Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-07-2005, AT9411, 2200140403

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-07-2005, AT9411, 2200140403

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoeken op grond van een opmerking in een e-mail afkomstig van het Openbaar Ministerie,gericht aan de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof aangaande de samenstelling van strafkemer. De wrakingsverzoeken worden afgewezen nu niet gezegd kan worden dat de inhoud van het post scriptum in de e-mail van 3 april 2003 van de advocaat-generaal een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de strafkamer die de onderhavige zaak uiteindelijk in 2004 behandelt. Nu een raadsheer uit hoofde van diens aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en overigens uit het samenstel van alle van belang zijnde feiten niet is gebleken van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van genoemde raadsheren, wijst het hof de wraking van de raadsheren af.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE

De wrakingskamer

heeft de navolgende beslissing gegeven op het verzoek om wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verdachte],

gevestigd te [adres].

Het verzoek om wraking

1. Ter terechtzitting van de strafkamer in dit hof op 25 mei 2005, heeft de raadsman van de verdachte, mr. E. van Liere, advocaat te Rotterdam, namens verdachte een verzoek tot wraking van de voorzitter mr. A.V. van den Berg en de oudste raadsheer mr. C.G.M. van Rijnberk van deze strafkamer gedaan.

2. De voorzitter en de oudste raadsheer hebben niet in de wraking berust.

3. De wrakingskamer van het hof heeft dit verzoek op 4 juli 2005 behandeld en de verzoeker bij monde van diens raadsman, alsmede de advocaat-generaal mr. G.C. Haverkate gehoord.

4. De raadsman heeft zijn verzoek toegelicht aan de hand van schriftelijke aantekeningen die aan het proces-verbaal van de zitting van 25 mei 2005 zijn gehecht.

Zakelijk weergegeven heeft hij gesteld:

In de zaak waarom het hier gaat, zijn in het strafdossier van de medeverdachte [naam] twee e-mails, gedateerd 3 en 17 april 2003, van de advocaat-generaal mr. H.C. Plugge aan het hof aangetroffen. Gelet op de inhoud van deze e-mails is de raadsman van mening dat:

- de behandelend strafkamer zich blootstelde aan de schijn dat haar samenstelling beïnvloed is door een daartoe strekkend voorstel van één van de procespartijen;

- aannemelijk is geworden dat de zittingsrechters inhoudelijk gecommuniceerd hebben over de zaak met het openbaar ministerie zonder dat de verdediging daarvan weet had, hetgeen op gespannen voet staat met het bepaalde in artikel 12 Wet op de rechterlijke organisatie (24 RO oud);

- de verdachte in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze reden heeft te vrezen dat de aan het onderzoek ter zitting deelnemende rechters de vereiste onpartijdigheid, onafhankelijkheid en onbevangenheid missen, zoals bedoeld in artikel 6

lid 1 EVRM, althans dat mr. Van den Berg en mr. Van Rijnberk geen "impartial tribunal" meer kunnen vormen in dit verband. Zij kunnen immers in de gegeven omstandigheden niet meer de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid vermijden.

5. Ter zitting van 4 juli 2005 heeft de raadsman deze standpunten nader onderbouwd conform zijn overgelegde pleitaantekeningen.

6. Ter zitting van 4 juli 2005 heeft de advocaat-generaal mr. Haverkate zijn standpunt uiteengezet conform zijn overgelegde aantekeningen. Hij heeft hierin aangegeven dat de wrakingskamer zich ervan moet vergewissen dat het tempovoorschrift uit artikel 513 Wetboek van Strafvordering is nageleefd, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de verzoeker.

7. Mr. Van den Berg heeft een schriftelijke reactie overgelegd, onder meer inhoudende:

Ik weet niet meer wanneer ik van de e-mails voor de eerste keer kennis heb genomen. De gang van zaken bij de samenstelling van de kamer die de betreffende zaken diende te behandelen, is als volgt geweest. Gelet op de aard van de zaken lag behandeling door de strafkamer van het hof, belast met de behandeling van fraude-, economie- en milieuzaken, voor de hand. Die kamer bestond ten tijde van de toedeling van de zaken (het hof leest: de strafzaken tegen de [verdachte] [naam]) uit een voorzitter en twee leden. De voorzitter achtte het niet opportuun om zelf de zaak te behandelen. Na overleg met mij heeft hij mij aangewezen als voorzitter. Het derde lid van de kamer, dat bijzondere kennis heeft van het belastingrecht, achtte het evenmin opportuun om de zaak te behandelen. Ik heb in overleg met de voorzitter van de strafsector (die met het bestaan en de inhoud van de e-mails niet bekend was) de leden van de kamer bepaald. Daarbij zijn raadsheren aangewezen uit de strafkamer van het hof waarmee de FEM-kamer in een cluster is ingedeeld. Een van de twee uit die kamer aangewezen raadsheren is mr. Van Rijnberk. Zij is aangezocht omdat wij het, gelet op de aard van de zaken, wenselijk vonden om een raadsheer bij de behandeling te betrekken, die bijzondere kennis heeft van het belastingrecht.

