meerbedoelde documenten zoals door het hof verzocht. Pas dan kan het hof zich volgens de advocaat-generaal een afgewogen oordeel vormen omtrent de wijze waarop van die documenten dient te worden kennisgenomen. Zo is het denkbaar dat het openbaar ministerie zal verzoeken om slechts kennis te nemen van meerbedoelde documenten nadat gedeelten daarvan zijn geanonimiseerd.

De mededelingen van de advocaat-generaal kunnen volgens het hof bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een herroeping van een eerder gedane ongeclausuleerde toezegging en als het niet voldoen aan een door het hof op basis van die toezegging gedaan verzoek.

Het gaat hier om een toezegging betreffende de ter inzage legging van documenten die de verdachte aan [E] en [A] zou hebben overhandigd en die voor de bewijsbeslissing terzake van het onder 2 tenlastegelegde feit, mede gelet op een passende sanctionering, van cruciale betekenis zijn. Een eventuele anonimisering van de desbetreffende documenten zou op onaanvaardbare wijze afbreuk doen aan de belangen van de verdediging en aan de noodzakelijke oordeelsvorming door het hof.

Het hof overweegt voorts dat het openbaar ministerie vanaf 31 oktober 2000 -de eerste terechtzitting van het hof in deze zaak- alle gelegenheid heeft gehad om een “afgewogen en onderbouwd” voorstel zoals thans aangekondigd te doen en door zijn inactiviteit in dat opzicht ernstige schade heeft toegebracht aan de belangen van de verdachte, in het bijzonder diens belang niet te lang in onzekerheid te verkeren omtrent de afloop van de strafzaak, die in eerste aanleg tot oplegging van twee jaren gevangenisstraf heeft geleid.

Daar komt nog het volgende bij. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 juni 2001 de oproeping van [X] als getuige voor de terechtzitting van 5 juli 2001 om 09.30 uur bevolen.

Het hof heeft ter terechtzitting van 5 juli 2001 moeten vaststellen dat door de advocaat-generaal aan dat bevel geen gevolg is gegeven. De advocaat-generaal had dat overigens reeds aangekondigd in zijn eerder genoemde brief.

De stelling van de advocaat-generaal dat hier geen sprake is van een definitieve weigering om de desbetreffende getuige op te roepen, valt bezwaarlijk te rijmen met zijn in de brief gemaakte opmerking dat bij het horen van getuigen in deze zaak zich (deels) hetzelfde probleem voordoet zoals door hem in die brief ten aanzien van de ter inzage legging van stukken is geformuleerd.

Kennelijk wegen belangen van informanten in de visie van het openbaar ministerie zo zwaar dat het openbaar ministerie meent de oproeping van de getuige [X] -dan wel de getuige [Z] als de stelling waarop de getuige [X] zich baseerde inhoudelijk van hem afkomstig was- achterwege te kunnen laten zo lang niet aan bepaalde voorwaarden, verband houdende met de persoonlijke veiligheid van die informanten, is voldaan.

In ons wettelijk systeem kan tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing slechts dan geheel of

gedeeltelijk achterwege blijven indien de wet in die mogelijkheid voorziet.

Het hof heeft ter terechtzitting van 26 juni 2001 daartoe overwogen: “Gelet op de ernst van de aantijgingen van het voormalig hoofd van het Bureau Interne Zaken dat door politieambtenaren als getuigen in de onderhavige zaak meinedige verklaringen zijn afgelegd, acht het hof het noodzakelijk dat de heer [X] hieromtrent ter terechtzitting van het hof van 5 juli 2001 wordt gehoord en dat daartoe de oproeping van deze getuige zal worden bevolen”.

De wet voorziet er niet in dat de advocaat-generaal eigenmachtig van het oproepen van de getuige [X] afziet zulks in het licht van de door het hof gegeven motivering van het bevel tot oproeping van die getuige. Een door de advocaat-generaal aangevoerde praktijk daaruit bestaande dat het openbaar ministerie zonder voorafgaande instemming van de kamervoorzitter afziet van het oproepen van getuigen is het hof onbekend. Dit wordt niet anders doordat de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juli 2001 zich uiteindelijk bereid heeft verklaard de desbetreffende getuige alsnog op te roepen.

Een en ander wijst er volgens het hof op dat het openbaar ministerie de door het hof noodzakelijk geachte onderzoekshandeling alleen dan wenst uit te voeren indien bepaalde veiligheidsrisico’s zijn afgedekt.

Het wettelijke instrumentarium om vragen die een veiligheidsrisico voor informanten oplevert te beletten acht het hof mede in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt toereikend.

Ten slotte - en in aanvulling op hetgeen reeds ter terechzitting van 5 juli 2001 ter motivering van zijn beslissing naar voren werd gebracht - heeft het hof ter terechtzitting van 26 juni 2001 moeten constateren dat de advocaat-generaal met het overleggen op die terechtzitting van een proces-verbaal van 13 juni 2001 van de chef van de Criminele Inlichtingen Eenheid bij de politie Rotterdam-Rijnmond, [Q], heeft nagelaten uitvoering te geven aan zijn ter terechtziting van 15 februari 2001 gedane verzoek met betrekking tot (onder meer) de documenten die door de verdachte buiten de beveiligde CID-locatie zijn gebracht; daarbij gaat het onder meer om uitdraaien uit Octopus die door de verdachte bij zijn ouders waren ondergebracht. Dienaangaande heeft het hof overwogen dat het "om de ernst hiervan te kunnen beoordelen ... zicht (dient) te krijgen op het karakter van die informatie, de mate van vertrouwelijkheid daarvan, de omvang van de groep in die documenten genoemde personen en het aantal betrokken informanten, alsmede de mate waarin de veiligheid van betrokkenen en de bescherming van opsporingsbelangen bij de openbaarmaking in het geding zouden komen." Het genoemde proces-verbaal bevat daarover niet meer dan de mededeling dat de bedoelde documenten en andere informatiedragers "informatie bevatten, die voor een deel is aan te merken als CIE-informatie, die bij openbaarmaking daarvan gevaar voor een of meerdere personen met zich mee brengt", welke mededeling bezwaarlijk als zelfs maar een begin van uitvoering van 's hofs verzoek kan worden aangemerkt.

Hoewel het hof enig begrip heeft voor de dilemma’s waarmee het openbaar ministerie zich bij de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in verband met veiligheidsrisico’s van derden geconfronteerd ziet, maakt de wijze waarop het openbaar ministerie in de onderhavige zaak met deze dilemma’s is omgegaan het voor het hof onmogelijk om het door het hof noodzakelijk geachte onderzoek te verrichten op een wijze die verenigbaar is met een goede procesorde en waarbij rekening wordt gehouden met het verdedigingsbelang van de verdachte.

Het niet voldoen aan het verzoek tot ter inzage legging van de bedoelde documenten en de weigering -want zo vat het hof de handelwijze van de advocaat-generaal toch wel op, mede in het licht van de daarvoor gegeven motivering en de gang van zaken met betrekking tot de ter inzage legging van de documenten- om de getuige [X] op te roepen, leveren tezamen een zodanige schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde, mede inhoudende een welbewuste verkorting van de belangen van de verdachte en zijn verdediging, alsmede een miskenning van de strafprocessuele verhouding tussen openbaar ministerie en rechter op dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging dient te volgen.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte.

Dit arrest is gewezen door

mrs. Von Brucken Fock, Aler en Verduyn,

in bijzijn van de griffier mr. Van den Haak.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 juli 2001.