Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-12-2007, BC0619, 05/1725
Gerechtshof 's-Gravenhage, 20-12-2007, BC0619, 05/1725
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 20 december 2007
- Datum publicatie
- 20 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2007:BC0619
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2005:AU2088, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK4547, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4547
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK4549, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK4549
- Zaaknummer
- 05/1725
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024] art. 305a, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 1:2, Wet subsidiëring politieke partijen [Tekst geldig vanaf 01-05-2013] [Regeling ingetrokken per 2013-05-01], Wet subsidiëring politieke partijen [Tekst geldig vanaf 01-05-2013] [Regeling ingetrokken per 2013-05-01] art. 2, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023], Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 1, Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 6
Inhoudsindicatie
Collectieve actie tegen de Staat wegens discriminatie van vrouwen binnen politieke partij (SGP). Rechtstreekse werking van artikel 7 Vrouwenverdrag. Botsing van grondrechten. Gelijke behandeling versus vrijheid van godsdienst, vereniging en meningsuiting. Onrechtmatige daad van de Staat. Geen bevel tot nemen van maatregelen, wetgeving, subsidie.
Uitspraak
Uitspraak: 20 december 2007
Rolnr.: 05/1725
Rolnr. rb.: HA ZA 03/3395
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelende te ’s-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. G.J.H. Houtzagers,
en
de vereniging STAATKUNDIG GEREFORMEERDE PARTIJ,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
gevoegde partij aan de zijde van de Staat,
hierna te noemen: de SGP,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
tegen
1. STICHTING PROEFPROCESSENFONDS CLARA WICHMANN,
gevestigd te Amsterdam,
2. de vereniging NEDERLANDS JURISTENCOMITÉ VOOR DE MENSENRECHTEN,
gevestigd te Leiden,
3. STICHTING HUMANISTISCH OVERLEG MENSENRECHTEN,
gevestigd te Utrecht,
4. NEDERLANDSE VERENIGING VOOR VROUWENBELANGEN, VROUWENARBEID EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
5. VERENIGING VROUWENNETWERK NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Clara Wichmann c.s.,
procureur: mr. E. Grabandt.
Het geding
Voor het verloop van het geding tot ’s hofs arrest in het voegingsincident van 16 februari 2006 verwijst het hof naar dat arrest. Vervolgens hebben de SGP en de Staat ieder een memorie van grieven genomen (in beide gevallen met producties), waarin de SGP drie en de Staat twaalf grieven tegen het bestreden vonnis hebben aangevoerd. Clara Wichmann c.s. hebben bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel (met producties) de grieven van de Staat en de SGP bestreden en, onder aanvoering van één - niet als zodanig aangeduide - grief incidenteel appel ingesteld. De Staat en de SGP hebben ieder bij memorie van antwoord in het incidenteel appel het incidenteel appel bestreden. Op 5 november 2007 hebben partijen, mede aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities, de zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door mr. F.W. Bleichrodt en mr. M.B. de Witte-van den Haak, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, de SGP door mr. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam en Clara Wichmann c.s. door mr. T. Barkhuysen, mr. A. Collignon en mr. K.A. Messelink, allen advocaat te Amsterdam. Tenslotte hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
de achtergrond van de zaak
1.1 Aangezien geen grieven zijn gericht tegen de feiten die de rechtbank onder het hoofdje “Feiten” in het bestreden vonnis heeft vastgesteld en partijen daarover ook niet van mening verschillen, zal het hof eveneens van deze feiten uitgaan.
1.2 Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in appel van belang, om het volgende.
1.3 De SGP is een politieke partij die in 1918 is opgericht en die thans met twee zetels is vertegenwoordigd in de Tweede Kamer. De SGP gaat, mede blijkens art. 2 van haar statuten, uit van het absoluut gezag van Gods Woord (de bijbel, hof, en dan naar de zuivere Statenvertaling) over alle terreinen des levens, daaronder begrepen het staatkundige en maatschappelijke leven, zoals nader uitgewerkt in het Program van Beginselen.
1.4 Op grond van Gods Woord en het Program van Beginselen stelt de SGP zich op het standpunt dat de man het hoofd is van de vrouw en dat de vrouw het regeerambt niet toekomt. Deze opvatting (hierna: ‘het vrouwenstandpunt’) heeft er onder meer toe geleid dat de statuten van de SGP in 1997 in die zin zijn gewijzigd dat vrouwen slechts buitengewoon lid van de SGP konden worden, hetgeen betekende dat vrouwen binnen de partij geen bestuursfuncties konden vervullen, geen stemrecht hadden en niet kandidaat gesteld konden worden voor algemeen vertegenwoordigende organen.
1.5 Op 24 juni 2006 heeft de algemene ledenvergadering van de SGP besloten de statuten zodanig te wijzigen, dat daarin op geen enkele wijze meer onderscheid wordt gemaakt tussen mannen en vrouwen. Vrouwen kunnen sindsdien lid worden van de SGP, zij hebben stemrecht in de algemene ledenvergadering en zij kunnen binnen de partij bestuursfuncties vervullen. De reden voor deze besluitvorming was niet dat de SGP het vrouwenstandpunt had verlaten, maar slechts dat het volwaardig functioneren van vrouwen binnen de vereniging daarmee niet langer onverenigbaar werd geacht. Gehandhaafd is dat vrouwen zich niet verkiesbaar kunnen stellen voor de algemeen vertegenwoordigende organen. Slechts die vrouwen kunnen immers lid worden van de SGP die grondslag en doelstelling van de SGP, daaronder begrepen het Program van Beginselen, onderschrijven en die daarmee, in de visie van de SGP, juridisch gebonden zijn aan het Program van Beginselen en de daaruit voortvloeiende opvatting dat vrouwen het regeerambt en daarmee het passief kiesrecht in de algemeen vertegenwoordigende organen niet toekomt. De SGP overweegt in dat verband nieuwe leden een schriftelijke verklaring te laten ondertekenen waarin is opgenomen dat het aspirant-lid grondslag en doelstelling van de SGP onderschrijft.