8. Mr. Van Rijnberk, heeft een schriftelijke reactie overgelegd, onder meer inhoudende:

Per 1 maart 2003 maak ik deel uit van de strafsector als lid van de derde meervoudige strafkamer, welke een cluster vormt met de strafkamer die fraude-, economie- en milieuzaken behandelt.

Eerst op de zitting d.d. 25 mei 2005 heb ik kennis gekregen van de door de heer de Bont toen overgelegde e-mails. Met mijn voorbereiding heb ik me gericht op de relevante inhoudelijke aspecten van beide zaken (het hof leest: de strafzaken t[verdachte] [naam]).

Mij staat bij dat kort na mijn plaatsing in zijn kamer mr. Koning, voorzitter van de derde meervoudige strafkamer, mede in verband met het maken van het zittingsrooster, met mij gesproken heeft over de samenstelling van de strafkamer die de onderhavige strafzaken zou behandelen en de wenselijkheid dat in verband met mijn fiscale achtergrond ik daarvan deel zou uitmaken, zulks omdat mr. Reinking, die lid was van de FEM-kamer en ook een fiscale achtergrond had, daarvoor kennelijk niet beschikbaar was.

Beoordeling van het verzoek:

9. De wrakingskamer gaat uit van de volgende vaststaande feiten:

- De behandeling van de zaak tegen de verdachte zou aanvankelijk dienen op 23 mei 2003;

- In een e-mail van 3 april 2003 schrijft de advocaat-generaal mr. Plugge voor aanvang van deze zitting aan de voorzitter van de FEM-kamer, mr. J. Borgesius, dat feit 3 van de dagvaarding vervalt en dat zij de raadslieden daarvan ook op de hoogte heeft gesteld. Zij verzoekt tevens de bijzitters hiervan op de hoogte te stellen. De advocaat-generaal weet niet wie dit zijn en oppert in een post scriptum: "is het een idee [voornaam] van Rijnberk vanwege haar fiscale achtergrond in de combinatie op te nemen?";

- Uit het e-mailbericht van 17 april 2003 blijkt dat de advocaat-generaal inmiddels bekend is met het gegeven dat de samenstelling van de strafkamer zal zijn: mrs. Borgesius, Reinking en Van den Berg. Zij deelt hen daarin gemotiveerd mede dat zij besloten heeft de dagvaarding voor 23 mei 2003 in te trekken;

- Op 24 april 2003 wordt de dagvaarding daadwerkelijk ingetrokken en op diezelfde datum is daarover een persbericht uitgegaan;

- Vanaf die datum was dus de strafzaak t[verdachte] in hoger beroep niet meer aanhangig;

- De e-mailwisseling betrekking hebbend op de zitting, die door de intrekking van de dagvaarding niet heeft plaatsgevonden, bleef in het dossier achter;

- Een tweede dagvaarding is verstuurd voor de zitting van 26 mei 2004;

- De kamer is alsdan anders samengesteld en bestaat uit mrs. Van den Berg, Van Rijnberk en Mos. Niet alleen mr. Reinking is uit de oorspronkelijke kamer, ook mr. Borgesius maakt hier geen deel meer van uit;

- Uit de schriftelijke verklaringen van mrs. Van den Berg en Van Rijnberk blijkt de gang van zaken hieromtrent: mr. Van den Berg is door mr. Borgesius verzocht zijn plaats als voorzitter in te nemen. Mr. Van den Berg heeft met de voorzitter van de strafsector overleg gevoerd over de samenstelling. Mr. Van Rijnberk is na overleg met haar kamervoorzitter mr. S.C.H. Koning deel gaan uitmaken van de desbetreffende kamer. De uiteindelijke kamer die de zaak zal behandelen zal derhalve bestaan uit twee leden uit de strafkamer van mr. Koning en één lid (mr. Van den Berg) uit de kamer van mr. Borgesius. Beide kamers werken samen in een cluster.

De wrakingskamer oordeelt als volgt:

10. Ter zitting van 4 juli 2005 heeft de raadsman van de verdachte medegedeeld dat hij bij een eerdere inzage de desbetreffende e-mails van 3 en 17 april 2003 niet in het dossier heeft aangetroffen en voor het eerst van deze e-mails heeft kennis genomen op 25 mei 2005.

Aannemelijk is geworden dat de desbetreffende e-mails zich vóór 25 mei 2005 in het dossier bevonden, doch dat de raadsman deze niet heeft gezien, nu hij op vragen van de voorzitter heeft verklaard, geen kennis te hebben genomen van een roze map, waarin naar het hof ambtshalve bekend is, dergelijke e-mails zich bevinden, naast andere stukken van correspondentie. Nu derhalve niet is uit te sluiten dat de raadsman eerst ter zitting van 25 mei 2005 kennis heeft genomen van deze e-mails, is het hof van oordeel dat het verzoek tijdig is gedaan.

