Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-03-2002, AD9816, 2200071599
Gerechtshof 's-Gravenhage, 05-03-2002, AD9816, 2200071599
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 5 maart 2002
- Datum publicatie
- 5 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2002:AD9816
- Zaaknummer
- 2200071599
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
rolnummer 2200071599
parketnummer 0903143396
datum uitspraak 5 maart 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 december 1998 in de strafzaak tegen de verdachte:
L.,
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 november 2000, 17 januari 2001, 16 februari 2001, 18 mei 2001, 5 oktober 2001, 22 november 2001, 3 december 2001, 22 januari 2002 en 19 februari 2002.
2. Tenlastelegging
Aan L. is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is L. ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier maanden.
L. en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de officier van justitie en L. is blijkens mededeling van de advocaat-generaal en de raadsman van L. op de terechtzitting van 14 november 2000 niet gericht tegen de door de rechtbank gegeven (partiële) vrijspraken. Het hof heeft, mede gelet op de redactie van de tenlastelegging, op die terechtzitting besloten de in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde verklaringen die in het geheel niet in de bewezenverklaring van de rechtbank zijn opgenomen, buiten het hoger beroep te houden.
Waar hierna wordt gesproken van 'de zaak' of 'het vonnis', wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
5. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Beslissing omtrent gevoerde verweren
6.1.1.1. Nu bij het niet verschaffen van volstrekte duidelijkheid over de betekenis van het besloten gesprek aan Sapman ontbreekt volgens de verdediging de rechtmatigheid aan deze wijze van verhoor. De Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (hierna afgekort als: PEC) heeft onrechtmatig gehandeld door relevante informatie die in gesprekken zijn verkregen zonder meer te gebruiken in een aangifte terwijl geen verhoor in de zin van de Wet op de Parlementaire Enquête (hierna afgekort als: WPE) is gevolgd. De PEC heeft in strijd gehandeld met gedane toezeggingen door ondanks de toezegging van vertrouwelijkheid de naam, toenaam en tevens adres van hun bron in een publieke aangifte te vermelden. Van deze onrechtmatige gang van zaken is door het openbaar ministerie in de onderhavige zaak gebruik gemaakt, waardoor er sprake is van een grove (rechtstatelijke) schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het niet nakomen van een toezegging tijdens een, zogenaamd besloten gesprek, dient als onrechtmatig bestempeld te worden. De Schutznorm hoeft in sommige "bijzondere gevallen" geen belemmering te vormen. In casu hebben we van doen met een "bijzonder geval" als bedoeld in HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567. Sapman heeft dus tot tweemaal toe de toezegging gehad strekkende tot geheimhouding. Allereerst door het Rijksrecherche-team bezig met het feitenonderzoek, en de tweede maal door de PEC, tijdens het besloten gesprek. Tot tweemaal toe zijn deze toezeggingen geschonden. Uiteindelijk resultaat van deze schendingen was de aangifte op 1 februari 1996. Van een ongeclausuleerde c.q. onvoorwaardelijke toestemming voor het gebruik van de verklaringen van Sapman afgelegd tegenover het Fortteam in de onderhavige meineed-zaak, blijkt niet uit het dossier. Van een reële instemming van de zijde van Sapman voor het gebruik van zijn verklaringen tegenover het Fortteam afgelegd, in de onderhavige meineed zaak geen sprake is. Gebruik van diens verklaringen is dan ook in strijd met Sapman's overduidelijke wens dat zijn naam niet genoemd zou worden en zijn rol als informant niet bekend zou worden.
In ieder geval ligt bewijsuitsluiting van de door Sapman afgelegde verklaringen bij het Fortteam, gezien de door Sapman geschetste gang van zaken alsmede gezien de correspondentie van de officier van justitie Slits voor de hand. De aangifte bestaat volledig uit deze twee verklaringen, die in strijd met verschillende toezeggingen zijn gebruikt waardoor onrechtmatig is gehandeld.
6.1.1.2. De verdediging concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wegens het schenden van een algemeen belang dat zo fundamenteel voor de strafrechtspleging is dat het openbaar ministerie de toegang tot de strafvervolging dient te worden ontzegd. Gesproken kan worden van handelen door het openbaar ministerie, doch in ieder geval handelingen waarvoor zij de verantwoordelijkheid uiteindelijk dient te dragen, in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het niet nakomen c.q. omzeilen (dan wel niet effectueren/eerbiedigen) van concrete toezeggingen gedaan door een PEC alsmede het omzeilen c.q. niet respecteren van door de Rijksrecherche in het kader van feitenonderzoek gedane toezeggingen raakt een zo fundamenteel aspect van de rechtspleging dat dit niet zonder gevolgen kan blijven.
Subsidiair concludeert de verdediging tot bewijsuitsluiting, met name voor wat betreft de verklaringen van Sapman die zijn verwerkt in de (onrechtmatige) aangifte.
6.1.2. Bij de beoordeling van dit verweer moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens - een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleverend - onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren slechts dan kan volgen indien daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan1.
Er moet dus in de eerste plaats sprake zijn van een onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren. Dit onrechtmatig optreden moet voorts een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde opleveren. Vervolgens moet door dit onrechtmatig optreden aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekort gedaan. Er moet dus een causaal verband zijn tussen het onrechtmatig optreden van de met opsporing en/of vervolging belaste ambtenaren enerzijds en de schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak anderzijds. Tenslotte moet de schending van het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zijn geschied.
6.1.3. Blijkens HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 kan - ook buiten de hiervoor bedoelde gevallen van veronachtzaming van de belangen van de verdachte - onder bijzondere omstandigheden aan een onrechtmatig optreden van de met vervolging belaste ambtenaren de processuele sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging worden verbonden. De handelwijze van het openbaar ministerie moet dan wel in strijd zijn geweest met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijke voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter.
6.1.4.1. Het proces-verbaal van meineed d.d. 1 februari 1996 (hierna aangifte genoemd) houdt onder meer het volgende in:
"De commissie is in haar onderzoek gestoten op het zogenoemde saptraject. Een sap- en limonadefabrikant, de heer [R.](hof: opgenomen zijn naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, alsook de volledige adresgegevens), heeft in zijn bedrijf in België sappen afkomstig uit dekladingen van door de CID Kennemerland doorgelaten drugstransporten verwerkt. Ook heeft de heer Sapman in 1993 in Ecuador een bedrijf opgericht om sappen te exporteren. De heer Sapman verklaart dat hij dit met de heer V. en de heer L., chef van de regionale criminele inlichtingendienst van het Politiekorps Kennemerland besproken heeft. De heer L. heeft zich volgens Sapman voorgedaan als 'T.'. Hij verklaart ook van hen geld ontvangen te hebben voor het opzetten van een bedrijf in Ecuador.
De heer L. verklaart in het verhoor van de commissie op 2 november 1995 nooit over enige betaling aan de heer Sapman gesproken te hebben met V. of daarvan geweten te hebben. De heer L. zou pas in de week voor 2 november 1995, de datum van zijn tweede verhoor voor de enquêteomissie, van enige betalingen gehoord hebben."
6.1.4.2. Bij dit proces-verbaal van meineed zijn (blijkens het proces-verbaal van de Rijksrecherche, blz. 7/8) onder meer gevoegd een fotokopie van het ongecorrigeerde stenografische verslag van het besloten gesprek van de PEC met Sapman op 30 oktober 1995 en het verslag van een door de Rijksrecherche opgenomen en afgeluisterd gesprek tussen Sapman en V.
6.1.4.3. Het ongecorrigeerde stenografische verslag is door de PEC niet aan Sapman ter goedkeuring en/of correctie voorgelegd.
6.1.5. De eerste vraag die beantwoording behoeft, is de vraag of de met opsporing belaste ambtenaren onrechtmatig zijn opgetreden.
Het hof stelt allereerst vast dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens het feitenonderzoek door de Rijksrecherche aan Sapman met het oog op de door hem af te leggen verklaringen een uitdrukkelijke, ongeclausuleerde toezegging tot (absolute) geheimhouding is gedaan. Wèl is komen vast te staan dat aan alle gehoorde personen, onder wie Sapman, is toegezegd dat de af te leggen verklaringen niet zonder hun toestemming in enig strafrechtelijk onderzoek zouden worden gebruikt. Daarbij zal vooral gedacht zijn aan reeds gepleegde strafbare feiten en niet aan strafbare feiten die in de toekomst zouden worden gepleegd, zoals meineed.
Het hof wijst in dit verband op de op 24 juli 1997 ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van rijksrechercheur Koene, die in juli 1995 tot het Fort-team is toegetreden (punt 2), inhoudende: "Ik heb tevoren aan iedereen gezegd waar we mee bezig waren, te weten een oriënterend feitenonderzoek. Ik heb ook gezegd overeenkomstig de in het team afgesproken lijn dat als we een afgenomen verhoor in enig strafrechtelijk onderzoek zouden willen gebruiken, we zouden terugkomen om te vragen of de getuige daar toestemming voor gaf." Het hof refereert voorts aan de mededelingen van het openbaar ministerie in eerste aanleg (zie het schriftelijk requisitoir van de officier van justitie mr. Slits, blz. 7) en in hoger beroep (zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 3 december 2001, blz. 3), waarin die toezegging is bevestigd.
De Rijksrecherche heeft derhalve geen toezegging geschonden door de PEC te informeren over de door Sapman in het feitenonderzoek afgelegde verklaringen en de PEC inzage te verschaffen in die verklaringen. De Rijksrecherche was daartoe zelfs verplicht, gelet op de informatieplicht vervat in artikel 3 WPE en de op grond van die wetsbepaling door de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken in februari 1995 met de PEC gemaakte afspraken, onder meer inhoudende dat de commissie, in de persoon van haar voorzitter of bij ontstentenis de vice-voorzitter, alle gegevens die ter kennis komen van de commissie of haar medewerkers kan verifiëren door kennisname van niet-geanonimiseerde en niet-gecodeerde gegevens2.
De door Sapman tijdens het feitenonderzoek afgelegde verklaringen zijn derhalve op rechtmatige wijze ter kennis van de PEC gekomen. Van enig onrechtmatig handelen in dezen van de Rijksrecherche is niet gebleken.
6.1.6.1. Vervolgens moet antwoord worden gegeven op de vraag of de PEC onrechtmatig heeft gehandeld, welk handelen dan - volgens de verdediging - voor rekening van het openbaar ministerie dient te komen.
Hiertoe overweegt het hof het volgende.
6.1.6.2. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 13 8373, dat leidde tot de Wet van 7 september 1977, Stb. 549, tot wijziging van de WPE, dienen de verhoren van getuigen in het openbaar plaats te vinden, zij het dat om gewichtige redenen besloten moet kunnen worden van dat uitgangspunt af te wijken. Deze wijzigingswet leidde tot invoering van artikel 18a WPE. Indien de commissie tot een besloten zitting besluit, dient de getuige op geheimhouding te kunnen rekenen. Daartoe dient onder meer het derde lid van artikel 18a WPE, krachtens hetwelk de leden van een parlementaire enquêtecommissie geheimhouding dienen te bewaren omtrent hetgeen hun tijdens een besloten verhoor ter kennis komt.