1.6 Clara Wichmann c.s. hebben, kort gezegd en voor zover hier van belang, tot doel het bestrijden van de discriminatie van vrouwen (Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann), de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van de mens (Nederlands Juristencomité voor de mensenrechten), het opkomen voor mensenrechten en een actief Nederlands mensenrechtenbeleid (Stichting Humanistisch overleg Mensenrechten), het streven naar gelijke vertegenwoordiging in alle organisaties op maatschappelijk, politiek en sociaal-economisch terrein (Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en gelijk Staatsburgerschap) en het steunen en stimuleren van vrouwen, die een verantwoordelijke positie innemen bij de overheid of de politiek (Vereniging Vrouwennetwerk Nederland).
1.7 Clara Wichmann c.s. stellen zich op het standpunt dat de Staat, door het tolereren en ondersteunen (dit laatste door subsidieverstrekking op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen, hierna: Wspp) van de handelwijze van de SGP in strijd handelt met de artikelen 1 en 4 Grondwet alsmede met de internationaal-rechtelijke, rechtstreeks werkende normen die zijn neergelegd in art. 7 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het Vrouwenverdrag), art. 25 en art. 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), art. 3 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna:EVRM) j° art. 14 EVRM en art. 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM. Zij menen dat de Staat op grond hiervan verplicht is om maatregelen te nemen teneinde de discriminatie van vrouwen binnen de SGP te beëindigen en zij vorderden primair (a) een verklaring voor recht dat de Staat in strijd met deze bepalingen handelt en dat hij derhalve onrechtmatig handelt jegens Clara Wichmann c.s. en/of de personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen en (b) een verbod om binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn deze onrechtmatige situatie nog langer te laten voortbestaan en/of een veroordeling tot het nemen van de door de rechtbank te bepalen maatregelen die ertoe leiden dat de onrechtmatige situatie wordt beëindigd en beëindigd blijft en subsidiair tot het wijzen van een zodanig vonnis als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, een en ander op straffe van de verbeurte van een dwangsom. In hun memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel hebben Clara Wichmann c.s. hun vordering iets anders geformuleerd. Het hof gaat er van uit dat hiermee geen eiswijziging is beoogd (als zodanig is deze ook niet aangekondigd of toegelicht) en het hof zal zich dan ook houden aan de vordering zoals deze in de dagvaarding is opgenomen.
1.8 Clara Wichmann c.s. hebben de vordering aldus toegelicht dat de maatregelen van de Staat er in de eerste plaats toe zouden moeten leiden dat politieke partijen die vrouwen uitsluiten van het volwaardig lidmaatschap, niet langer van overheidswege worden ondersteund, bijvoorbeeld door middel van subsidies of door middel van het toekennen van zendtijd. Verder zou de Staat moeten worden veroordeeld om op een door de rechter te bepalen wijze te bewerkstelligen dat vrouwen op gelijke voet als mannen lid kunnen worden van elke politieke partij, de SGP in het bijzonder. Zou dit laatste niet leiden tot het gewenste resultaat dan zou de Staat moeten worden veroordeeld om politieke partijen die vrouwen uitsluiten van volwaardig lidmaatschap uit te sluiten van actieve deelname aan het politieke en openbare leven van ons land. Indien geoordeeld zou moeten worden dat de bestaande wet- en regelgeving in mogelijkheden voorziet om aan de onrechtmatige situatie een eind te maken, dan zou de Staat moeten worden veroordeeld om van die mogelijkheden effectief gebruik te maken en indien bestaande wettelijke regelingen daartoe geen mogelijkheden bieden, dan zou de Staat daarvoor wetgeving tot stand moeten brengen.
1.9 De Staat heeft verweer gevoerd en zich primair op het standpunt gesteld dat Clara Wichmann c.s. in hun vordering niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard. De Staat heeft verder met name aangevoerd dat art. 7 Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking heeft, dat de bestaande wetgeving reeds voldoende mogelijkheden biedt om discriminatie van vrouwen tegen te gaan, dat het verbod van discriminatie van vrouwen moet worden afgewogen tegen de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en dat die afweging, waarbij de Staat een zekere beleidsvrijheid heeft, ertoe heeft geleid dat de Staat heeft besloten en ook mocht besluiten niet tegen de SGP op te treden. De Staat is ook van mening dat de burgerlijke rechter de Staat niet kan gelasten wetgeving tot stand te brengen en dat overigens ingrijpen bij de SGP aan de wetgever moet worden overgelaten omdat dergelijk ingrijpen door de burgerlijke rechter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. De SGP heeft zich in grote lijnen bij het standpunt van de Staat aangesloten.
