Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-03-2007, BA0467, 2200217105

Gerechtshof 's-Gravenhage, 09-03-2007, BA0467, 2200217105

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
9 maart 2007
Datum publicatie
13 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA0467
Formele relaties
Zaaknummer
2200217105

Inhoudsindicatie

De verdachte heeft gedurende een periode van bijna een half jaar deelgenomen aan een criminele organisatie die het op grote schaal verhandelen van heroïne tot hoofddoel had. Daartoe heeft de verdachte samen met anderen twee grote partijen heroïne vervoerd. Redelijke termijn is overschreden, strafvermindering.

Verweer nietigheid dagvaarding verworpen: In de tenlastelegging dient in het geval van een criminele organisatie het oogmerk (het plegen van misdrijven) slechts in zoverre te worden omschreven, zoals ook in dit geval is geschied, dat duidelijk is met het plegen van welk soort misdrijven de organisatie zich inlaat. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zullen vervolgens de structuur, de leden, hun rol en de activiteiten van de organisatie blijken.

Verweer mbt doorzoeking woning verworpen: De stelling van de verdediging dat de bescherming van het huisrecht van de bewoners van die woning zich ook uitstrekt tot goederen van de verdachte die zich (volgens het OM) aldaar bevonden, vindt geen steun in het recht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002171-05

Parketnummer(s): 09-004032-04

Datum uitspraak: 9 maart 2007

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te 's-Gravenhage

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 februari 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1978,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 3 oktober 2005 (pro forma), 25 november 2005, 10 februari 2006, 18 april 2006 (pro forma), 27 juni 2006 (pro forma), 15 september 2006 (pro forma), 5 december 2006, 6 december 2006, 20 februari 2007 en 23 februari 2007.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke aanpassing omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 primair en subsidiair, 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 5 eerste en tweede cumulatief, 6 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest en beslissing omtrent het inbeslaggenomene als nader in het vonnis vermeld.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en een mededeling van de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van 25 november 2005 niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde.

Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.

Verweer nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 7

De verdediging heeft bij dupliek aangevoerd dat zij van oordeel is dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde nietig is, nu het haar niet duidelijk is wat de tenlastelegging beoogt. In de tenlastelegging wordt uitgegaan van één criminele organisatie, terwijl de verdediging van oordeel is dat moet worden uitgegaan van twee criminele organisaties.

Voor zover dit verweer nog aan de orde is – nu dit eerst bij dupliek is gevoerd – verwerpt het hof dit.

Een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kent een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, waarbij het niet noodzakelijk is dat steeds dezelfde personen bij alle handelingen die in het kader van de organisatie worden verricht betrokken zijn. In de tenlastelegging dient in het geval van een criminele organisatie het oogmerk (het plegen van misdrijven) slechts in zoverre te worden omschreven, zoals ook in dit geval is geschied, dat duidelijk is met het plegen van welk soort misdrijven de organisatie zich inlaat. Daarbij behoeft geen omschrijving te worden gegeven van de verschillende samenwerkingsverbanden of de structuur binnen de organisatie, noch behoeft verwezen te worden naar concrete (eventueel reeds gepleegde, dan wel nog te plegen) misdrijven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zullen vervolgens de structuur, de leden, hun rol en de activiteiten van de organisatie blijken.

Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging een voldoende duidelijke omschrijving bevat van hetgeen de verdachte wordt verweten en derhalve voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is ook niet gebleken dat bij de verdachte daaromtrent enige onduidelijkheid bestaat.

Verweer onrechtmatige doorzoeking woning

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de doorzoeking op 12 mei 2004 in de woning aan de [adres 1] te Beverwijk plaats heeft gevonden zonder rechtsgeldige grond. Daartoe wordt aangevoerd dat aan de toestemming van de bewoner de nodige gebreken kleven. De bewoner beheerst immers de Nederlandse taal niet goed en heeft geen toestemming gegeven de woning te doorzoeken, alleen om rond te kijken. Bovendien was de politie al begonnen met het doorzoeken van de woning, vóórdat toestemming werd verkregen en kan een verkregen toestemming niet met terugwerkende kracht een daaraan voorafgaand optreden legitimeren, aldus de verdediging.

Volgens de verdediging dient het verzuim tot het oordeel te leiden dat de heroïne die is aangetroffen in de woning, onrechtmatig is verkregen en niet mag worden gebruikt voor het bewijs. Immers het betreft hier een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, tijdens het vooronderzoek begaan waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad, een en ander zoals nader onderbouwd in de ter terechtzitting van 20 februari 2007 overgelegde en in kopie aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De wettelijke voorschriften met betrekking tot het doorzoeken van woningen strekken tot bescherming van de belangen van de bewoners van die woningen. In de woning aan de [adres 1] te Beverwijk waren op 12 mei 2004 woonachtig het echtpaar [X] en hun kinderen. De verdachte was alstoen woonachtig aan het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage. De stelling van de verdediging dat de bescherming van het huisrecht van de bewoners van de [adres 1] te Beverwijk zich ook uitstrekt tot goederen van de verdachte die zich – volgens het openbaar ministerie - aldaar bevonden, vindt geen steun in het recht. Aldus moet de verdachte worden geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad voor zover de wettelijke voorschriften met betrekking tot de doorzoeking van de woning aan de [adres 1] te Beverwijk niet of onvoldoende zouden zijn nageleefd. Reeds hierom wordt het verweer in deze verworpen.