6.1.6.3. De PEC heeft op 30 oktober 1995 een zogenaamd besloten gesprek met Sapman gevoerd. De getuige De Graaf, de toenmalige vice-voorzitter van de PEC, heeft in dit verband ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 verklaard:
"De wet maakt alleen onderscheid tussen openbare verhoren en besloten verhoren. Daarnaast zijn er overige verhoren en gesprekken. Er zijn voorgesprekken gehouden met zeer veel personen. Uit die voorgesprekken maakten we een selectie van mensen die we wilden verhoren. Deze Enquêtecommissie heeft als beleidslijn gehanteerd dat we zouden afzien van besloten verhoren. De ratio daarachter is dat de commissie niet kan gebruiken wat wordt verklaard tijdens een besloten verhoor. Als wij met mensen een gesprek aangingen, dan bespraken wij daarbij de mate van vertrouwelijkheid. We hebben Sapman dus niet in een besloten verhoor gehoord en hem niet beëdigd, maar met hem een besloten gesprek gevoerd. We hebben dit niet gedaan om de geheimhoudingsplicht te omzeilen. Vanaf het begin heeft de commissie geweten dat het onmogelijk zou zijn om alle gesprekken onder het regiem verhoor te laten vallen. We hebben ervoor gekozen om die mensen in het openbaar te verhoren, die naar ons oordeel van belang waren voor de waarheidsvinding.",
en ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard:
"Het gesprek met de heer Sapman betrof geen getuigenverklaring in een besloten verhoor. Het stenografisch opgemaakt verslag van het gesprek diende ter ondersteuning van de PEC bij de voorbereiding van openbare verhoren".
6.1.6.4. De WPE geeft, evenals bijvoorbeeld het Wetboek van Strafvordering, uitsluitend een regeling van de verplichtingen en rechten van degenen die in de (formele) hoedanigheid van getuige of deskundige voor een parlementaire enquêtecommissie moeten verschijnen en door haar worden verhoord. Het verschijnen voor de commissie kan - op basis van vrijwilligheid - door middel van een schriftelijke oproeping plaatsvinden (artikel 4 WPE); indien men niet vrijwillig wenst te verschijnen dient dagvaarding plaats te vinden (artikel 5 WPE). De commissie kan haar bevoegdheid effectueren door een bevel tot medebrenging te laten uitvaardigen (artikel 13 WPE). Een getuige of deskundige is bovendien gehouden desverlangd de eed of belofte af te leggen (artikel 8 WPE) en dient in beginsel de vragen van de commissie te beantwoorden, tenzij zich een van de in de artikelen 18, 19, eerste lid, of 20, tweede lid, WPE bedoelde uitzonderingsgevallen voordoet. Een weigering om aan deze verplichtingen te voldoen kan leiden tot gijzeling (artikel 17 WPE) of strafvervolging (zie artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht). Naast de eerder genoemde verschoningsgronden voorziet de WPE - voor wat de rechtspositie betreft - alleen in de bevoegdheid van getuigen om zich bij het verhoor te laten bijstaan, bijvoorbeeld door een advocaat. Deze regeling van verplichtingen en rechten geldt zowel voor het openbare verhoor als voor het besloten verhoor dat is voorzien in artikel 18a, tweede lid, WPE.
Uit hetgeen de getuige De Graaf verklaarde, alsmede uit Bijlage I - Werkwijze en procedures - (blz. 31/32) van het eindrapport van de PEC "Inzake opsporing", blijkt dat ter voorbereiding van die formele verhoren vele (voor)gesprekken door de commissie zijn gevoerd (die op hun beurt mede door interviews werden voorbereid). Die voorgesprekken, door in beginsel de voltallige commissie, "hadden een besloten, vertrouwelijk karakter. Van een gesprek vervaardigde de Stenografische dienst der Staten-Generaal een woordelijk verslag, dat aan de gesprekspartners ter goedkeuring werd voorgelegd".4 Op die gesprekken is de regeling van de verhoren in de PEC niet van toepassing; zij dragen dus een informeel karakter.
6.1.6.5. De WPE verzet zich volgens het hof niet tegen het voeren van genoemde besloten gesprekken, op basis van vrijwilligheid.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 1 juli 1991, Stb. 415, tot wijziging van de WPE, waarbij aan de vaste praktijk van een aan de verhoren voorafgaand dossieronderzoek een formeel-wettelijke basis werd gegeven5, blijkt niet dat de wetgever slechts informatieverschaffing door getuigen en deskundigen heeft willen toelaten. Zo stelden de indieners van het wetsvoorstel in hun memorie van antwoord6:
"Voorts willen wij hier nog graag wijzen op een functie van de zgn. informele gesprekken met potentiële getuigen en deskundigen, die de drie na-oorlogse enquêtecommissies in hun procedures hadden opgenomen. Naast een middel voor de commissie om het ‹‹ informatieterrein›› te verkennen konden deze gesprekken ook als middel voor de getuigen en deskundigen dienen om zich, zij het in de beslotenheid, voor te bereiden op de gang van zaken tijdens de verhoren".
De besloten gesprekken dienen dus onder meer "om het informatieterrein te verkennen" en maken deel uit van de procedures van alle na-oorlogse parlementaire enquêtecommissies. Aangenomen moet worden dat de wetgever het in 1991 nog niet nodig heeft geoordeeld om aan die informele gesprekken een formeel-wettelijke basis te verschaffen. Het stellen van vragen vindt immers zijn legitimatie in het informatierecht dat ieder lid van de Staten-Generaal op grond van de aard van zijn functie heeft. Zie ook de verklaring van de deskundige prof. Boon ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 12).
De onderzoeksmethoden van parlementaire enquêtecommissies hebben zich sedert de totstandkoming van genoemde wet verder ontwikkeld. Uit de verklaring van de getuige De Graaf is gebleken dat door de PEC is afgezien van besloten verhoren in verband met de daaraan volgens deze commissie gekoppelde geheimhoudingsplicht. Juist in verband met de aard van het door haar te onderzoeken onderwerp heeft de PEC gebruik gemaakt van het besloten gesprek. Overigens heeft dit de PEC ertoe gebracht in haar Eindrapport te adviseren om de WPE in die zin te wijzigen dat de mogelijkheid moet worden geopend om "in zeer uitzonderlijke gevallen van een besloten verhoor onder ede een openbaar verslag te publiceren". In tegenstelling tot voorgaande enquêtecommissies heeft de PEC zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 18b, eerste lid, WPE niet de mogelijkheid biedt tot het openbaar maken van een verslag van een besloten verhoor7.
Volgens het hof kan hier worden gesproken van een voortschrijdend inzicht van de elkaar opvolgende parlementaire enquêtecommissies omtrent de te volgen procedures en te hanteren onderzoeksmethoden8. Contra legem is de praktijk van het besloten gesprek niet, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis, omdat voorop blijft staan dat "de volksvertegenwoordiging in ons staatsbestel
het recht en vooral de plicht heeft alle inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn om de waarheid te ontdekken"9.
De stelling van de verdediging dat aan het besloten gesprek de rechtmatigheid ontbreekt wordt door het hof, gelet op het vorenoverwogene, niet onderschreven.
6.1.6.6. Gelet op de informele status van het besloten gesprek kan een dergelijk gesprek uitsluitend op basis van vrijwilligheid plaatsvinden. Een besloten gesprek valt naar haar aard in beginsel binnen het toepassingsbereik van de artikelen 10, eerste lid van de Grondwet, artikel 8, eerste lid, EVRM en artikel 17, eerste lid, IVBPR: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voorafgaande aan dit gesprek dient daarom het vrijwillige karakter van het gesprek door de commissie aan betrokkene te worden meegedeeld en dienen met betrokkene duidelijke afspraken te worden gemaakt over de mate van vertrouwelijkheid die terzake in acht zal worden genomen, opdat betrokkene weet waarmee hij instemt. Uitgangspunt behoort te zijn dat de commissie geheimhouding bewaart, tenzij betrokkene uitdrukkelijk toestemming geeft om het verslag van het gesprek of gedeelten daaruit openbaar te maken dan wel aan derden te verstrekken. Het vertrouwelijke karakter van het besloten gesprek brengt dit mee. Aan de vertrouwelijkheid van het besloten gesprek komt meer gewicht toe als betrokkene een concreet rechtens te respecteren belang, bijvoorbeeld in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en/of veiligheid, erbij heeft dat het besloten gesprek geheim blijft.
Uit de met de toenmalige Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken gemaakte afspraken10 blijkt dat de PEC zich heeft verplicht criminele inlichtingen, waaronder gegevens uit CID-registers, vertrouwelijk te behandelen om geen afbreuk te doen aan de belangen van opsporing van strafbare feiten en privacy.
6.1.6.7. Ten aanzien van het besloten gesprek met de getuige Sapman is het navolgende gebleken.
De getuige De Graaf heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 4) verklaard dat Sapman zichzelf via de Rijksrecherche bij de PEC heeft aangemeld, dat hij zijn verhaal kwijt wilde en dat hij door de PEC niet was uitgenodigd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 heeft de getuige De Graaf voorts verklaard: "Noch tijdens het gesprek noch anderszins is mij gebleken dat de heer Sapman niet uit vrije wil het gesprek met de PEC voerde". Op zijn beurt heeft Sapman tegenover de onderzoeksrechter in de rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen in aanwezigheid van de Nederlandse rechter-commissaris verklaard dat hij aan De Wit had gevraagd "ervoor te zorgen dat hij naar Van Traa toe kon".11 Uit niets blijkt dat Sapman zijn verklaring ten overstaan van de PEC niet in vrijheid heeft afgelegd. Die verklaring stemt voorts in grote lijnen overeen met die welke hij in het feitenonderzoek heeft afgelegd. De waarborgen die aan Sapman toekwamen, en derhalve ook door de PEC in acht behoorden te worden genomen, hadden uitsluitend betrekking op hem toekomende waarborgen als burger, namelijk de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hemzelf en zijn gezin, welk belang van Sapman gevaar zou kunnen lopen in geval van openbaarmaking dan wel verstrekking aan derden van zijn volledige persoonsgegevens in combinatie met de door hem met betrekking tot het 'saptraject' verschafte informatie.
6.1.6.8. Uit het ongecorrigeerde stenografische verslag van het met Sapman gevoerde besloten gesprek kan worden afgeleid dat met Sapman enige afspraken zijn gemaakt over de mate van vertrouwelijkheid van het gesprek met het oog op de aanstaande openbare verhoren van L. en V., zij het dat die afspraken geenszins uitmunten door duidelijkheid. Zo heeft de toenmalige voorzitter van de PEC uitdrukkelijk aan het begin van het gesprek tegen Sapman gezegd (blz. 1):
"Het blijft wel een vertrouwelijk gesprek, dus wij zullen er niet direct uit citeren zonder uw toestemming. Na het gesprek zullen wij het er nog over moeten hebben hoe wij moeten omgaan met de kennis die u ons geeft." De getuige De Graaf heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 7), toen hem die passage werd voorgehouden, verklaard dat in plaats van na het gesprek had moeten staan: aan het einde van het gesprek, omdat maar één gesprek met de getuige Sapman is gevoerd.
In de loop van het gesprek benadrukte de voorzitter van de PEC vervolgens dat de naam van de getuige Sapman "in het openbaar niet zal vallen" maar dat de commissie "er wel achter moet komen hoe het zit" (blz. 47). Verderop in het gesprek sprak de voorzitter (blz. 53): "Mijnheer Sapman, wij zullen uw naam helemaal niet noemen, want daar kunt u schade van lijden. Dat zou niet goed kunnen zijn. Maar de dingen die u nu vertelt, dat kunnen wij wel aan V. en L. vragen en ze daarmee confronteren", waarop Sapman antwoordde: "Natuurlijk. Als V. daar zou zitten en ik daar, zou ik hem recht in zijn gezicht vertellen als hij blijft liegen. Ik ben een eerlijk mens. Je moet niet liegen. Alles moet toch verteld worden tegen u?" De voorzitter sprak daarop: "Dat is te hopen, ja. Maar u wilt dat zelf niet vertellen in het openbaar." Sapman antwoordde: "Omdat mijn belang anders is." De voorzitter vervolgde: "Voor een boel mensen is het niet in hun belang om bij ons te komen in het openbaar. Wij kunnen met u meer rekening houden, maar u wilt dat ook absoluut niet?" Sapman antwoordde: "Neen, ik moet verder. Maar als ik hier geconfronteerd word, als dat nodig is om de waarheid te vertellen." De voorzitter voegde daar nog aan toe: "Wij zetten u niet onder ede. Dat heeft ook een speciale reden, want dan zouden wij het eigenlijk helemaal niet gebruiken. Dan moet het sowieso helemaal geheim, alleen maar onder ons blijven. Wij kunnen er niet eens iemand mee confronteren, dus daarom doen wij dat niet. Maar alles wat u hier gezegd heeft, daar zou u ook voor zweren? U hoeft dat niet te doen, maar zou u dat wel doen?" Sapman antwoordde vervolgens bevestigend.