1.10 De rechtbank oordeelde dat Clara Wichmann c.s. ontvankelijk zijn in de door hen ingestelde vordering omdat zij met de onderhavige collectieve actie op kunnen komen voor het belang van iedere burger in Nederland bij handhaving van het verbod van discriminatie van vrouwen, mede in aanmerking nemend dat politieke partijen een onlosmakelijk deel zijn van onze democratische maatschappij. Zij overwoog voorts dat art. 7 Vrouwenverdrag rechtstreekse werking heeft en dat uit die bepaling voor de Staat de plicht voortvloeit om aan de discriminatie van vrouwen binnen de SGP een einde te maken. De overige bepalingen waarop Clara Wichmann c.s. een beroep hebben gedaan liet de rechtbank als niet nodig voor haar oordeel buiten beschouwing. De rechtbank heeft uit de geschiedenis van art. 7 Vrouwenverdrag afgeleid dat het daarin opgenomen verbod van discriminatie zonder meer geldt en dat geen afweging tegen andere mogelijk betrokken grondrechten meer behoort plaats te vinden voor zover het politieke partijen betreft. De rechtbank constateerde dat de Staat geen dan wel onvoldoende feitelijke of juridische maatregelen tegen de discriminerende situatie binnen de SGP heeft genomen (omdat het bestaande wettelijk instrumentarium geen adequate mogelijkheden biedt om te voorkomen dat verenigingen die actief zijn op het gebied van het openbare en politieke leven vrouwen van volwaardig lidmaatschap uitsluiten) doch, integendeel, de SGP door het verstrekken van subsidie faciliteert. De rechtbank overwoog dat zij in verband met het arrest inzake Waterpakt (HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691) de Staat niet kan opdragen maatregelen tot stand te brengen die door middel van wetswijziging zouden moeten worden gerealiseerd. De gevorderde verklaring voor recht achtte de rechtbank wel toewijsbaar. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de Staat in strijd met art. 7 sub a en sub c Vrouwenverdrag en daarmee onrechtmatig handelt jegens Clara Wichmann c.s. en de andere personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen. Daarnaast moet volgens de rechtbank de Wspp buiten toepassing blijven voor zover deze in strijd is met het Vrouwenverdrag. De rechtbank was van oordeel dat, hoewel een negatieve subsidiebeslissing niet zonder meer toereikend hoeft te zijn om te voldoen aan de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit het Vrouwenverdrag, een negatieve subsidiebeslissing er wel toe leidt dat de Staat niet langer kan worden verweten dat hij actief het verdrag schendt door een partij die vrouwen discrimineert te subsidiëren. De rechtbank heeft dan ook de vordering van Clara Wichmann c.s. in die zin toegewezen dat de Staat gelast wordt bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp art. 2 Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met art. 7 Vrouwenverdrag zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij. Een bevel om de SGP geen zendtijd ter beschikking te stellen heeft de rechtbank niet toewijsbaar geoordeeld.
de grieven in het principaal en het incidenteel appel
2.1 De grieven van de Staat en SGP alsmede de grief van Clara Wichmann c.s. in het incidenteel appel stellen, in onderling verband gelezen, de volgende vragen aan de orde:
(i) zijn Clara Wichmann c.s. ontvankelijk in hun vordering (grief 1 Staat, grief 1 SGP);
(ii) heeft art. 7 aanhef sub (a) en (c) Vrouwenverdrag rechtstreekse werking (grief 2 Staat, grief 2 SGP);
(iii) maakt de Staat, door geen maatregelen te nemen tegen de discriminatie binnen de SGP, in beginsel inbreuk op de rechten van vrouwen die voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag respectievelijk uit andere rechtstreeks werkende verdragsbepalingen waarop Clara Wichmann c.s. een beroep hebben gedaan (grief 4, 5, 6, 7, en 8 Staat, grief 2 SGP) ;
(iv) zo ja, wordt deze inbreuk gerechtvaardigd door andere in het geding zijnde grondrechten (grief 3, 4 en 6 Staat, grief 2 SGP);
(v) moet de Staat worden veroordeeld maatregelen jegens de SGP te nemen (incidentele grief Clara Wichmann c.s.) en, meer in het bijzonder, moet de Staat worden veroordeeld om bij het nemen van subsidiebeslissingen art. 2 Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten (grief 10 Staat);
(vi) is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar (grief 9 Staat);
(vii) dient een eventuele veroordeling jegens de Staat uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard (grief 12 Staat, grief 3 SGP).
2.2 Het hof zal de grieven van de Staat, de SGP en Clara Wichmann c.s. zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen aan de hand een beoordeling van de hiervoor genoemde vragen.
(i) zijn Clara Wichmann c.s. ontvankelijk in hun vordering
3.1 Op grond van art. 3:305a Rv. kan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering instellen, die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Clara Wichmann c.s. komen blijkens hun stellingen in deze procedure op voor het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving (door de Staat) van het verbod op discriminatie op grond van geslacht. Niet in geschil is dat Clara Wichmann c.s. stichtingen (geïntimeerden sub 1 en sub 3) respectievelijk verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid (geïntimeerden sub 2, 4 en 5) zijn, dat zij ingevolge hun statuten de belangen waarvoor zij in deze procedure opkomen behartigen en dat zij voldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de Staat te bereiken.
3.2 Daarbij is van belang dat de door Clara Wichmann c.s. ingestelde vordering naar het oordeel van het hof strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen, dat wil zeggen belangen die niet van persoon tot persoon verschillen, die zich lenen voor bundeling. Het gaat daarbij immers om het belang van eenieder bij handhaving van overheidswege van het verbod op discriminatie op grond van geslacht jegens de SGP, een politieke partij die naar Clara Wichmann c.s. stellen vrouwen discrimineert. Deze belangen zijn voldoende gelijksoortig om deze tot inzet van een collectieve actie te kunnen maken. Het belang van een effectieve rechtsbescherming brengt ook mee dat een collectieve actie in dit geval mogelijk is, omdat aannemelijk is dat individuele personen moeite zouden hebben met het aantonen van een (voldoende) eigen belang of bijvoorbeeld op grond van kostenoverwegingen niet snel tot het aanhangig maken van een eigen procedure zullen overgaan.
