Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-10-2006, AY9821, 2200256105

Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-10-2006, AY9821, 2200256105

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
11 oktober 2006
Datum publicatie
11 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY9821
Formele relaties
Zaaknummer
2200256105

Inhoudsindicatie

Vrijspraak ambtenaar m.b.t. aannemen giften van een aannemer: het hof acht niet bewezen dat de verdachte de giften heeft aangenomen in de wetenschap dat deze hem gedaan werden teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten. Voorts acht het hof niet bewezen dat de verdachte heeft begrepen wat het doel van de "gift" was. Evenmin is bewezen dat de verdachte (subsidiair) wist dat de betreffende giften hem werden gedaan teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen. Deel van de feiten is verjaard, deel van de dagvaarding is nietig verklaard.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002561-05

Parketnummer: 10-000012-02

Datum uitspraak: 11 oktober 2006

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te 's-Gravenhage

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 15 april 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],

adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 27 september 2006.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest, zodat 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, resteren.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Geldigheid van de inleidende dagvaarding

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig is voor wat betreft het onderdeel achter het vijfde gedachtestreepje van het primair tenlastegelegde, en voor wat betreft het onderdeel achter het vierde en vijfde gedachtestreepje van het subsidiair tenlastegelegde is opgenomen.

Het hof komt, wat het subsidiair tenlastegelegde betreft, tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Wat het primair tenlastegelegde betreft is het hof met de raadsman van oordeel dat niet valt in te zien wat laakbaar is aan het verbeteren en instandhouden van zakelijke relaties tussen ambtenaren en aannemers. Ook in zoverre voldoet de dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal de dagvaarding terzake van bovengenoemde punten nietig verklaren.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

1. Schending van beginselen van een goede procesorde

Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing om tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte over te gaan op tal van punten is afgeweken van de geldende vervolgingsrichtlijnen, hetgeen in strijd is met beginselen van een goede procesorde. De verdachte mocht er op basis van deze richtlijnen op vertrouwen dat hij niet strafrechtelijk, maar hoogstens tuchtrechtelijk zou worden aangesproken. Dat had bovendien meer voor de hand gelegen en was rechtvaardiger geweest, aldus de raadsman.

Gelet op de hierna te geven beslissing zal het hof een bespreking van dit verweer om proceseconomische redenen achterwege laten. Naar het oordeel van het hof is de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

2. Verjaring

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de in artikel 70 aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaalde termijn van zes jaren is vervuld met betrekking tot de subsidiair tenlastegelegde feiten, voor zover die zijn gepleegd voor 21 mei 1997. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de eerste daad van vervolging van de verdachte zijn inverzekeringstelling op 21 mei 2003 is geweest.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het subsidiair tenlastegelegde beslaat de periode van 1 november 1993 tot en met 31 oktober 2001. Als eerste daad van vervolging merkt het hof aan de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek d.d. 8 maart 2002. De in artikel 70, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde termijn is derhalve vervuld met betrekking tot die feiten die zijn gepleegd voor 8 maart 1996, zodat het recht tot strafvordering met betrekking tot de feiten is vervallen. Het openbaar ministerie dient derhalve met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde deels, namelijk voor de feiten die zijn begaan in de periode voor 8 maart 1996, niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Vrijspraak

Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende overwogen.

Aan de verdachte wordt primair verweten dat hij als ambtenaar van Rijkswaterstaat giften heeft aangenomen in de wetenschap dat deze hem gedaan werden teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten. In de tenlastelegging worden als giften onder meer genoemd: de voldoening van kosten van bezoek aan de uitgaansgelegenheid [naam] en van twee reizen naar het buitenland.

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die op kosten van een aannemersbedrijf genoemde uitgaansgelegenheid in juli 1996 heeft bezocht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de voor de verdachte belastende verklaring van de enige door het openbaar ministerie geproduceerde getuige bijna zeven jaren na juli 1996 is afgelegd en weer later door hem in belangrijke mate is afgezwakt en dat ook overigens geen bewijs hiervoor aanwezig is.