In het vervolg van het gesprek verklaarde Sapman (blz.66): "Ik heb gemeend de volledige waarheid te vertellen. Ik vind dat Haarlem ook de waarheid moet vertellen. Als u mij daarvoor nodig heeft in kruisverhoor, kom ik meteen. Dat is één. Twee, maar dat heeft u al verteld: wilt u er rekening mee houden dat na van Traa, sorry dat ik het zo zeg, er nog meer leven is. Iets verderop doet Sapman de suggestie om hem maar 'limonadefabrikant' te noemen (blz. 66). Nadien vroeg de voorzitter nog eens (blz. 67): "Maar goed, u heeft er geen bezwaar tegen dat wij de heren confronteren met uw waarheid?", waarop Sapman antwoordde: "Dat moet u doen". De voorzitter sprak vervolgens: "Maar dat is voor een deel ook in het openbaar, zij het dat wij uw naam afschermen", waarop Sapman antwoordde: "Ik hoop dat V. dan niet met mijn naam naar boven komt om een of andere reden". De voorzitter zei vervolgens: Maar dat moet u zich wel goed realiseren, want zo moeten wij, misschien helaas voor u, wel ons werk doen. Wij begrijpen dat het in uw belang is, in het belang van uw privacy, om dat deel af te schermen dat u anders zou kunnen beschadigen. Maar er zijn hier natuurlijk wel een paar dingen over tafel gegaan waar wij de mensen mee moeten confronteren." Sapman antwoordde: "Moet dat allemaal in het openbaar?", waarop de voorzitter antwoordde: "Het principe, ja.".
6.1.6.9. Uit het verslag van het besloten gesprek valt af te leiden dat Sapman na enig sturend optreden van de toenmalige voorzitter van de PEC wel inzag dat L. en V. tijdens de openbare verhoren zouden worden geconfronteerd met de door hem tijdens het besloten gesprek afgelegde verklaring en dat hij daar geen bezwaar tegen had, zij het dat hij zich bij voortduring bezorgd toonde voor zijn eigen veiligheid. Met het oog op die veiligheid is hem door de toenmalige voorzitter van de PEC toegezegd dat hij niet in het openbaar zou worden verhoord en dat hij bij de openbare verhoren als limonadefabrikant zou worden aangeduid.
Aldus zou de persoonlijke levenssfeer van Sapman ook niet worden geschonden, aangezien immers geen gegevens zouden worden geopenbaard die zouden leiden tot identificeerbare individuele gegevens van Sapman.
6.1.6.10. Uit de processen-verbaal van de openbare verhoren van L. en V. blijkt naar 's hofs oordeel genoegzaam dat de PEC deze beperkte mate van vertrouwelijkheid in acht genomen heeft.
6.1.6.11. Niet is gebleken dat Sapman voor, tijdens dan wel na het besloten gesprek op 30 oktober 1995 toestemming heeft gegeven om diens persoonsgegevens in combinatie met de door hem verstrekte informatie op te nemen in de aangifte van de PEC12. Beantwoording behoeft mitsdien de vraag of die toestemming ook nodig was, nu het ook voor de PEC toch wel duidelijk moet zijn geweest dat Sapman in verband met de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van hemzelf en zijn gezin een rechtens te respecteren belang had om die combinatie van gegevens geheim te houden.
6.1.6.12. Het hof acht, gezien de verklaring van de getuige De Graaf ter terechtzitting in hoger beroep van 5 oktober 2001 (blz. 8), aannemelijk dat de PEC zich verplicht voelde om aangifte te doen van meineed en dat de PEC, ook als Sapman daarvoor geen toestemming zou hebben gegeven, diens naam in de aangifte zou hebben opgenomen. De PEC heeft derhalve bij het doen van aangifte aan het belang van een strafrechtelijk onderzoek naar de vermoede meinedige verklaringen van L. en V. doorslaggevende betekenis toegekend. Voor wat betreft het daaraan ondergeschikt gemaakte belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van Sapman en diens gezin ging in ieder geval de getuige De Graaf ervan uit dat het doen van aangifte geen vorm van openbaarmaking was en dat de naam van Sapman allang bij het openbaar ministerie bekend was, zodat er geen aanleiding was een gefingeerde naam te gebruiken.
De vraag die het hof thans onder ogen moet zien is de vraag of die (belangen)afweging door de PEC rechtmatig was.
6.1.6.13. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Artikel 25, eerste lid, WPE bedreigt met straf het voordragen als getuige van een onder ede afgelegde verklaring tegen de waarheid. Artikel 24 WPE bepaalt dat, behalve ingeval van artikel 25, nimmer verklaringen voor een commissie als bewijs in
rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd hetzij tegen derden. In het door artikel 25 WPE beoogde geval kunnen verklaringen ten overstaan van de PEC afgelegd dus als bewijs in rechte gelden. Artikel 25 WPE heeft daarbij het oog zowel op de meinedige verklaring zelf als op de verklaringen die nodig zijn voor het bewijs van de meinedigheid van die verklaring. In artikel 25 WPE wordt voorts geen onderscheid gemaakt tussen verklaringen die tijdens een openbaar verhoor en verklaringen die tijdens een besloten verhoor zijn afgelegd. De geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 18a, derde lid, WPE geldt dus niet in geval van toepassing van artikel 25 WPE. Een andere uitkomst zou immers artikel 25 WPE in geval van een besloten verhoor tot een zinloze bepaling maken. Alsdan zouden immers noch de meinedige verklaring zelf noch de verklaringen die nodig zijn voor het bewijs van de meinedigheid van die verklaring in de aangifte kunnen worden opgenomen.
Een getuige, gehoord tijdens een besloten verhoor van een parlementaire enquêtecommissie, is, behoudens in het geval aan de getuige krachtens de WPE of een verdragsbepaling een verschoningsrecht toekomt, verplicht te antwoorden (zie art. 15, tweede lid, WPE). Zoals hiervoor reeds uiteengezet, geldt de geheimhoudingsplicht ten aanzien van een besloten verhoor in geval van een vermoeden van meineed niet. De parlementaire enquêtecommissie is bevoegd bij de totstandkoming van de aangifte uit dat besloten verhoor te citeren.
De vraag of deze situatie in geval van een besloten gesprek anders ligt, nu immers een besloten gesprek een informele status heeft en een dergelijk gesprek niet binnen het toepassingsbereik van artikel 24 WPE valt, beantwoordt het hof ontkennend. Naar 's hofs oordeel komt in geval van een besloten gesprek, gezien het grote belang dat de wetgever hecht aan een strafrechtelijk onderzoek terzake van een ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie gepleegde meineed, overeenkomstige toepassing toe aan het bepaalde in artikel 24 juncto artikel 25 WPE. Het valt mitsdien te billijken dat de PEC, nadat eenmaal het vermoeden van meineed met betrekking tot de verklaringen van V. en L. was gerezen - en dat vermoeden ontstond pas toen V. en L. in de hoedanigheid van getuige tijdens een openbaar verhoor ten overstaan van de PEC onder ede werden gehoord - daarvan aangifte heeft gedaan en dit belang op dat moment zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van Sapman en zijn gezin.
Overigens beschikte het openbaar ministerie ten tijde van de aangifte al uit anderen hoofde over alle gegevens uit het 'saptraject', inclusief de naam en verdere persoons- en adresgegevens van Sapman.
6.1.6.14. Nu de openbare verhoren van L. en V. aanstaande waren en er een gerede kans bestond dat zij bij hun eerder in het feitenonderzoek en bij de besloten gesprekken ten overstaan van de PEC afgelegde verklaringen zouden blijven, moet het voor de PEC duidelijk zijn geweest dat, als L. en V. tijdens de openbare verhoren de reeds door hen afgelegde verklaringen zouden bevestigen, een verdenking terzake van meineed zou kunnen ontstaan en bij het opmaken van een proces-verbaal van meineed de persoonsgegevens van Sapman niet zouden kunnen worden gemist. Daar staat tegenover dat de PEC jegens L. en V. blijk zou hebben gegeven van vooringenomenheid, indien zij Sapman vooraf erop zou hebben geattendeerd dat, als L. en V. de door hen afgelegde verklaringen zouden bevestigen, mogelijk jegens hen aangifte van meineed zou worden gedaan. Het valt mitsdien te billijken dat de PEC tijdens het besloten gesprek van Sapman ervan heeft afgezien Sapman zelf te informeren hoe eventueel met zijn persoonsgegeven en de door hem verstrekte informatie zou kunnen worden omgegaan indien L. en V. bij de door hen afgelegde verklaringen tijdens de openbare verhoren zouden persisteren.
6.1.6.15. Het had volgens het hof de voorkeur verdiend indien de PEC voorafgaand aan alle besloten gesprekken, juist nu een besloten gesprek zo'n informeel en vertrouwelijk karakter heeft, aan betrokkenen zou hebben meegedeeld dat er niet zonder meer van mocht worden uitgegaan dat geheimhouding zou worden betracht ingeval tijdens een openbaar of besloten verhoor van een getuige een verdenking van meineed zou ontstaan. Betrokkene zou dan op grond van de gegeven informatie de vrijheid hebben gehad om geheel of gedeeltelijk af te zien van het afleggen van een verklaring.
Het zou volgens het hof jegens Sapman van een zorgvuldig overheidsoptreden hebben getuigd indien de PEC hem - voordat aangifte werd gedaan - daarover zou hebben geïnformeerd. Het hof kan zich - gelet op de veelvuldige contacten tussen de Rijksrecherche en Sapman - niet voorstellen dat hij met het oog hierop voor de PEC niet bereikbaar zou zijn geweest.
Zoals reeds overwogen, was toestemming van Sapman niet vereist, vanwege het zwaarder wegende belang van het strafrechtelijke onderzoek terzake van meineed door V. en L..
Van enig als onrechtmatig te kwalificeren optreden van de PEC is derhalve in de zienswijze van het hof geen sprake geweest.
Reeds aan de eerste voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging gestelde voorwaarde, te weten onrechtmatig optreden van de PEC, is dus volgens het hof niet voldaan.
6.1.6.16. Het hof overweegt voorts nog het volgende.
Door het doen van aangifte door de PEC nam het strafrechtelijk onderzoek terzake van meineed een aanvang. De enkele opneming in die aangifte van de persoonsgegevens van Sapman in combinatie met de door hem vertrouwelijk verstrekte informatie behoeft op zichzelf nog geen ernstig gevaar voor de persoonlijke levenssfeer en de veiligheid van Sapman en zijn gezin op te leveren. Van enige openbaarmaking van die persoonsgegevens die een dergelijk gevaar zouden kunnen veroorzaken was ten tijde van de aangifte geen sprake. De PEC mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat ook de wettelijke regeling van het strafproces voldoende waarborgen bood om de identiteit van Sapman geheim te houden.
De getuige Coenen, de toenmalige griffier van de PEC, heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2001 verklaard dat tijdens de persconferentie, waarin de aangifte van de PEC openbaar is gemaakt, de naam van Sapman niet is genoemd.