3.3 Anders dan de Staat en de SGP aanvoeren is hierbij niet van belang dat vrouwen die zich door de SGP gediscrimineerd voelen zelf een rechtsvordering tegen de SGP aanhangig zouden kunnen maken. De onderhavige vordering strekt er niet toe dat de rechter de SGP verbiedt vrouwen te discrimineren. De vordering strekt ertoe dat de Staat maatregelen treft waardoor de gestelde discriminatie wordt beëindigd. Zoals in de gedingstukken en in het bijzonder de conclusies van de Staat naar voren komt, brengt de grondslag van deze vordering met zich dat de inhoudelijke beoordeling van het standpunt van Clara Wichmann c.s. anders verloopt dan indien zij zich met hun vordering rechtstreeks tot de SGP zouden wenden. De Staat heeft immers een andere positie dan de SGP. Dit alles betekent dat argumenten tegen de ontvankelijkheid die wellicht succes zouden kunnen hebben indien Clara Wichmann c.s. de SGP rechtstreeks hadden aangesproken, in deze procedure niet met vrucht naar voren kunnen worden gebracht.
3.4 Om dezelfde reden doet niet terzake of, zoals de Staat tegenwerpt, deze procedure plaatsvindt “tegen de wens van de vrouwen om wie het primair gaat”. In de eerste plaats is niet duidelijk waarop de Staat deze stelling baseert en welke vrouwen hij daarbij op het oog heeft. Het enkele feit dat Clara Wichmann c.s. niet een SGP-vrouw hebben kunnen vinden die bereid is om naast hen in deze procedure op te treden, betekent nog niet dat alle SGP-vrouwen tegen deze procedure of tegen het resultaat dat Clara Wichmann c.s. daarmee willen bereiken gekant zijn. Daar komt bij dat de SGP zelf toegeeft dat het vrouwenstandpunt reeds sedert vele jaren voorwerp van debat is binnen de partij en dat zich in de achterban van de SGP vrouwen bevinden die het met het vrouwenstandpunt niet eens zijn (memorie van grieven SGP p. 7 en 9). Tenslotte is van belang dat, nog daargelaten het bepaalde in art. 3:305a lid 5 BW, het beoogde resultaat van het gevorderde optreden van de Staat er enkel toe leidt dat SGP-vrouwen die daaraan behoefte hebben de mogelijkheid wordt geboden zich in gemeentelijke, provinciale of landelijke verkiezingen kandidaat te stellen, maar dat zij daartoe in geen enkel opzicht worden gedwongen.
3.5 De conclusie is dat Clara Wichmann c.s. ontvankelijk zijn in hun hierboven onder 1.7 weergegeven vordering en dat de grieven 1 van de Staat en de SGP falen. Het bewijsaanbod van de Staat wordt als niet terzake doend gepasseerd.
(ii) heeft art. 7 aanhef en sub (a) en (c) Vrouwenverdrag rechtstreekse werking
4.1 Clara Wichmann c.s. beroepen zich in deze procedure onder meer op art. 7 aanhef en onder (a) en (c) Vrouwenverdrag. Het hof zal daarom eerst onder ogen zien of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben, in die zin dat Clara Wichmann c.s. zich ter onderbouwing van hun vordering tegen de Staat voor de burgerlijke rechter op deze bepalingen kunnen beroepen. De vraag of art. 7 aanhef en onder (b) rechtstreekse werking heeft kan buiten beschouwing blijven, nu Clara Wichmann c.s. zich niet op die bepaling beroepen.
Art. 7 Vrouwenverdrag
4.2 Art. 7 luidt als volgt:
De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht om op gelijke voet met mannen:
(a) hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen;
(b) deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen;
(c) deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.
4.3 Uit de parlementaire stukken die betrekking hebben op de goedkeuringswet van het Vrouwenverdrag blijkt dat de eventuele rechtstreekse werking tijdens de onderhandelingen over het verdrag niet aan de orde is geweest (TK 1984-1985, 18950 (R 1281) nrs. 1-3 p. 8). Wel heeft de regering aangegeven dat, hoewel de beslissing over rechtstreekse werking in ons rechtsbestel voornamelijk aan de rechter is voorbehouden, enkele bepalingen uit het Vrouwenverdrag rechten betreffen die in andere verdragen worden beschermd door bepalingen ten aanzien waarvan rechtstreekse werking mogelijk moet worden geacht. Als voorbeeld gaf de regering het recht op gelijke behandeling ten aanzien van het kiesrecht en het recht op de benoembaarheid in de openbare dienst, vastgelegd in art. 7 (onder (a) en (b), hof) Vrouwenverdrag en voegde daaraan toe dat ten aanzien van deze voorschriften niet langer een beroep kan worden gedaan op de mogelijkheid van geleidelijke verwezenlijking (TK 18950 (R 1281) 1984-1985 nrs. 1-3 p. 8, 1986-1987 nr. 6 p. 14, 1988-1999 nr. 9 p. 6 en 10). Ten aanzien van art. 7 sub (c) heeft de minister bevestigd dat bij een eventuele uitwerking in wet- en regelgeving de juiste verhouding tussen de grondrechten voluit aan de orde kan komen (TK 1988-1989, 18950 (R 1281) nr. 9 p.10). De conclusie is dat de wetgever rechtstreekse werking van art. 7 onder (a) en (b) Vrouwenverdrag in beginsel mogelijk heeft geacht. Die opvatting is weliswaar niet doorslaggevend, maar levert wel een gezichtspunt op waarmee het hof rekening moet houden.