11. Blijkens het bepaalde in artikel 258 lid 6 juncto artikel 412 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering doet het Openbaar Ministerie de voorzitter van de kamer van het hof belast met de behandeling van strafzaken een voordracht betreffende de appointering van strafzaken ter zitting.

De communicatie tussen het Openbaar Ministerie en de voorzitter van de desbetreffende strafkamer buiten de terechtzitting dient zich in beginsel, behoudens andere wettelijke regelingen, te beperken tot de voorbereiding van de zitting.

12. In haar mail van 3 april 2003 heeft de advocaat-generaal zich niet aan de uit de wet af te leiden en onder punt 11 gestelde norm gehouden door in een post scriptum het idee te opperen een bepaalde raadsheer in de combinatie op te nemen.

13. Gelet op het verhandelde onder punt 9 kan gesteld worden dat de onderhavige strafzaak in twee fases bij het hof is aangebracht. Een eerste fase die begint met het uitreiken van de dagvaarding voor de terechtzitting op 23 mei 2003 en eindigt met de intrekking van de dagvaarding op 24 april 2003. Daarnaast een tweede fase die begint met het uitreiken van de dagvaarding voor de zitting van 26 mei 2004.

In de eerste fase van de behandeling is de suggestie van de advocaat-generaal om de raadsheer mr. Van Rijnberk in de combinatie op te nemen niet gevolgd, nu de kamer gedurende die fase bestond uit de raadsheren Borgesius, Reinking en Van den Berg. Het hof stelt derhalve vast dat het post scriptum in de e-mail van 3 april 2003 in deze fase geen, althans geen rol van betekenis heeft gespeeld.

In de tweede fase van de behandeling van de zaak in 2004 zijn zowel mr. Borgesius als mr. Reinking uit de eerdere combinatie verdwenen. Mrs. Van den Berg, Van Rijnberk en Mos hebben zitting in de kamer genomen. Blijkens de schriftelijke reacties van de raadsheren Van den Berg en Van Rijnberk, zoals vermeld onder de punten 7 en 8, heeft het post scriptum in de desbetreffende e-mail van 3 april 2003 van de advocaat-generaal evenmin een rol gespeeld bij de totstandkoming van de samenstelling in de tweede fase. De e-mail van 3 april 2003 was immers niet aan mr. Van den Berg gericht en hij heeft in overleg met de voorzitter van de strafsector, die niet van het bestaan van de e-mail op de hoogte was, bepaald dat mr. Van Rijnberk in de kamer plaats zou nemen wegens haar bijzondere kennis van het belastingrecht. Mr. Van Rijnberk zelf heeft verklaard dat zij in overleg met haar kamervoorzitter mr. Koning in verband met haar fiscale achtergrond de onderhavige strafzaak is gaan behandelen.

Gelet op de inhoud van het post scriptum in de e-mail van 3 april 2003 kan de schijn worden gewekt dat de samenstelling van de strafkamer die de zaak van de verdachte zou behandelen, is beïnvloed door het Openbaar Ministerie. Ook gelet op het feit dat daarnaast niet is gebleken van een antwoord van Mr. Borgesius aan de advocaat-generaal, zou de rechterlijke onpartijdigheid van de strafkamer hierdoor schade kunnen lijden.

Het onderzoek ter terechtzitting van 4 juli 2005 naar aanleiding van het wrakingsverzoek heeft echter uitgewezen dat niet gezegd kan worden dat de inhoud van het post scriptum in de e-mail van 3 april 2003 van de advocaat-generaal een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de strafkamer die de onderhavige zaak uiteindelijk in 2004 behandelt.

Nu een raadsheer uit hoofde van diens aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en overigens uit het samenstel van alle van belang zijnde feiten niet is gebleken van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van genoemde raadsheren, wijst het hof de wraking van de raadsheren mrs. Van den Berg en Van Rijnberk af.

Voor zover de raadsman zijn wrakingsverzoek tevens grondt op het feit dat ook inhoudelijk tussen de advocaat-generaal en het hof is gecommuniceerd over de zaak blijkens de e-mails van 3 en 17 april 2003, kan deze grond het verzoek om wraking niet dragen, nu de bedoelde gegevens blijkens het onderzoek ter terechtzitting ook ter kennis van de verdediging zijn gebracht/gekomen, terwijl deze kwesties bovendien ter zitting kunnen worden besproken.

BESLISSING

Het hof:

Wijst het verzoek om wraking van mrs. Van den Berg en Van Rijnberk af.

Deze beslissing is gegeven op 15 juli 2005 door

Mrs. Stoker-Klein, In 't Velt-Meijer en Stille,

in tegenwoordigheid van de griffier mr. Berkepeis.

Mr. Stille is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.