Niet aannemelijk is mitsdien geworden, dat de aangifte van de PEC een schending van beginselen van een goede strafprocesorde oplevert, laat staan dat die schending de kwalificatie ernstig zou verdienen.
6.1.7. In de zienswijze van het hof brengt voorts een onrechtmatig optreden van de PEC niet zonder meer ook een onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie met zich mee.
Niet aannemelijk is geworden dat het openbaar ministerie onzorgvuldig met de onderhavige aangifte is omgegaan. Het strafrechtelijk onderzoek heeft pas tot een vervolging geleid nadat het openbaar ministerie van Sapman toestemming had gekregen om zijn tegenover de Rijksrecherche afgelegde verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken13. Sapman genoot al voordat hij toestemming verleende bijstand van een raadsman14. Sapman heeft voorts bij verschillende andere gelegenheden toestemming gegeven voor het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen. Evenmin is aannemelijk geworden dat de persoonsgegevens van Sapman juist ten gevolge van het strafrechtelijk onderzoek zijn geopenbaard. Het openbaar ministerie heeft weliswaar verzuimd aan Sapman toestemming te vragen om in het strafrechtelijk onderzoek het verslag van het besloten gesprek te mogen gebruiken, maar het hof tilt hieraan niet zo zwaar, omdat dit besloten gesprek ten opzichte van de vele andere door Sapman afgelegde verklaringen nauwelijks nieuwe feiten bevatte.
Het hof constateert tenslotte dat de officier van justitie in de tenlastelegging, die - in tegenstelling tot de aangifte door de PEC - wél een openbaar karakter heeft, slechts de initialen van Sapman heeft opgenomen en er aldus blijkt van heeft gegeven de vereiste zorgvuldigheid jegens deze in acht te hebben genomen.
Enig onrechtmatig optreden van de zijde van het openbaar ministerie is derhalve niet aannemelijk geworden.
6.1.8. Wil een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging slagen, dan moet nog een andere voorwaarde worden vervuld: door het gestelde onrechtmatige optreden moet aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak zijn tekort gedaan. Ook aan die voorwaarde is in de onderhavige zaak niet voldaan. Door de wijze van totstandkoming van de aangifte zijn L. en V. niet in enig belang geschaad. Zij hebben ten volle, in het bijzonder ter terechtzitting van het hof, Sapman als getuige kunnen ondervragen en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen onder de directe observatie van het hof kunnen testen.
Bij de wijze van totstandkoming van de aangifte is voorts - zo blijkt uit het hiervoor overwogene - niet een zodanig algemeen en fundamenteel belang van de gemeenschap aan de orde dat het openbaar ministerie op basis van die aangifte geen vervolging tegen L. mocht instellen. Niet aannemelijk is allereerst geworden dat de PEC doelbewust de aan Sapman toekomende rechten heeft willen schenden. De PEC heeft voorts eenmaal geconfronteerd zijnde met het vermoeden van meinedigheid van de verklaringen van L. en V. een te billijken belangenafweging gemaakt. Tenslotte, is de PEC is er - terecht - van uitgegaan dat het openbaar ministerie pas na een zorgvuldige afweging van de alle in het geding zijnde belangen, waaronder die van Sapman, zou beslissen of ook daadwerkelijk een vervolging zou plaatsvinden, hetgeen naderhand ook is geschied.
6.2.1. De verdediging heeft voorts als verweer gevoerd dat haar ontlastend materiaal dat zich in het Fortdossier bevindt wordt onthouden. Via stukken uit het Fort-team dossier kan aangetoond worden dat Sapman op enig moment als informant was afgebouwd. Daardoor is geen sprake geweest van een fair-trial waardoor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel bewijsuitsluiting dient te volgen.
6.2.2. Het hof heeft zich reeds tweemaal eerder gebogen over de klacht van de verdediging dat aan L. ten onrechte inzage in ontlastend materiaal - in het bijzonder ook met betrekking tot de (afgebouwde) status van Sapman als informant - in het dossier van het Fort-team is onthouden. Het hof heeft bij tussenarrest van 28 november 2000 (§ 4.4 en § 5.4) dienaangaande nader onderzoek door de advocaat-generaal mr Cremers gelast, die destijds mede leiding gaf aan het Fort-team. Daarbij heeft de verdediging mr. Cremers uitgebreid (schriftelijk) kunnen bevragen. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een tweetal rapporten d.d. 18 januari en 7 februari 2001, waarin mr. Cremers verslag doet van zijn onderzoek in het dossier van het Fort-team. De verdediging heeft vervolgens bij faxbericht van 31 oktober 2001 opnieuw verzocht het integrale Fort-team dossier aan het strafdossier toe te voegen, op welk verzoek het hof ter terechtzitting van 22 november 2001 afwijzend heeft beslist (blz. 6 p.v.).
Het hof verwerpt daarom de klacht dat de verdediging ontlastend materiaal is onthouden op de gronden die daarvoor ter terechtzitting van 22 november 2001 zijn gegeven, in samenhang met de overwegingen die - blijkens het tussenarrest van 28 november 2000 - ten grondslag lagen aan de destijds door het hof gevolgde wijze van onderzoek. Deze motivering en overwegingen beschouwt het hof als hier herhaald en ingelast.
Het hof wijst er overigens op dat het onderdeel van de tenlastelegging waarop de klacht in het bijzonder betrekking heeft - te weten dat L. in strijd met de waarheid heeft verklaard dat Sapman al geruime tijd voor L.'s vertrek bij de RCID Kennemerland als informant was afgebouwd - door het hof niet wettig en overtuigend bewezen wordt geacht, zodat reeds daarom elk redelijk verdedigingsbelang ontbreekt.
6.3.1. Tenslotte betoogt de verdediging nog dat de typering van het Fort-team dossier tot "staatsgeheim" voor oneigenlijke doeleinden is gebruikt. De kwalificatie "staatsgeheim" stond er niet aan in de weg dat, na de vereiste toestemming, door opsporingsinstanties wel stukken uit het archief konden worden verkregen. Deze onacceptabele gang van zaken doet afbreuk aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde beginsel van "equality of arms". Gezien de hiervoor geschetste onrechtmatige gang van zaken is de verdediging onredelijk geschaad en is geen sprake is geweest van een "fair trial" in de zin van artikel 6 EVRM.
6.3.2. De klacht dat de rubricering 'staatsgeheim' voor oneigenlijke doeleinden is gebruikt en tot onredelijke schade voor en ongelijke behandeling van de verdediging heeft geleid, stuit reeds af op het gegeven dat een strafdossier onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie wordt samengesteld en - per definitie - een selectie inhoudt van het mogelijk relevante onderzoeksmateriaal. Bovendien is tijdens de behandeling in hoger beroep op generlei wijze gebleken - niet alleen gelet de verklaring van die officier van justitie, mr. Slits, ter terechtzitting in hoger beroep van 10 oktober 2000 (in de oude samenstelling), maar ook gelet op de uitkomsten van het nader in opdracht van het hof ingestelde onderzoek - dat het proces-verbaal van het door de Rijksrecherche ingestelde (strafrechtelijke) onderzoek selectief is geweest ten opzichte van het gebruik van gegevens uit het feitenonderzoek, laat staan dat daarbij enige verkorting van de verdedigingsrechten zou zijn beoogd.
7. Bewezenverklaring
7.1. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat L. het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. L. moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is L. daardoor niet geschaad in de verdediging.
BIJLAGE:
dat hij op 02 november 1995 te 's-Gravenhage als getuige in zijn openbare verhoor door de Parlementaire Enquête Commissie Opsporingsmethoden (de zogenaamde Commissie van Traa), nadat hij ten overstaan van deze Commissie de eed overeenkomstig de bepaling van art. 8 lid 1 en 2 Wet op de Parlementaire Enquête had afgelegd, in zijn onder ede afgelegde verklaringen feiten tegen de waarheid heeft voorgedragen,
immers heeft hij, verdachte, telkens toen aldaar als beëdigd getuige tijdens zijn openbare verhoor door bovengenoemde Commissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring afgelegd, die - zakelijk weergegeven - ongeveer de strekking had en/of er op neer kwam:
- dat het enige dat hij, verdachte, in 1993 te Haarlem en/of elders in Nederland al dan niet samen met [medeverdachte] heeft gedaan is de cover (zijnde naam - adres, woonplaats) ter beschikking stellen aan de limonademan (Sapman, wiens initialen zijn ......) en dat hij/zij verder zich daar helemaal niet mee bemoeid heeft/hebben
en
- dat er in het tijdvak van 01 maart 1993 tot 01 augustus 1994 te Haarlem en/of Rotterdam en/of elders in Nederland nimmer onder zijn, verdachte's, leiding en/of aanwezigheid, zijn bijzijn en/of medeweten geld over tafel is gegaan naar Sapman (wiens initialen zijn:.........) en/of nimmer door [medeverdachte] betalingen zijn verricht van (een of meer) geld(bedrag(en)) en/of ter beschikking stelling van (een of meer) geld(bedrag(en)) onder zijn, verdachte's, leiding en/of in diens bijzijn aan Sapman (wiens initialen zijn:.........), en dat hij verdachte niet met de heer [medeverdachte] in bedoeld tijdvak daarover gesproken heeft en daarvan in bedoeld tijdvak niet heeft geweten.
7.2. Het hof stelt daarbij vast dat het tenlastegelegde (tweede) verwijt van een onder ede afgelegde verklaring die tegen de waarheid is voorgedragen, betrekking heeft op twee onderdelen, beide 1993 betreffende, namelijk enerzijds de bemoeienis (in algemene zin) die L., al dan niet samen met V., met de 'Sapman' heeft gehad en anderzijds dat "hij/zij verder zich daar helemaal niet mee bemoeid heeft/hebben". Het in die tenlastelegging opgenomen woord "daar" verstaat het hof als betrekking hebbende op de ter beschikking gestelde cover. Het hof is in dat verband van oordeel dat het "ter beschikking stellen van een cover" níet mede omvat het (later) plaatsen van (valse) handtekeningen op documenten die verband houden met een onder die cover geopende bankrekening.
7.3. Het hof acht om de navolgende redenen niet bewezen dat L. één (van de aan 's hofs oordeel onderworpen drie) tenlastegelegde verklaringen tegen de waarheid heeft voorgedragen.
Het hof is ten aanzien van de vraag of Sapman op enig moment al als informant was afgebouwd van oordeel dat de vraag naar de status van een informant primair ter beoordeling is van de regionale CID-chef en uit de (informanten)registers van de desbetreffende CID moet kunnen worden afgeleid. Aldus de getuige Barendregt ter terechtzitting van 16 februari 2001 (blz. 4). Nu tegenover L.'s verklaring ten overstaan van de PEC geen voldoende eenduidige andersluidende verklaringen staan, en evenmin schriftelijke bescheiden opheldering verschaffen over de (formele) status van Sapman als informant (in het eerste halfjaar van 1994), kan dit onderdeel van de tenlastelegging niet worden bewezen verklaard.
8. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat L. het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
9. Bewijsmiddelen
Het hof bezigt als bewijsmiddelen:
9.1. De verklaring van L. ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001, zakelijk weergegeven onder meer:
Ik ben op 1 september 1994 overgegaan van de RCID Kennemerland naar het IRT.
Het moest een niet-Belgische cover-naam zijn.
Wij hebben de gegevens van de cover verstrekt.