4.4 Het hof is van oordeel dat de term ‘verzekeren’, die betrekking heeft op de in de onderdelen (a), (b) en (c) omschreven rechten, er op wijst dat deze bepalingen rechtstreekse werking hebben. Door de term ‘verzekeren’ wordt immers duidelijk gemaakt dat de Staten zich hebben verplicht het in de onderdelen (a), (b) en (c) neergelegde resultaat tot stand te brengen. Ook in art. 1 EVRM is de term ‘verzekeren’ gebruikt en uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling blijkt dat de oorspronkelijke woorden ‘zich voornemen te verzekeren’ (‘undertake to secure’) zijn vervangen door ‘zullen verzekeren’ (‘shall secure’). Daarmee is beoogd duidelijk te maken dat de rechten op directe wijze zouden worden verzekerd aan ieder die zich binnen de jurisdictie van de verdragsstaten bevindt. Ook in die gevallen waarin dat resultaat alleen op effectieve wijze kan worden bereikt door het nemen van passende maatregelen, iets waartoe art. 7 de verdragspartijen óók verplicht, neemt dit niet weg dat het resultaat dat door art. 7 wordt voorgeschreven nauwkeurig is geformuleerd en dat de Staat ten aanzien van dat resultaat geen beleidsvrijheid toekomt. In de praktijk zal de vraag of vrouwen in het politieke of openbare leven ten opzichte van mannen ongelijk worden behandeld een duidelijk antwoord hebben. Ook in de onderhavige zaak is de vraag of de SGP vrouwen al dan niet op gelijke voet behandelt als mannen geen voorwerp van debat: vrouwen worden niet op gelijke voet behandeld. De rechter is dan ook in staat vast te stellen of de Staat de in art. 7 Vrouwenverdrag genoemde rechten aan vrouwen heeft verzekerd en (dus) of de Staat zijn verplichtingen ingevolge dat artikel is nagekomen. Het feit dat een verdragsvoorschrift aan de verdragspartijen het nemen van maatregelen voorschrijft waar dat ter realisatie van een grondrecht nodig is, is op zichzelf niet zonder meer beslissend voor de vraag of die bepaling rechtstreekse werking heeft. Ook de zogenaamde ‘klassieke’ grondrechten, die de overheid gebieden zich op bepaalde terreinen te onthouden van optreden en waarvan in het algemeen rechtstreekse werking zonder meer wordt aangenomen, kunnen impliciet tot het nemen van maatregelen verplichten.
4.5 Hierbij is verder van belang dat art. 7 Vrouwenverdrag voor wat betreft de daarin geformuleerde rechten in grote lijnen overeenkomt met art. 25 IVBPR, aan welke bepaling in Nederland rechtstreekse werking wordt toegekend (HR 18 november 1981, NJ 1982, 444 en HR 16 februari 2001, NJ 2001, 291). Voorts kan art. 7 Vrouwenverdrag niet los worden gezien van art. 26 IVBPR, dat ook rechtstreekse werking heeft (HR 8 mei 1998, NJ 1998, 496, HR 7 november 1997, NJ 1998, 399 en HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 117) en dat zou kunnen worden beschouwd als het algemene non-discriminatiebeginsel dat in de bepalingen van het Vrouwenverdrag is uitgewerkt.
4.6 Aan het voorgaande doet niet af dat in het Vrouwenverdrag niet is voorgeschreven binnen welke termijn het boven genoemde resultaat moet zijn bereikt. Uit hetgeen de Staat in deze procedure naar voren heeft gebracht volgt immers ondubbelzinnig dat de Staat, voor zover hij al niet van oordeel is dat hij alle noodzakelijke maatregelen heeft genomen, in verband met andere betrokken grondrechten niet van plan is (verdere) maatregelen te nemen. Daar komt bij dat thans, zestien jaar na inwerkingtreding van het Vrouwenverdrag en tien jaar na de hierboven onder 1.5 vermelde statutenwijziging van de SGP, waaruit duidelijk werd dat de SGP vrouwen belet zich verkiesbaar te stellen, elke redelijke termijn inmiddels is verstreken.
4.7 Aan het voorgaande doet evenmin af dat de rechten die art. 7 Vrouwenverdrag waarborgt in een specifiek geval beïnvloed kunnen worden door de werking van andere in het geding zijnde grondrechten. Dat is in beginsel bij alle grondrechten het geval en staat op zichzelf niet in de weg aan rechtstreekse werking. Bij het vaststellen of art. 7 rechtstreekse werking heeft, is slechts van belang dat art. 7 aanhef en sub (a) en (c) Vrouwenverdrag tot een voldoende duidelijk resultaat verplicht en zich, op zichzelf beschouwd, voor rechtstreekse toepassing leent. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat art. 7 aanhef en sub (a) en (c) Vrouwenverdrag rechtstreekse werking heeft.
(iii) maakt de Staat, door geen maatregelen tegen de discriminatie binnen de SGP te nemen, in beginsel inbreuk op de rechten van vrouwen die voortvloeien uit art. 7 Vrouwenverdrag respectievelijk uit andere rechtstreeks werkende verdragsbepalingen waarop Clara Wichmann c.s. een beroep hebben gedaan
5.1 Uitgangspunt voor het hof is dat de SGP onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen bij het passief kiesrecht en dat voor dat onderscheid geen objectieve rechtvaardiging bestaat. De SGP voorkomt effectief dat vrouwen zich verkiesbaar kunnen stellen voor de vertegenwoordigende colleges. Het onderscheid tussen mannen en vrouwen uitsluitend vanwege hun geslacht wordt door de SGP ook beoogd. Dat voor dit verschil in behandeling een objectieve rechtvaardiging bestaat is door geen van de partijen aangevoerd. Voor zover de SGP voor dit onderscheid een rechtvaardiging poogt te zoeken met haar betoog dat in de opvatting van de SGP man en vrouw gelijkwaardig zijn maar een verschillende roeping hebben, faalt deze poging. Het betreft hier geen objectieve rechtvaardigingsgrond maar een door religieuze motieven ingegeven overtuiging. Als zodanig zal het hof hierop nog bij vraag (iv) terugkomen.