Daarenboven is het hof niet gebleken van enig verzuim met betrekking tot de hier bedoelde voorschriften. De bewoner van de [adres 1] te Beverwijk, [mededader 1], heeft blijkens zijn bij de politie op 16 mei 2004 te 12.30 uur in de Turkse taal afgenomen verhoor op 12 mei 2004 vóór het binnentreden in de woning reeds mondeling zijn toestemming gegeven voor de doorzoeking:

Omstreeks 23.30 uur ging de deurbel.(..) Het bleek politie te zijn. Toen ik vroeg wat ze kwamen doen vertelde een van hen dat er drugs in mijn huis zou liggen. Ik zei toen dat ze binnen mochten komen en gaf toestemming om te zoeken. [Mijn echtgenote] en ik werden daarna aangehouden.

Voorts heeft [mededader 1] bij de politie meermalen een uitgebreide verklaring in de Nederlandse taal afgelegd, waaronder op 13 mei 2004 te 11.00 uur, welke verklaring onder meer inhoudt:

Ik woon 10 jaar in Nederland en ben de Nederlandse taal redelijk machtig. Ik heb geen tolk nodig.

Er zijn het hof geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan volgen dat uitsluitend toestemming is gegeven om rond te kijken in de woning, noch is gebleken dat de politie al was begonnen met het doorzoeken van de woning voordat daartoe toestemming was verleend dan wel dat [mededader 1] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om de strekking van zijn toestemming te begrijpen.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 5 eerste en tweede cumulatief, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 5 en 6

De verklaring van de verdachte dat de in zijn woning aangetroffen rugzak toebehoorde aan een vriend die naar Duitsland zou vertrekken en hem had gevraagd de rugzak voor hem te bewaren komt het hof, bezien in het licht van de op de andere bewezenverklaarde feiten betrekking hebbende bewijsmiddelen, ongeloofwaardig voor. Dit temeer nu de verdachte desgevraagd geen enkele mededeling heeft gedaan over de identiteit van die vriend en hij voorts geen aannemelijke verklaring heeft gegeven toen hem werd gevraagd waarom hij de rugzak in bewaring moest nemen.

Gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2006 dat hij de rugzak meermalen geopend heeft gezien en er ook eens een broek uit heeft gehaald, komt de verklaring van de verdachte dat hij niet zou hebben geweten wat er zich in de rugzak bevond het hof evenzeer ongeloofwaardig voor.

Ten slotte overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat iemand (anders) de aangetroffen zaken tijdens zijn verhuizing of op een ander moment in de rugzak heeft gestopt het hof uitermate onwaarschijnlijk voorkomt en dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie nopen.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Ten aanzien van het onder 5 eerste cumulatief bewezenverklaarde:

Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Ten aanzien van het onder 5 tweede cumulatief bewezenverklaarde:

Een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde:

Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.

Ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:

Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 5 eerste en tweede cumulatief, 6 en 7 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij de advocaat-generaal rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft gedurende een periode van bijna een half jaar deelgenomen aan een criminele organisatie die het op grote schaal verhandelen van heroïne tot hoofddoel had. Daartoe heeft de verdachte samen met anderen twee grote partijen heroïne vervoerd. Voorts is in de woning van de verdachte een rugzak aangetroffen met daarin een kleine hoeveelheid heroïne, alsmede weegschaaltjes en stoffen waarvan bekend is dat het handelen in heroïne daarmee kan worden voorbereid.

De bovengenoemde delicten leiden tot de verspreiding en het gebruik van heroïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar.

Daarnaast heeft de verdachte munitie voorhanden gehad.

Van de zijde van de verdachte is betoogd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Ook naar het oordeel van het hof is thans het tijdsverloop sedert de aanvang van de behandeling in hoger beroep zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld.

Daarbij neemt het hof in overweging dat op verzoek van de verdediging een gecompliceerd en tijdrovend stemherkenningsonderzoek heeft plaatsgevonden dat ertoe heeft geleid dat de behandeling in hoger beroep langer heeft geduurd. Het hof is anderzijds van oordeel dat het onderzoek ten gevolge van het handelen van de politie vertraging heeft opgelopen.

Het hof is van oordeel dat, gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de hiermee samenhangende ouderdom van de feiten in plaats van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en tien maanden een passende en geboden reactie vormt.

Beslag

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verbeurdverklaring van het blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp genummerd 1 en teruggave aan de verdachte van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen genummerd 2 tot en met 4.

Het blijkens de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp genummerd 1, met betrekking tot welk voorwerp het onder 5 bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Ten aanzien van de blijkens de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen genummerd 2 tot en met 4 zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a (oud) van de Opiumwet, de artikelen 24, 33, 33a, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.

Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 5 eerste en tweede cumulatief, 6 en 7 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

3 (drie) jaren en 10 (tien) maanden.

Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Verklaart onttrokken aan het verkeer het voorwerp zoals dit vermeld is op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder nummer 1.

Gelast de teruggave van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 2 tot en met 4 aan de verdachte.

Dit arrest is gewezen door

mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, mr. R.C.A. Duindam en

mr. M.J. Bax-Luhrman, in bijzijn van de griffier

mr. P.M. Tolen.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 maart 2007.