9.2. Een proces-verbaal van meineed opgemaakt en ondertekend te 's-Gravenhage op 1 februari 1996 door de leden en de griffier van de Parlementaire Enquêtecommissie opsporingsmethoden, voor zover inhoudende:
In de openbare vergaderingen van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden van 9 oktober 1995 en 2 november 1995 te 's-Gravenhage, werd als getuige gehoord: L., geboren 1955, voormalig hoofd informatie ondersteuning (chef van de regionale criminele inlichtingendienst) bij het politiekorps Kennemerland.
De heer L., heeft, na op de wijze bij de wet bepaald in handen van de voorzitter van de commissie de eed te hebben afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, verklaard hetgeen is weergegeven in de aan dit proces-verbaal gehechte en daarvan deel uitmakende aantekeningen, welke getuige na lezing heeft ondertekend.
9.3. Het stenografisch verslag van het openbaar verhoor van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden op 2 november 1995 in de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Generaal te Den Haag, voor zover inhoudende:
Verhoord wordt de heer L.
De voorzitter: Ik wil graag met u overgaan naar het zogenaamde sap-traject. Wordt de sap- en limonademan een informant?
De heer L.: Deze man wordt een informant van de RCID Kennemerland.
De voorzitter: Mag ik u vragen met wie u deze informant, deze limonade- en sapfabrikant, gerund hebt?
De heer L.: Deze sapman is gerund door drie man van de RCID Kennemerland, waarvan ik er één ben.
De voorzitter: Daar bent u er één van. Wie waren de andere twee?
De heer L.: De een is de heer V. en de ander een medewerker van de RCID Kennemerland.
De heer De Graaf: U hebt eerder gezegd dat u dit niet deed als chef van de CID, behalve bij een belangrijke informant in het Delta-traject. Dat is echter niet deze limonadefabrikant. Hier hebt u het dus ook gedaan?
De heer L.: Incidenteel.
De heer De Graaf: Waarom?
De heer L.: Deze man gaf zeer specifieke en goede informatie die wij gebruikten in het Delta-traject.
De heer De Graaf: Dat zal best, maar dat hadden uw CID-runners toch ook kunnen doen. Die waren toch ook betrokken bij het Delta-traject?
De heer L.: Tja...
De heer De Graaf: Daar is ook geen verklaring voor?
De heer L.: Nou, geen verklaring voor... Vorige keer is door de commissie gevraagd of het niet normaal is dat er af en toe een CID-chef meegaat. Dat is ook normaal. Bij deze specifieke man met deze specifieke kennis heb ik vaker deel uitgemaakt van het tweemanschap.
De voorzitter: Is het ook zo dat u eind november toestemming hebt gegeven om de personennaam van een van de dekmantels te gebruiken voor het openen van een borgrekening voor het bedrijf van deze persoon?
De heer L.: Dat is juist.
Hij had alleen een niet-Nederlandse cover-naam nodig. En die hebben wij hem aangereikt. Daarmee was de continuïteit van zijn bedrijf verzekerd. Dat was het belang dat wij in de zaak hadden. Wij hadden er belang bij dat zijn bedrijf in stand bleef, omdat wij continu of zeer regelmatig vruchtensappen transporteerden naar zijn bedrijf.
Ik neem aan dat het november 1992 geweest moet zijn. U hebt het gehad over eind november 1992. Neen, dat kan niet. Het is eind 1993.
De voorzitter: De limonademan zegt dat hij vanaf 1993 betalingen heeft gekregen via V. Hij zegt echter ook dat u hem betalingen hebt aangeboden.
De heer L.: Dit is absolute waanzin. Ik heb deze man nimmer geld gegeven. Er is ook niet in mijn bijzijn geld over tafel gegaan naar deze man. (..) Zoals ik al zei zijn er onder mijn leiding of in mijn bijzijn geen betalingen verricht door de heer V.
De voorzitter: Weet u of V. wel betalingen heeft gedaan aan deze man?
De heer L.: Daar hebben wij het afgelopen dinsdag uitgebreid over gehad. Dat is echter gebeurd op een moment dat V. al weg was bij de politie. Het is dus niet onder mijn leiding gebeurd.
De voorzitter: En daar hebt u nooit van geweten, zegt u?
De heer L.: Ik ben daarmee geconfronteerd door de rijksrecherche op, als ik het goed heb, donderdag of vrijdag een week geleden. Daarna is het verhoor door de rijksrecherche afgebroken en heb ik mij in verbinding gesteld met V.. Toen heb ik het verhaal van hem gehoord.
De voorzitter: Hebt u nooit meer met V. over deze limonadefabrikant gesproken, nadat V. de dienst verlaten had?
De heer L.: Ik heb na die tijd nog regelmatig met V. gesproken, dus uiteraard ook over deze limonademan.
De voorzitter: Precies. U zegt echter: ik heb daarbij nooit gesproken over geld dat betaald is.
De heer L.: Neen, wij hebben daar niet over geld gesproken.
De voorzitter: Weet u dat heel zeker?
De heer L.: Ja.
De voorzitter: Weet u dat echt zeker?
De heer L.: Ja.
De voorzitter: U hebt nooit met V. gesproken over betalingen die gedaan zijn?
De heer L.: Ik heb daar vorige week met hem over gesproken naar aanleiding van de opmerking van de rijksrecherche dat er in het traject in 1995 gelden over tafel gegaan zijn. Daar ben ik mee geconfronteerd. En toen heb ik het verhaal van hem gehoord.
De voorzitter: Wat hebt u toen gehoord?
De heer L.: Dat er inderdaad middels V. bedragen geld naar de limonademan gegaan zijn.
De voorzitter: En toch hebt u al deze dingen die ik u vraag en die door V. aan de limonademan gezegd zijn, nooit met hem besproken?
De heer L.: Neen.
De voorzitter: Nooit besproken?
De heer L.: Zoals ik al zei: nooit besproken.
De voorzitter: Ik wil u nog een feitelijke vraag stellen over het gebruik van de cover die u aan de limonademan hebt toegestaan. Hebt u later nog gecontroleerd wat daar verder mee gebeurd is, toen u wegging als CID-chef?
De heer L.: Neen, het enige wat er gebeurd is...
De voorzitter: Waarom niet?
De heer L.: Om uw eerste vraag even af te maken: het enige wat wij gedaan hebben, is de cover ter beschikking stellen. Verder hebben wij ons daar helemaal niet mee bemoeid. Dat is allemaal binnen de bedrijfsvoering van de man zelf gegaan. Ik zou ook geen enkele reden of noodzaak zien om dat later nog een keer na te trekken.
De voorzitter: Maar u bent toch wel verantwoordelijk voor het gebruik dat van die naam gemaakt wordt?
De heer L.: Het enige wat de bedoeling was, was om die naam te gebruiken om een tegenrekening te kunnen realiseren, met in de lijn een aantal mensen die daar mede hun toestemming voor hadden gegeven, zoals een bankdirecteur. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat dit fout zou lopen.
De voorzitter: Maar er is met hem toch wel, ook gedrieën, gesproken over het opzetten van zijn bedrijf in Zuid-Amerika en de consequenties daarvan?
De heer L.: Neen, hij heeft ons op enig moment geïnformeerd dat hij dat van plan was en dat hij...
De voorzitter: En u ontkent dat er toen sprake is geweest, direct of indirect, van enige betaling?
De heer L.: Dat ontken ik.
De voorzitter: Dat ontkent u?
De heer L.: Ten stelligste.
9.4. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 27 juni 1995 opgemaakt en ondertekend door J.B.A. de Wit en W.T. Deinum, (hoofd)inspecteurs van politie, voorzover inhoudende als de op 13 juni 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 91 t/m 101):
Op naam van mijn vrouw hebben wij per 1 januari 1992 al het bedrijf "Myrey", een fruitverwerkingsbedrijf, opgericht welke al operationeel was. Ik raakte verwikkeld in een juridische procedure met Taartman. Ik was bang de zaak te verliezen en was bang om van diefstal beschuldigd te worden. Ik had de overtuiging dat het mij een paar ton zou kosten.
Diezelfde avond heb ik V. gebeld met de mededeling dat ik bij de rechter opening van zaken zou moeten geven omdat dat de enige mogelijkheid was om mijn recht te halen. V. heeft mij tijdens dit telefoongesprek dringend verzocht niet met de rechter te praten. V. vertelde mij een investeringsclubje in Haarlem te kennen dat mijn problemen zou oplossen. Ik behoefde mij geen zorgen te maken.
In de dagen daarop heb ik diverse malen met V. telefonisch contact gehad. V. gaf aan dat het clubje wilde investeren en dat ik moest aangeven hoeveel geld ik dacht nodig te hebben. Omstreeks half maart 1993 verzocht V. mij naar Haarlem te komen. Toen ik daar kwam was V. vergezeld van een man die zich voorstelde als T. Hij was alleen geldschieter. Ik deed T. het volgende voorstel:
Mama, mijn vrouw dus, zou de helft van de aandelen van "Myrey" banktechnisch op papier aan T. verkopen. De opbrengst zou als achtergestelde lening teruggestort worden op een zogenaamde "Borgrekening" bij de Spaarkredietbank in België, die ik op naam van T. daar moest openen. Tevens zou ik op die borgrekening dan nog eens geld storten. Dit geld zou ik krijgen van T. Op grond van die Borgrekening kon ik datzelfde bedrag lenen voor "Myrey" van de bank. Ik had deze constructie van tevoren zelf uitgedacht en besproken met mijn bank. T. ging akkoord met dit voorstel.
V. maakte zijn koffertje open en haalde daar geld uit en gaf mij vervolgens een bundeltje met bankbiljetten van ƒ 1.000,-. Met het geld ben ik naar het toilet gegaan en heb het daar geteld. Ik telde 200 bankbiljetten van ƒ 1.000,-.
9.5. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 5 juli 1995 opgemaakt en ondertekend door J.B.A. de Wit en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 16 juni 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 102 t/m 108):
Terugbladerend in mijn agenda van 1993, die ik nu heb meegenomen, zie ik dat ik toen de personalia en bedrijfsnaam van T. overgenomen heb. Het betreft hier volgens zijn opgave: T.
Kort na de betaling van die ƒ 200.000,- in maart 1993 werd bij ontmoetingen in Haarlem tussen L., V. en mij, gesproken over het importeren van fruit uit Zuid Amerika. L., die ik in deze periode nog steeds kende als T., was meestal bij deze besprekingen aanwezig maar V. was de woordvoerder. V. vertelde mij dat het importeren als doel had het bestuderen van het traject. De goederen zouden door T. geïmporteerd worden waarna "Myrey" ze vervolgens moest verwerken.
Op aangeven van V. en T. heb ik op of omstreeks 24 mei 1993 een aantal bestellingen gedaan. Ik vertelde dat tijdens een bespreking met V. en T. waarop T. mij vroeg hoeveel ik nodig had. Ik gaf aan dat dit wel ƒ 50.000,- was waarop T. antwoordde dat dit geen probleem was. De volgende dag, vermoedelijk 25 mei 1993 omstreeks 22.00 uur, trof ik V. in Haarlem. In de auto overhandigde V. mij ƒ 50.000,-. Vanaf dat moment begon V. en dus ook T., "Myrey", te financieren.
Ik kreeg in de tijd daarop volgend bijna elke twee á drie weken geld van V. Die overdracht vond altijd plaats in Haarlem volgens de standaard procedure. In de bar van het Carlton Square Hotel vertelde ik V. wat ik met het geld gedaan had, ik gaf hem daar ook schriftelijk een verantwoording over welke, volgens V., voor de boekhouder van hem bestemd was. Daarna gingen wij samen naar buiten waar ik dan het geld kreeg van V. of in zijn auto of daarbuiten. Bij deze gesprekken zat meestal ook T. Per keer kreeg ik 20 á 30 duizend gulden. We praten nu over de periode maart tot oktober 1993. Elke keer was dat contant en haast altijd in bankbiljetten van ƒ 1.000,-. Een enkele keer waren het briefjes van ƒ 250,-. Eind september, begin oktober 1993 begonnen V. en T. met mij te praten om een project in Zuid Amerika te starten.