5.2 Het door de SGP gemaakte onderscheid is (in beginsel) verboden op grond van de artikelen 1 Grondwet, 7 aanhef onder (a) en (c) Vrouwenverdrag, 25 en 16 IVBPR en 1 Protocol nr. 12 bij het EVRM. Het betoog van de SGP dat (verdedigbaar is dat) thans aan art. 7 sub (c) Vrouwenverdrag wordt voldaan aangezien er geen statutaire belemmeringen meer zijn voor vrouwen om op gelijke voet met mannen deel te nemen aan de SGP, snijdt geen hout, aangezien zonneklaar is dat, zolang vrouwen uitgesloten worden van het passief kiesrecht, een van de kernactiviteiten van een politieke partij, vrouwen niet op gelijke voet met mannen aan de politieke activiteiten van de SGP kunnen deelnemen. De omstandigheid dat die vrouwen ook zelf een partij zouden kunnen oprichten of zich bij een andere partij zouden kunnen aansluiten doet aan de aanwezigheid van ongerechtvaardigde discriminatie niet af. De regering acht een dergelijke zienswijze terecht niet verenigbaar met doel en strekking van het Vrouwenverdrag (zie Nota naar aanleiding van het eindverslag bij de Goedkeuringswet bij het Vrouwenverdrag TK 1988-1989, (18950 (R 1281), nr. 9 p. 15). Art. 7 Vrouwenverdrag verplicht de Staten niet slechts om vrouwen het recht te verzekeren om verkiesbaar te zijn en om deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land, maar om hen dit op gelijke voet met mannen te verzekeren. Daarmee strookt niet om van hen te vergen een nieuwe politieke partij op te richten of zich bij een partij met een ander of vergelijkbaar gedachtegoed aan te sluiten, terwijl dat van mannen met dezelfde overtuiging niet gevergd wordt.
5.3 Het hof tekent bij het voorgaande aan dat, anders dan de Staat en de SGP schijnen te veronderstellen, een situatie waarin de Staat tolereert dat vrouwen van het passief kiesrecht worden uitgesloten doordat een politieke partij hen niet op de kieslijsten plaatst, ook los van art. 7 aanhef en sub (c) in strijd is met art. 7 aanhef en sub (a) Vrouwenverdrag. De Staat verzekert in zo’n situatie vrouwen immers niet het recht om op gelijke voet met mannen verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen, nu mannelijke leden van één van de politieke partijen in Nederland (de SGP) wel verkiesbaar kunnen zijn, terwijl vrouwelijke leden van diezelfde politieke partij dat niet kunnen zijn.
5.4 De Staat, die terecht niet het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 3.19) bestrijdt dat art. 7 Vrouwenverdrag een opdracht tot handelen aan de zijde van de Staat behelst, heeft nog aangevoerd (in grief 4) dat de Staat geen onbeperkte plicht heeft om op te treden, zoals de rechtbank zou hebben aangenomen, maar dat op de Staat slechts een inspanningsverbintenis rust. De Staat leest het rechtbankvonnis verkeerd. De rechtbank heeft met de desbetreffende overweging slechts willen aangeven dat, gezien haar oordeel over de totstandkoming van art. 7 Vrouwenverdrag, de Staat niet door andere grondrechten wordt gedwongen zich terughoudend op te stellen. Die vraag komt hieronder aan de orde. Onjuist is bovendien dat op de Staat slechts een inspanningsverbintenis zou rusten. Zoals hiervoor (onder 4.4) is overwogen verplicht art. 7 Vrouwenverdrag de Staten een bepaald resultaat tot stand te brengen.
5.5 In grief 6 komt de Staat op tegen het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 3.27 e.v.) dat de Staat thans niet met de huidige wet- en regelgeving voldoende uitvoering heeft gegeven aan de verplichting van art. 7 Vrouwenverdrag en dat de Staat daarmee vooralsnog geen passende (feitelijke of juridische) maatregelen heeft genomen. De Staat wijst in dit verband op art. 2:20 BW, art. 16 Wspp, art. 137d Sr alsmede op de omstandigheid dat de Staat garandeert dat vrouwen die zich verkiesbaar stellen en die van hun actieve kiesrecht gebruik maken op gelijke wijze worden behandeld als mannen. Deze klacht faalt op de door de rechtbank daartoe in rechtsoverwegingen 3.28 tot en met 3.31 aangevoerde gronden, die het hof juist acht en overneemt. De Staat heeft in hoger beroep tegen dit oordeel ook geen enkel nieuw gezichtspunt aangedragen. Het hof tekent hierbij nog het volgende aan.
art. 2:20 BW
5.6 Dat aangenomen zal worden dat het doel van de SGP in strijd is met de openbare orde (art. 2:20 tweede lid BW) acht het hof onaannemelijk. Hooguit zou sprake kunnen zijn van werkzaamheden die in strijd zijn met de openbare orde (art. 2: 20 eerste lid), maar dat dit ertoe zou kunnen leiden dat de SGP wordt verboden en ontbonden acht het hof alleen al daarom onwaarschijnlijk, nu een dergelijke sanctie veel verder gaat dan noodzakelijk is voor het opheffen van de onrechtmatige toestand en de rechter die over de ontbinding zou moeten oordelen daarin, naar mag worden aangenomen, aanleiding zou zien de door een ontbinding gemaakte inbreuk op de verenigingsvrijheid disproportioneel en dus niet toelaatbaar te achten. Daar komt bij dat de rechtbank in een overweging die haar oordeel zelfstandig draagt (rechtsoverweging 3.28) en die in hoger beroep niet is bestreden, (terecht) heeft overwogen dat de Staat tot nu toe van de mogelijkheden die art. 2:20 BW volgens hem zou bieden geen gebruik heeft gemaakt en dat het enkele in het leven roepen van een wettelijke mogelijkheid waarvan geen gebruik wordt gemaakt niet kan worden beschouwd als een toereikende maatregel.
art. 137d Sr.