Voorts heeft onderzoek ter terechtzitting het hof niet tot de overtuiging gebracht dat de verdachte, zoals hem is tenlastegelegd, wist dat de vliegreizen naar Zwitserland in november 1996 en naar Schotland en Ierland in juli 1997 giften waren die hem werden gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, naar als onweersproken vaststaat, die reizen in elk geval mede zijn gemaakt om bepaalde fabrieken en projecten te bezichtigen. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat het bezoek aan deze fabrieken en projecten voor de verdachte nuttig was om op de hoogte te blijven van ontwikkelingen in zijn vakgebied, en dus relevant voor een goede functie-uitoefening. Daarbij stelt het hof vast dat dit niet alleen gold voor zijn hoofdfunctie van afdelingsdirecteur van Rijkswaterstaat in een provincie, maar vooral voor zijn nevenfuncties: het namens Rijkswaterstaat (naast vertegenwoordigers van brancheorganisaties) deelnemen in besturen van landelijke beroepsverenigingen en certificerende instituten van de grond-, water- en wegenbouw. Voorts is niet betwist dat het desbetreffende aannemersbedrijf, dat eigenaar was van het voor die reizen gebruikte vliegtuig, regelmatig dat vliegtuig gebruikte om voor zakelijke doeleinden te reizen naar de door de verdachte bezochte locaties. Onder die omstandigheden kan redelijkerwijs niet aan de verdachte worden tegengeworpen dat hij, dan wel zijn werkgever, geen financiële bijdrage heeft geleverd in de kosten van de reizen. Daarbij komt dat de verdachte volgens zijn verklaring in die jaren wel vaker met volle instemming van zijn werkgever met andere aannemersbedrijven op hun kosten op reis ging naar beroepsgerelateerde bestemmingen in het buitenland, welke reizen naast zakelijke ook ontspannende componenten hadden. Het hof acht die verklaring aannemelijk, mede bezien in het licht van de destijds geldende gewoonten en gebruikelijke omgangsvormen tussen de overheid en de aannemersbranche. Het hof acht van algemene bekendheid dat die gewoonten en omgangsvormen destijds een minder strikt en zakelijk karakter droegen dan tegenwoordig.

De omstandigheid ten slotte dat de verdachte in dit geval de in de tenlastelegging vermelde reizen niet vooraf aan zijn superieuren heeft gemeld of daarvoor toestemming heeft gevraagd, acht het hof voor zijn oordeel niet van doorslaggevende betekenis, gelet op de rang en de functie van de verdachte en zijn daarbij passende verantwoordelijkheden binnen Rijkswaterstaat.

Uit het voorgaande kan niet volgen dat verdachte, toen hij met de aannemer op reis ging, heeft geweten of begrepen dat de door het aannemersbedrijf gedragen reiskosten een gift waren, laat staan een gift om een tegenprestatie te verkrijgen.

Met betrekking tot het wettelijke vereiste bewijs van dit verband tussen een "gift" en een tegenprestatie, stelt het hof vast dat aannemelijk is geworden dat de procedures voor de binnen de competentie van de verdachte vallende aanbestedingen van Rijkswaterstaat, en de controles daarop, de verdachte geen ruimte gaven voor bevoordeling van een aannemersbedrijf om andere dan zakelijke redenen, en dat de verdachte zich dat realiseerde. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat verdachte heeft begrepen wat het doel van de "gift" was. Daarmee is naar het oordeel van het hof de wetenschap van het genoemde verband ook niet aannemelijk geworden.

Evenmin als de rechtbank acht het hof bewezen dat de verdachte wist dat de reizen giften waren, gedaan ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten.

Naar het oordeel van het hof is ter zake van het subsidiair tenlastegelegde, voor zover niet nietig verklaard en niet verjaard, niet komen vast te staan dat de verdachte wist dat de betreffende giften hem werden gedaan teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen. Het hof verwijst naar zijn hiervoor opgenomen overwegingen met betrekking tot de vrijspraak van de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart de dagvaarding nietig voor het onderdeel van het primair tenlastegelegde dat is opgenomen achter het vijfde gedachtepuntje en voor de onderdelen van het subsidiair tenlastegelegde die zijn opgenomen achter het vierde en vijfde gedachtepuntje.

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde voor zover het de periode vóór 8 maart 1996 betreft.

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Dit arrest is gewezen door mr. J. Borgesius, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. S.K. Welbedacht, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Erskine. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 oktober 2006.

Mr. Welbedacht is buiten staat dit arrest te ondertekenen.