Half oktober 1993 kwam T. bij ons op de fabriek in Essen. Hij was samen met, tot onze verbazing, een vrouw die aan ons werd voorgesteld als Nelleke L. Zij zou met mijn vrouw meereizen naar Miami. Volgens T. sprak ze vloeiend Spaans.
Ik ben hierna op 17 december 1993, volgens mijn paspoort, alleen teruggevlogen naar Nederland en heb diezelfde nacht nog verslag uitgebracht aan T. en V. te Haarlem.
Later in diezelfde maand is T. samen met V. bij mij thuis in Kapelle geweest om over het project te praten. Mijn broer Paul zag T. toen ook.
9.6. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 5 juli 1995 opgemaakt en ondertekend door J.B.A. de Wit en W.T. Deinum, voorzover inhoudende als de op 19 juni 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 109 t/m 119):
In januari 1994 kon ik daadwerkelijk een begin maken met de feitelijke opbouw van het bedrijf, zoals wij het voor ogen hadden in Ecuador. Na uitgebreid gesproken te hebben met V. en T. over de opzet van het één en ander, wat gebeurde rond 2 januari 1994, vertrok ik op 4 januari 1994 in gezelschap van Nelleke L. naar Ecuador. Ten behoeve van de eerste kosten kreeg ik van V. ƒ 50.000,- of ƒ 75.000,- mee.
In het algemeen spraken wij af te Haarlem of in het Novotel te Rotterdam. V. was haast altijd alleen. Slechts een enkele keer was hij vergezeld van T. Op de parkeerplaats van het hotel, in de auto van V., kreeg ik dan meestal het geld overhandigd. Een keer heeft Mama het geld in ontvangst genomen. Dit zal omstreeks juni/juli 1994 geweest zijn. Ik dacht dat het in dit geval om ƒ 200.000,- ging. Zij heeft dat geld van V. in Rotterdam ontvangen. Het door V. overgedragen geld werd in het algemeen door mij op de guldenrekening van "Myrey" bij de Krediet-bank te Essen gestort ter betaling van facturen voor leveranties aan Ecuador. Naar aanleiding van het rumoer rond de IRT-affaire, het was dacht ik 7 of 8 juli 1994, werd ƒ 500.000,- in één keer betaald, terwijl ik maar om ƒ 200.000,- verzocht had. Deze betaling geschiedde in Rotterdam door V.
9.7. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 7 maart 1996 opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 5 november 1995 afgelegde verklaring van Sapman (blz. 138 t/m 145):
Het geld heb ik altijd contant ontvangen en altijd van V. Eenmaal heb ik het geld van T. ontvangen. Dat was in juni of juli 1993 in Haarlem. Omstreeks een uur of zeven in de avond ontmoette in T. in de bar van het Carlton Square Hotel te Haarlem. Na een kort gesprek zijn T. en ik naar mijn auto gelopen alwaar het geld door T. aan mij is overgedragen. T. gaf mij het geld dat niet verpakt was. Ik zag dat het allemaal briefjes van duizend gulden waren.
9.8. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 7 maart 1996 opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 21 februari, 1 en 7 maart 1996 afgelegde verklaring van Sapman (blz 158 t/m 165):
Nadat ik geld van V. had ontvangen gaf ik T. meestal een overzicht van hetgeen ik met het geld had gedaan. Ook kwam het voor dat ik een begroting voor T. maakte met hierin de bedragen die ik nodig dacht te hebben.
9.9. De verklaring van de getuige Sapman.
De getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2000 verklaard, kort en zakelijk weergegeven:
Ik herken de verdachten die hier aanwezig zijn onder de naam V. en de man die ik eerst leerde kennen onder de naam T., maar die later bleek te heten L.
Het eerste contact dat ik met V. had was in november 1991 in Princeville te Breda. Het eerste contact dat ik met T. heb gehad moet zijn geweest in het Van der Valkrestaurant in Haarlem, in februari/maart 1993.
Het contact met T. is als volgt tot stand gekomen. Met Taartman raakte ik verwikkeld in een civiel proces dat diende voor de rechtbank te Breda. Ik voelde aan dat ik dit proces ging verliezen en was voornemens de president van de rechtbank te vertellen over de voorgeschiedenis, het 'Marokkoverhaal'. Dat ik dit van plan was meldde ik aan V. V. raadde mij dit af en zei dat ik het proces dan maar moest verliezen en dat zij geld zouden betalen aan mij. Ik heb toen een berekening gemaakt wat het verliezen van het proces voor mij zou betekenen en ben naar Haarlem gegaan. We hebben daar een heleboel dingen afgesproken. Ik heb toen een enveloppe met geld in ontvangst genomen.
Tot aan de zomer van 1994 had ik frequent contact met T. Hij was er altijd bij in Haarlem als er iets besproken moest worden. Later kwam V. meer alleen. T. is niet gestopt. V. zei altijd dat hij de zaken eerst nog met T. moest bespreken. Ik maakte mijn rapporten over de uitgaven van het geld op voor T., niet voor V.
In februari/maart 1993 kreeg ik voor het eerst geld uit Haarlem. Ik kreeg de eerste twee ton als vergoeding voor proceskosten en om grondstoffen opnieuw in te kopen. Ik moest Myrey draaiende houden. Ik heb toen overleg gepleegd met V. en T. Ik kreeg in 1993 verscheidene keren geld, altijd cash, meestal in coupures van duizend gulden, soms in coupures van 250 gulden of een enkele keer in dollars.
9.10. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris mr A.V. van den Berg, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 september 1997. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - de op die datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van Sapbroer:
Ik ben de broer van sapman. Ik heb in het bedrijf van mijn broer gewerkt. U vraagt mij of dat in 1993 geweest kan zijn. Dat kan. U vraagt mij of het bedrijf Myrey heette. Dat klopt. Mijn broer vertelde dat hij financiering verkreeg via de Nederlandse politie. Hij heeft gezegd dat hij van de politie behoorlijke bedragen kreeg. Eenmaal heb ik in het kantoortje op het bedrijf een dikke enveloppe gezien waarin geld zat. Mijn broer zei dat dat geld was dat hij de dag daarvoor gekregen had. Het waren allemaal duizendjes. Mijn broer heeft ook de namen van de politieagenten genoemd: V en T. Ik heb de beide personen ook een keer gezien. Wij hebben toen met zijn vieren een gesprek gehad in het kantoortje van mijn broer. De heren zijn mij voorgesteld als de mensen van de politie die achter het gebeuren zaten. Het gesprek ging aan de hand van een plan dat op papier werd uitgetekend door een van de politiemensen. Een van de twee politiemannen deed het woord. Er zouden twee vestigingen komen, een in België en een in een land in Zuid-Amerika. U vraagt mij of het Ecuador was. Dat klopt. Mijn broer is naar Ecuador vertrokken, samen met zijn vrouw en nog een vrouw. Zij hoorde bij die twee mannen. Naderhand werd mij duidelijk dat zij L. heette. Toen bleek dat zij de zus was van de politieman die zich T. had genoemd. Mijn broer ging eenmaal per week of veertien dagen 's avonds weg. Hij vertelde dat hij dan naar Haarlem ging.
9.11. Een proces-verbaal, op 19 januari 1998 opgemaakt door I. Moyersoen, onderzoeksrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, in aanwezigheid van de rechter-commissaris mr A.V. van den Berg (arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage), inhoudende als de op die datum afgelegde verklaring van Sapvrouw:
Ik ken de naam T. Ik heb die van V. gehoord voordat het Ecuadorproject startte. Ik ben later te weten gekomen dat T. en L. dezelfde persoon waren.
V. heb ik voor het eerst gezien op de fabriek waar mijn man in Nederland werkte, Laura Products in St. Maartensdijk. Dat was ongeveer tien jaar of minder geleden. L. heb ik rond 1993 voor het eerst gezien, in een café in Haarlem. L. wilde aan Sapman en mij een project in Ecuador uitleggen. V. en mijn man zijn ook bij dat gesprek aanwezig geweest. L. voerde voornamelijk het woord.
Ik heb L. verder nog één keer gezien. Dat was op de fabriek van Myrey in Essen (België), voor het project in Ecuador startte.
V. heb ik veel vaker gezien. Ik zag hem om de twee à drie maanden. Ik heb hem in Nederland en in België gezien, op de fabriek van Myrey en thuis. In Nederland was het meestal in Haarlem maar ook wel elders.
9.12. Een ambtsedig proces-verbaal van het Fort-Team Rijksrecherche betreffende verhoor van getuige op 10 november 1995 opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum voornoemd, voorzover inhoudende als de op 20 oktober, 24 oktober en 31 oktober 1995 afgelegde verklaring van Sapvrouw (blz 313 t/m 326):
Eenmaal heb ikzelf geld van V. ontvangen. Dat was in maart 1994. Sapman had aan V. gevraagd of het goed was wanneer ik het geld zou ophalen. V. had, toen hij de bar van Novotel binnenkwam, al een koffertje bij zich. In mijn auto opende hij zijn koffer en haalde een blauw kleurige plastic zak uit zijn koffer en gaf deze zak aan mij. Ik heb in de zak gekeken en zag dat er veel geld in deze zak zat. Het waren allemaal Nederlandse bankbiljetten van ƒ 1000,-.
Elke keer als we naar Ecuador gingen, vond er een overdracht van geld plaats tussen V. en/of L. Ik hoorde dat van Sapman en zag ook dat wanneer hij terugkwam van een afspraak met V. en/of L. hij geld had ontvangen.
9.13. Een deskundigenrapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, met bijlagen, nummer 95.12.20.030, d.d. 16 februari 1996, opgemaakt door drs W.P.F. Fagel, schriftexpert, opgemaakt op de door hem afgelegde belofte als vast gerechtelijk deskundige, voor zover inhoudende:
ONTVANGEN MATERIAAL
Op diverse data tussen 6 december 1995 en 2 februari 1996 werden ontvangen van de Rijksrecherche Amsterdam:
1. een aantal documenten met handtekeningen "T." als gespecificeerd in bijlage nummer I;
2. een aantal stukken met handschrift van L.;
3. een aantal stukken met handschrift van V.;
SPECIFICATIE BETWIST HANDSCHRIFT
Als betwist in deze zaak zijn aangemerkt de uit naam van T. geplaatste handtekeningen op de documenten ad 1.
VRAAGSTELLING
Gevraagd werd te onderzoeken of de betwiste handtekeningen zijn geproduceerd door L., V. of geen van deze beide personen.
ONDERZOEK EN CONCLUSIE(S)
Onderlinge vergelijking betwiste stukken
In het onderstaande zal naar de betwiste documenten worden verwezen middels het bijlagenummer waarin deze stukken zijn omschreven, i.c. "I", gevolgd door het volgnummer dat het desbetreffende document in deze bijlage heeft. Met "stuk I/1" wordt derhalve het inschrijvingsformulier van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken to Haarlem bedoeld, met "stuk I/13" de brief namens T. aan de Kredietbank N.V.
Bij onderlinge vergelijking van de betwiste handtekeningen zijn twee verschillende uitvoeringen onderscheiden. Enerzijds is er de groep handtekeningen voorkomend op de stukken I/ 1, I/2, I/3, I/11,1/12 en I/13 (verder aan te duiden als groep B1), anderzijds de groep handtekeningen op de stukken 1/4 tot en met I/10 (verder aan te duiden als groep B2). Binnen elke groep komen de handtekeningen onderling redelijk goed overeen. De handtekeningen op het inschrijvingsformulier I/1 wijken op enkele punten weliswaar enigszins of van de overige handtekeningen binnen groep B1, maar vertonen daarnaast op andere punten een opmerkelijke overeenkomst met de handtekeningen binnen deze groep. Wellicht zijn de afwijkingen verklaarbaar door bet feit dat de handtekeningen op dit stuk relatief de oudste zijn en op bet tijdstip waarop ze geplaatst zijn hun "definitieve vorm" nog niet hadden gevonden.