5.7 Daargelaten dat geen van de partijen in dit geding heeft gesteld dat de SGP niet alleen mensen wegens hun geslacht discrimineert, maar daartoe ook in het openbaar aanzet, geldt ook in dit geval dat niet blijkt dat de Staat ooit heeft getracht de SGP wegens overtreding van deze bepaling te vervolgen.
art. 16 Wspp
5.8 Art. 16 Wspp, dat bepaalt in welke gevallen de aanspraak op subsidie van rechtswege vervalt, levert geen toereikende maatregel op, aangezien dit artikel alleen van toepassing is bij veroordeling van een van de daarin genoemde strafbepalingen. Die situatie zal zich gezien het rechtbankvonnis en hetgeen hiervoor is overwogen niet snel voordoen.
5.9 Ook overigens faalt grief 6. Dat de Staat garandeert dat vrouwen die zich verkiesbaar stellen op gelijke wijze als mannen worden behandeld, neemt niet weg dat de SGP belemmeringen opwerpt voor de verkiesbaarheid van vrouwen en dat de Staat daartegen niet optreedt. Wat de Staat over het actief kiesrecht aanvoert is niet van belang, aangezien het in appel alleen nog gaat over de uitoefening van het passief kiesrecht.
5.10 De conclusie is dat de Staat inbreuk maakt op art. 7 aanhef en sub (a) en (c) Vrouwenverdrag. Het hof wordt in deze conclusie gesterkt door het oordeel van het op grond van art. 17 Vrouwenverdrag ingestelde Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen (CEDAW) dat, naar Clara Wichmann c.s. hebben gesteld en Staat en SGP niet hebben betwist, heeft geconstateerd dat het feit dat in Nederland een politieke partij bestaat die vertegenwoordigd is in het parlement en die vrouwen van haar lidmaatschap uitsluit, een inbreuk vormt op art. 7 Vrouwenverdrag en de Staat de aanbeveling heeft gedaan om dringend maatregelen te nemen om een eind aan deze situatie te maken. Mede gelet op General Comment 23 (1997) van CEDAW (met name onder 32 en 42) leidt het geen twijfel dat het oordeel van CEDAW impliceert dat zich ook een inbreuk op art. 7 Vrouwenverdrag voordoet indien vrouwen wel lid van de SGP kunnen worden maar zich niet voor die partij verkiesbaar kunnen stellen.
artikelen 25 en 26 IVBPR
5.11 Opmerking verdient nog het volgende. Clara Wichmann c.s. hebben behalve op art. 7 Vrouwenverdrag onder meer ook een beroep gedaan op de artikelen 25 en 26 IVBPR. De rechtbank is aan een bespreking van deze bepalingen niet toegekomen. Het hof is van oordeel dat de Staat ook in strijd met deze bepalingen handelt door niet tegen de SGP op te treden. Deze bepalingen hebben rechtstreekse werking. Met name is van belang dat art. 2 IVBPR, waarnaar art. 25 IVBPR verwijst, de verdragspartijen verplicht specifieke maatregelen te nemen teneinde burgers in staat te stellen hun door het verdrag gewaarborgde rechten te genieten en in voorkomend geval om ook discriminatie tussen private partijen op te heffen. Zie General Comment 3 paragraaf 1 van het Human Rights Committee, General Comment 18 paragraaf 9 en General Comment 28 paragraaf 4 (in: Joseph, Schultz en Castan, The international covenant on civil and political rights, Oxford 2000, p. 557, 561 en 635). Aangezien het IVBPR voor Nederland sinds 11 maart 1979 van kracht is, geldt ook voor deze bepalingen dat een redelijke termijn voor implementatie inmiddels ruim verstreken is.
(iv) zo ja, wordt deze inbreuk gerechtvaardigd door andere in het geding zijnde grondrechten
6.1 Clara Wichmann c.s. betogen dat het voorgaande betekent dat de Staat moet ingrijpen. De Staat, daarin ondersteund door de SGP, brengt daartegen in dat hij heeft besloten en heeft mogen besluiten om niet tegen de SGP op te treden omdat er door andere grondrechten beschermde belangen in het geding zijn, die tegen het belang bij het discriminatieverbod moeten worden afgewogen en dat die andere belangen zwaarder wegen.
6.2 Ten aanzien van dit verweer van de Staat heeft de rechtbank overwogen dat uit de wordingsgeschiedenis van het Vrouwenverdrag blijkt, dat het verbod van discriminatie dient te prevaleren boven andere op grondrechten terug te voeren belangen wanneer het, zoals in dit geval, een politieke partij betreft. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat voor de Staat een onbeperkte plicht geldt om actief op te treden en dat geen ander grondrecht dwingt tot een terughoudende opstelling. Deze redenering wordt in hoger beroep met succes door de Staat en de SGP bestreden. Het mag zo zijn dat art. 7 sub (c) is beperkt tot verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven teneinde schending van het grondrecht op vereniging bij ‘private social clubs’ te voorkomen, maar het gaat te ver om daaruit af te leiden dat in het geval van politieke partijen het discriminatieverbod te allen tijde prevaleert boven het recht op vereniging. Het Vrouwenverdrag zelf bepaalt daaromtrent niets. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom het discriminatieverbod van art. 7 sub (c) zou prevaleren boven grondrechten waarover bij de totstandkoming van art. 7 sub (c) niet is gesproken.
6.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, voorzover de maatregelen die Clara Wichmann c.s. op grond van het discriminatieverbod vorderen, zouden botsen met de grondrechten waarop de Staat en de SGP zich beroepen, de vraag zich voordoet welk recht of welke rechten moeten prevaleren. Staat en SGP voeren naar het oordeel van het hof terecht aan dat er zonder meer geen hiërarchie bestaat tussen de diverse grondrechten en dat het ook niet zo is dat het ene verdrag voorrang heeft boven het andere. Naar het oordeel van het hof moet de zoeven aangeduide vraag worden beantwoord aan de hand van een afweging van de bij deze grondrechten betrokken belangen aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval. De Staat en de SGP beroepen zich op (a) de vrijheid van godsdienst (neergelegd in art. 6 Grondwet, art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR), (b) het recht van vereniging (neergelegd in art. 8 Grondwet, art. 11 EVRM en art. 22 IVBPR) en (c) de vrijheid van meningsuiting (neergelegd in art. 7 Grondwet, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR).