Tussen de handtekeningen in groep B1 enerzijds en de invulling van de naam "T." op de stukken I/2 en I/3 anderzijds is schriftkundige verwantschap geconstateerd wat de vergelijkbare letters betreft (L, G, T en tot op zekere hoogte r). Ook is verwantschap waargenomen tussen de letters G in de handtekeningen van groep B1 en die in het bijschrift "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" bij de handtekening op stuk I/3. Andere letters in dit laatste bijschrift vertonen op hun beurt weer verwantschap met andere invullingen op de onderhavige stukken. Mede op grond van vergelijkend inktonderzoek is aldus een aantal vermoedelijk bij de handtekeningen in groep B1 behorende (dat wil zeggen vermoedelijk van dezelfde persoon afkomstige) invullingen c.q. bijschriften gedefmieerd.
Bijlage II toont alle in groep B1 vallende handtekeningen met daarbij de vermoedelijk van dezelfde hand zijnde invullingen en bij schriften.
Bijlage III toont de zeven handtekeningen in groep B2 met het bijschrift "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" bij drie van deze handtekeningen. Gezien de onderlinge samenhang tussen deze bijschriften op de stukken I/8, 1/9 en 1/10 en het in Belgie gebruikelijke voorschrift dat de ondertekenaar met eigen hand "Gelezen en Goedgekeurd" dient te schrijven bij de ondertekening, is de aanname gerechtvaardigd dat de op bijlage III zichtbare bijschriften "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" van dezelfde hand zijn als de daarbij geplaatste handtekeningen.
Vergelijking met handschrift L. en V.
Allereerst zijn alleen de handtekeningen in groep B1 en groep B2 vergeleken met het vergelijkingshandschrift van respectievelijk L. en V.
Wat de handtekeningen in groep BI betreft, zijn sporen van overeenkomst met het vergelijkingshandschrift van V. waargenomen in het bewegingsverloop van de letter L. Het eindpatroon van de handtekeningen in groep B1 vertoont bovendien sterke verwantschap met dat in de handtekeningen van V.
De handtekeningen in groep B2 bevatten minder aanknopingspunten voor vergelijking. In het bewegingsverloop van de in deze handtekeningen te onderscheiden letter L zijn evenwel sporen van overeenkomst waargenomen met producties van deze letter in het vergelijkingshandschrift van L.
Voorgaande bevindingen zijn in beide gevallen niet voldoende om de betrokken handtekeningen op zichzelf genomen met een der gebruikelijke waarschijnlijkheidsgraden (zie bijlage "De vergelijkingsmethode", paragraaf III) aan V. respectievelijk L. toe te schrijven. Worden echter ook de in bijlage II en III getoonde invullingen en bijschriften in de vergelijking betrokken, dan neemt het aantal aanknopingspunten voor vergelijking sterk toe, waardoor verdergaande uitspraken mogelijk worden.
Bij vergelijking van de in bijlage II getoonde invullingen en bijschriften, die zoals eerder opgemerkt vermoedelijk van dezelfde hand zijn als de tot groep B1 behorende handtekeningen in deze bijlage, met het van V. beschikbare vergelijkingsmateriaal zijn overeenkomsten of sporen daarvan waargenomen in onder andere het bewegingsverloop van de letters D, R, K, d, g, k, 1 en w, de lettercombinaties in, on en ri, en de cijfers 3, 4, 5, 7, 8 en 9. Een aantal letters kon niet worden vergeleken omdat zij niet in het beschikbare vergelijkingsmateriaal van betrokkene voorkomen.
Onder de aanname dat de in bijlage II getoonde handtekeningen en invullingen c.q. bijschriften van één hand zijn, kan op grond van de combinatie van daarin geconstateerde overeenkomsten met het handschrift van J. V. worden geconcludeerd dat de betrokken handtekeningen, invullingen en bijschriften, die zich bevinden op de stukken I/1, I/2, I/3, I/11, 1/12 en 1/13, waarschijnlijk zijn geproduceerd door V.
De conclusies met betrekking tot de schrijveridentificatie worden uitgedrukt in waarschijnlijkheidsgraden. Daarbij geeft de uitdrukking "met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid" de meest verregaande mate van identificatie aan, gevolgd door hoogstwaarschijnlijk, waarschijnlijk, zeer wel mogelijk en mogelijk. Deze conclusies worden zowel in positieve als in negatieve zin gehanteerd'.
Bij vergelijking van de in bijlage III getoonde bijschriften "GELEZEN EN GOEDGEKEURD" met het van L. beschikbare vergelijkingshandschrift zijn overeenkomsten of sporen daarvan waargenomen in het bewegingsverloop van alle in de bijschriften voorkomende letters met uitzondering van de letters K en N.
Onder de aanname dat de in bijlage III getoonde handtekeningen en bijschriften van één hand zijn, kan op grond van de combinatie van daarin geconstateerde overeenkomsten met het handschrift van K.P. L. worden geconcludeerd dat de betrokken handtekeningen en bijschriften zeer wel mogelijk zijn geproduceerd door L.
SAMENVATTING
De betwiste handtekeningen zijn in twee groepen te verdelen. Groep 1 is weergegeven in bijlage II, groep 2 in bijlage III. De handtekeningen in groep 1 vertonen sporen van overeenkomst met het beschikbare handschrift van V., de handtekeningen in groep 2 met het handschrift van L. In beide gevallen zijn de geconstateerde sporen van overeenkomst evenwel onvoldoende om de handtekeningen in kwestie met een der gebruikelijke waarschijnlijkheidsgraden aan de betrokkene toe te kunnen schrijven.
Worden ook de in bijlage II en III getoonde invullingen en bijschriften in de vergelijking betrokken, dan kan worden geconcludeerd dat:
- de handtekeningen, invullingen en bijschriften weergegeven in bijlage II en voorkomend op de stukken genoemd in bijlage I bij de volgnummers 1, 2, 3, 11, 12 en 13 als een geheel genomen waarschijnlijk zijn geproduceerd door V.;
- de handtekeningen en bijschriften weergegeven in bijlage III en voorkomend op de stukken genoemd in bijlage I bij de volgnummers 4 tot en met 10 als een geheel genomen zeer wel mogelijk zijn geproduceerd door L.
Bijlage I
Overzicht betwiste stukken
(Stukken gerangschikt in chronologische volgorde, afgaande op de datum van deze stukken.)
Volgnr.
Omschrijving
Datering
1.
Inschrijvingsformulier Handelsregister Kamer van Koophandel en Fabrieken te Haarlem, betreffende onderneming T.
15-03-93
2.
Getuigschrift Roerende Voorheffing van de N.V. Spaarkrediet
26-04-93
3.
Kontrakt van Service-krediet van de N.V. Spaarkrediet
05-05-93
4.
Verklaring Roerende Voorheffing van de Kredietbank N.V.
09-07-93
5.
Verzoek domiciliëring van briefwisseling van de Kredietbank N.V.
09-07-93
6.
Domiciliëringsopdracht Kredietbank N.V., behorende bij verzoek ad 5
09-07-93
7.
Aanvraag opening rekening en/of effectendepot van de Kredietbank N.V.
23-07-93
8.
Inpandgeving van schuldbewijs aan toonder door derde van Kredietbank N.V.
26-07-93
9.
Inpandgeving van schuldbewijs aan toonder door derde van Kredietbank N.V.
24-09-93
10.
Inpandgeving van schuldbewijs aan toonder door derde van Kredietbank N.V.
17-01-94
11.
Wijzigingsformulier Handelsregister Kamer van Koophandel en Fabrieken te Haarlem
01-10-94
12.
Overschrijvingsformulieren Kredietbank N.V. 1x Saldering termijnrek., 1x Saldering renterek.
18-07-95
13.
Brief T. aan Kredietbank N.V.
19-07-95
9.14. De verklaring van de getuige V.
De getuige heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2001 verklaard, kort en zakelijk weergegeven:
Ik heb een handtekening gezet namens T., tenminste, daar is ie voor doorgegaan. Ik weet niet meer of ik voor het zetten van die handtekening overleg heb gevoerd met L. Ik zou het logisch vinden als ik wel overleg zou hebben gepleegd; het lijkt me waarschijnlijk.
9.15. Een ambtsedig proces-verbaal (code 04/QA/0088) (Bijlage 2) van de Rijksrecherche, op 16 november 1995 opgemaakt en ondertekend door W.A. van Engeland, inspecteur van politie, rijksrechercheur, voor zover inhoudende (blz. 209-234):
a. als relaas van verbalisant:
Op 15 en 16 november 1995 heb ik de geluidsband beluisterd van een op 24 april 1995 gevoerd gesprek tussen V. en Sapman. De tekst van de geluidsband werd zoveel mogelijk letterlijk weergegeven waarbij V. werd aangeduid met V. en Sapman met R.
b. de weergave van een op 24 april 1995 tussen V. (V) en Sapman (R) gevoerd gesprek:
R: Ik zeg op een gegeven moment...je hebt tegen mij gezegd, ik mag niet over geld spreken...je hebt nooit geld gehad. Dat kan niet want én Rotterdam én wat jij mij verteld hebt, dat het een zaak van twee ton was.
V: Nou, daar wil ik van afblijven. Volgens mij klopt dat niet. Nee, maar luister...dat verhaal moet toch helemaal veranderen. dus luister...dit verhaal laten we voorlopig even rusten. Laat rustig staan het geld. Al het geld wat er staat zijn opbrengsten uit de sappen die u van ons heeft gehad.
R: Zeg eens dat het spul 1 gulden opbrengt. Dan heb ik dus 200.000 gulden in kas gekregen, theoretisch, zwart. Twee ton is 4 miljoen ongeveer. En ik moet dus zeggen..eh.. wat is het 8 en een beetje, zeg maar 8 en een half of zoiets...
V: Ja, ja.
R: Dus ik zit hier met een gat.
V: Dan moeten we die 200 ton gewoon omhoog gooien.
R: Dan moeten we daar 400 ton van maken.
V: Wat staat er exact op die rekening, want dat horen we wel te weten natuurlijk.
R: Gok...ik denk dat er 9,8 min 8 en een beetje dus dat is ...8 miljoen...ik meen 800,000 op stond.
V: Maar die stortingen zijn verdeeld over 93 en 94 hè? Het zijn elke keer verschillende bedragen geweest hè?
R: Dat vanaf...eh...maart 93, maart...maart-april 93. Dat is het ene gedeelte. Het andere gedeelte waren dus Delta Rio facturen. Ik zal maar zeggen...die zijn uitgeschreven totaal ter waarde van ongeveer 16-17 miljoen francs..
(er wordt koffie besteld)
16-17 miljoen...doen we even...miljoen gaat eraf...facturen uitgeschreven.
V: Ja.
R: Ja er zijn er twee bij eerst voor Ramon...hoe heet (gedeelte onverstaanbaar) ...voor Dynatec (fon.).
V: Ja maar heeft dat dan met T. te maken.
R: Niet rechtstreeks maar indirect wel want ik heb die facturen betaald met stortingen van jou.
V: Ja, dat maakt niet uit, dat is toch niet zichtbaar.
R: Nee dat zijn dus die kasstortingen.
V: Ja dat is toch helemaal niet zichtbaar.
V: Ja. Ik moet nu weer terug naar het 400 ton verhaal, dat gaan we dus helemaal uittypen.
R: Ja we moeten dat dus...
V: ...op papier zetten en dat gaan we dus met z'n drieën gewoon een paar keer gewoon bespreken.
R: Instuderen?
V: Yes, sir.
R: Bij jullie intern is Klaas en dan houdt het op?
V: Niks. Dan is het over en uit. Het zit in de computer achter gesloten deuren, kan niemand in.
10. Bewijsoverweging
De getuige Sapman heeft talrijke verklaringen afgelegd, tegenover Barendregt en de Rijksrecherche, de PEC, de rechter-commissaris in het gerechtelijk vooronderzoek in de onderhavige strafzaak en tenslotte ten overstaan van het hof. De getuige is in essentie consistent geweest in alle tegenover genoemde instanties afgelegde verklaringen. De getuige heeft alle hem gestelde vragen tijdens de vele, soms langdurige verhoren in details beantwoord. Het hof acht de door de getuige Sapman afgelegde verklaringen in ieder geval voldoende betrouwbaar voor zover zij betrekking hebben op de door het hof bewezen geachte feiten, in aanmerking genomen dat in andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen voor de juistheid van die verklaringen voldoende steun kan worden gevonden.
Het hof heeft de overtuiging gekregen dat de verklaringen van de getuige Sapman in zoverre op waarheid en de in de bewezenverklaring opgenomen verklaringen van L. op onwaarheid berusten.
11. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Als getuige in een onder ede voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet op de Parlementaire Enquête afgelegde verklaring feiten tegen de waarheid voordragen, meermalen gepleegd.
12. Strafbaarheid van L.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van L. uitsluit. L. is dus strafbaar.
13. Strafmotivering
13.1. De advocaat-generaal mr Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat L. ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
13.2. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van L. zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
13.3. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
L. heeft zich als getuige ten overstaan van de PEC schuldig gemaakt aan verschillende meineden. Hij heeft in strijd met de op hem als getuige rustende verplichting gehandeld door tijdens een openbaar verhoor onder ede in strijd met de waarheid verklaringen af te leggen. Aldus heeft hij het aan het Parlement toekomende grondwettelijke recht op enquête gefrustreerd. Het welbewust bemantelen van de waarheid ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie, die in staat moet zijn om de waarheid, in casu inzake de hantering van opsporingsmethoden, te achterhalen ten einde bewindslieden ter verantwoording te roepen dan wel bestuurlijke en/of wetgevende maatregelen te initiëren, kan in een democratische rechtsstaat niet worden getolereerd.
Dit klemt des te meer, nu L. tot 1 september 1994 leiding gaf aan de RCID Kennemerland en ten tijde van de bewezenverklaarde meineden als projectleider aan het Kernteam Randstad Noord en Midden was verbonden. Hij had derhalve had behoren te weten hoe zeer het algemeen belang toen vereiste dat de waarheid inzake de in het IRT-tijdperk gebezigde opsporingsmethoden boven tafel kwam, opdat op dat terrein adequate wetgevende en bestuurlijke maatregelen konden worden genomen, en dat de daarvoor benodigde feiten niet mochten worden verdoezeld.
13.4. Ten voordele van L. heeft het hof rekening gehouden met de volgende omstandigheden.
Het werk van criminele inlichtingendiensten bestaat uit het systematisch en gericht inwinnen van gegevens over ernstige criminaliteit. In de periode voorafgaande aan het parlementaire onderzoek door de Werkgroep vooronderzoek opsporingsmethoden (waarvan het rapport Opsporing gezocht d.d. 21 oktober 1994 de basis vormde voor het instellen van de PEC) werd - onder druk van de politiek - een klimaat geschapen waarin de politie moest 'scoren' in de strijd tegen de zware, georganiseerde criminaliteit. Er bestonden grote verschillen tussen de verschillende criminele inlichtingendiensten wat betreft het gebruik van methoden, de beoordeling van inlichtingen en de sturing en registratie van informanten. Onder deze druk heeft L. in een uiterst risicovol gebied 'grenzenzoekend' en 'creatief' geopereerd. De sturing van en de controle op de criminele inlichtingendiensten was toentertijd volstrekt onvoldoende. Van enige sturing van en controle op de RCID Kennemerland door korpschef, OM en korpsbeheerder is de PEC bij haar onderzoek niet gebleken15.
Het hof houdt er rekening mee dat L. in een weinig benijdenswaardige positie verkeerde. Hoewel het hof zijn motieven om onder ede een onware verklaring af te leggen, niet volledig vermag te doorgronden, dienen zich wel enkele motieven aan. Allereerst acht het hof aannemelijk dat de gedragscode die toentertijd binnen de RCID (Kennemerland) gold, elke mededeling omtrent de activiteiten van informanten (al dan niet in samenhang met CID-trajecten) en door hen verschafte informatie blokkeerde, zelfs als die informanten zelf niet schroomden daarover naar buiten te treden; bovendien moet ermee worden gerekend dat degene(n) die het 'saptraject' financierde(n) openbaarmaking bepaald niet op prijs stelde(n). Vervolgens moet gerekend worden met het motief dat daarmee samenhangt dat L., toen het politieke klimaat ten aanzien van de toelaatbaarheid van bijzondere opsporingsmethoden duidelijk was gekenterd - en dat was na het kamerdebat op 7 april 1994 over de opheffing van het IRT en het uitbrengen van het rapport Opsporing gezocht in oktober 1994 volstrekt duidelijk -, een stortvloed van kritische vragen (en daarop volgende kritiek) over het 'saptraject' te wachten stond. Het hof betwijfelt of de strafbare feiten - zoals deelneming in Opiumwetdelicten en valsheid in geschrift - die in het kader van het 'saptraject' werden begaan, een motief voor de meineden hebben gevormd. Op een laatste mogelijke motief - het bemantelen van strafbare feiten die niet al rechtstreeks uit Sapman's verklaring waren gebleken - ontbreekt het hof elk zicht.
Duidelijk is dat het enige juiste antwoord op deze problemen - dit dilemma - zou zijn geweest dat L. hetzij het belang van de Staat of zijn recht op verschoning had ingeroepen om níet te verklaren, hetzij de kritiek over zich heen had moeten laten komen. Hij heeft echter - geconfronteerd met dit dilemma - een foutieve keuze gemaakt door meinedig te verklaren. Ook thans nog is onduidelijk gebleven welk belang of welke belangen L. nu precies zwaarder heeft laten wegen. Het hof heeft aan dit strafproces de indruk overgehouden dat het belang van L. om meinedig te verklaren in belangrijke mate daarin was gelegen dat de rol van de in het 'saptraject' figurerende informant(en) 'koste wat kost' verborgen diende te blijven.
Dat L. zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die vallen buiten het kader van de door de RCID Kennemerland gebezigde opsporingsmethoden is tot op heden op geen enkele wijze gebleken. Evenmin is gebleken dat L. de onderhavige misdrijven heeft gepleegd voor eigen - financieel - gewin. Tijdens het langdurige strafproces is aannemelijk geworden dat naast het motief om over het 'saptraject' geen opening van zaken te willen geven vooral overwegingen van professionaliteit en loyaliteit, in de beleving van L.: bescherming van gerunde informanten en het nakomen van aan hen gedane toezeggingen, een rol hebben gespeeld. L. was - zij het ten onrechte - van mening dat dit belang het zwaarst moest wegen en dat het afleggen van een meinedige verklaring aan dat belang ondergeschikt diende te worden gemaakt. Voor die onjuiste belangenafweging, welke de kern van onze parlementaire democratie raakt, is L. strafrechtelijk aansprakelijk doch de omvang van die strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt naar 's hofs oordeel in belangrijke mate mede bepaald door de omstandigheden waaronder L. zijn RCID-werkzaamheden moest verrichten en de gedragscode die toentertijd in de RCID Kennemerland gold, te weten absolute geheimhouding over dergelijke CID-trajecten. En die gedragscode is de handelwijze van L., ook nadat hij de RCID Kennemerland had verlaten, blijven bepalen.
L. is door de aangifte en de strafvervolging negatief in de publiciteit gekomen en is lange tijd in verband gebracht met andere ernstige misdrijven. Het hof houdt rekening met het feit dat het langdurige strafproces voor hem een grote psychische belasting heeft veroorzaakt.
Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat L. niet eerder is veroordeeld.
13.5. Het hof is, alles afwegende, dan ook van oordeel dat dient te worden volstaan met een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf, waarmee enerzijds de ernst van de gepleegde normschending wordt onderstreept, en anderzijds rekening wordt gehouden met de gevolgen die het thans bewezenverklaarde feit - langs andere weg - al voor L. heeft gehad.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 57 en 207 van het Wetboek van Strafrecht alsmede op artikel 25 van de Wet op de Parlementaire Enquête.
15. BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat L. het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt L. daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart L. strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt L. tot een gevangenisstraf voor de duur van
TWEE MAANDEN.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat L. zich vóór het einde van de proeftijd van TWEE JAREN aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mrs Von Brucken Fock, Scholten-Hinloopen en Aler,
in bijzijn van de griffier mr De Vries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 maart 2002.
1 Zie laatstelijk HR 11 december 2001, NJ 2002, 47.
2 Zie het Rapport onderzoek naar het functioneren van de RCID Kennemerland van de Rijksrecherche Fort-team d.d. 29 maart 1996, Ten Geleide en Bijlage I bij het rapport Inzake opsporing, enquêtecommissie opsporingsmethoden, Werkwijze en procedures, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 12, blz. 27 en 147/148.
3 Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 837, nr. 3, blz. 8).
4 Bijl. I, blz. 31.
5 Memorie van antwoord behorende bij het Voorstel van wet van de leden De Kwaadsteniet, Joekes, Alders en Schutte tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 816, nr. 10, blz. 11.
6 Ibidem, blz. 18.
7 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 476.
8 Zie ook Enquêtecommissie vliegramp Bijlmermeer, Lijst met vragen en antwoorden; Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 241, nr. 14, blz. 131.
9 Nota naar aanleiding van het eindverslag behorende bij het Voorstel van wet van de leden Schutte, Castricum en Hermans tot wijziging van de Wet op de Parlementaire Enquête en in verband daarmee opnemen van een bepaling in het Wetboek van Strafrecht, Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 19 816, nr. 16, blz.4.
10 Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nr. 12, blz. 27.
11 Proces-verbaal van verhoor d.d. 3 maart 1998 (punt 24).
12 Het hof laat daar dat de getuige De Graaf ter terechtzitting van 5 oktober 2001 (blz. 6) heeft verklaard dat Sapman daags na zijn verhoor telefonisch uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven om zijn verklaring te gebruiken, nu de getuigen Coenen en Hercules ter terechtzitting van 22 november 2001 dienaangaande onvoldoende duidelijkheid hebben kunnen verschaffen en Sapman zelf op 22 november 2001 (blz. 7) verklaarde níet de dag na zijn verhoor de PEC te hebben gebeld.
13 Zie het ambtsedig proces-verbaal no. 96/025/P d.d. 24 juni 1996, opgemaakt en ondertekend door W.T. Deinum, rijksrechercheur, en het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof d.d. 14 november 2000, blz. 10, inhoudende als verklaring van de getuige Sapman: "Ik heb heel lang moeten nadenken of ik mee zou werken aan het strafrechtelijk onderzoek. Dat heb ik uiteindelijk gedaan."
14 Zie onder meer het ambtsedig proces-verbaal no. 96/025/P d.d. 26 juni 1996, opgemaakt en ondertekend door H.P.C. Koene en W.T. Deinum, rijksrechercheurs, waarin melding wordt gemaakt van de bijstand van Sapman door de advocaat mr. G. Schippers.
15 Eindrapport Enquête Opsporingsmethoden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 072, nrs. 10-11, blz. 436.