6.4 Het hof zal eerst nagaan of de grondrechten waarop de Staat en de SGP een beroep doen, getroffen worden indien de SGP er door de Staat toe gedwongen zou worden het passief kiesrecht aan vrouwen toe te kennen. Het hof zal toetsen of het toekennen van het passief kiesrecht aan vrouwen de door andere grondrechten beschermde belangen van de (leden van de) SGP zodanig treffen dat deze laatste moeten prevaleren boven het discriminatieverbod. Het hof zal de verschillende door de Staat en de SGP ingeroepen verdragsrechtelijke en grondrechtelijke grondrechten telkens gezamenlijk behandelen, aangezien deze in materieel opzicht niet wezenlijk van elkaar afwijken.
(a) vrijheid van godsdienst
6.5 De godsdienstvrijheid wordt gewaarborgd door art. 6 Grondwet, art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR en houdt in het recht van eenieder zijn godsdienst, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing ervan en door het onderhouden van de geboden en voorschriften. Evenwel valt onder ‘praktische toepassing’ niet elke daad die door een godsdienstige overtuiging is ingegeven. Daden die door een godsdienstige overtuiging worden ingegeven worden slechts dan beschermd indien zij rechtstreeks uitdrukking geven aan die overtuiging. Het hof is van oordeel dat het onthouden van het passief kiesrecht aan vrouwen door hun politieke partij, hoezeer ook voortkomend uit een oprechte geloofsovertuiging, niet een handelwijze is die door het grondrecht op godsdienstvrijheid wordt beschermd. Deze gedragingen kunnen immers niet worden beschouwd als de rechtstreekse uitdrukking van die overtuiging en het valt ook niet in te zien dat de leden van de SGP op welke wijze dan ook belemmerd worden in het belijden van hun geloof door (gedwongen te worden) vrouwen niet uit te sluiten van het passief kiesrecht.
6.6 Ook echter indien aangenomen zou moeten worden dat de dwang om vrouwen niet uit te sluiten van het passief kiesrecht in dit geval wel een inbreuk op de vrijheid van godsdienst zou maken, moet worden geconstateerd dat die inbreuk niet raakt aan wat de kern is van het grondrecht op vrijheid van godsdienst, te weten de bescherming van de persoonlijke geloofsovertuiging alsmede de handelingen die daarmee nauw verbonden zijn, zoals daden van verering die deel uitmaken van een religieuze praktijk in een algemeen aanvaarde vorm. De praktijk om vrouwen van het passief kiesrecht uit te sluiten staat daarmee in betrekkelijk ver verband.
6.7 De conclusie is dat, voor zover er al een inbreuk op de vrijheid van godsdienst zou ontstaan, deze niet de kern maar slechts de buitenste schil van dit grondrecht raakt.
(b) vrijheid van vereniging
6.8 De verenigingsvrijheid wordt erkend in art. 8 Grondwet, art. 11 EVRM en art. 22 IVBPR. Dit grondrecht omvat het recht om een vereniging op te richten, het recht om zich bij een bestaande vereniging aan te sluiten en het recht om naar eigen inzicht een interne organisatiestructuur in het leven te roepen voor gemeenschappelijke doeleinden. Dit recht impliceert dat de vereniging het recht heeft om naar buiten toe op te treden teneinde de belangen van haar leden en het nagestreefde doel te behartigen; voor politieke partijen behoort hiertoe het verkiesbaar stellen van kandidaten voor vertegenwoordigende organen en, indien verkozen, het optreden daarin. Het hof stelt voorop dat de vrijheid van vereniging thans, in hoger beroep, in ieder geval in zoverre niet meer in het geding is, dat vrouwen sinds de laatste statutenwijziging op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van de SGP. Een maatregel van de Staat om de SGP ertoe te dwingen vrouwen als volwaardig, dat wil zeggen niet slechts als buitengewoon, lid toe te laten is dus niet meer aan de orde.
6.9 Het hof gaat er van uit dat de Staat en de SGP met hun beroep op dit grondrecht willen stellen dat een gedwongen toekenning van het passief kiesrecht aan vrouwen een inbreuk zou betekenen op de verenigingsvrijheid van de SGP, omdat (i) het de leden van de SGP daarmee onmogelijk wordt gemaakt zich te verenigen en te organiseren op de grondslag die zij wensen en (ii) de verenigingsvrijheid mede inhoudt dat (de leden van) een politieke partij als de SGP zonder inmenging van overheidswege moet kunnen bepalen welke personen zij als haar afgevaardigden verkiesbaar stelt. Het hof acht dit betoog voor wat betreft (i) uitsluitend juist voor het ene aspect van de ideologische grondslag van de SGP dat inhoudt dat vrouwen het passief kiesrecht niet toekomt. De leden van de SGP wordt, ook indien zij gedwongen zouden worden op dit aspect van hun overtuiging af te wijken, niets in de weg gelegd om zich op de overige onderdelen van hun ideologische grondslag te organiseren. Ten aanzien van inbreuk (ii) geldt dat deze inmenging niet verder gaat dan dat de SGP belet wordt om op voorhand al haar vrouwelijke leden van het passief kiesrecht uit te sluiten. Zij wordt door de inmenging niet belet om, bijvoorbeeld, zelf te bepalen hoe zij de samenstelling van de kandidatenlijsten organiseert en welke politieke standpunten de kandidaten bij afvaardiging kunnen uitdragen. Ook de SGP-leden die het van de in Nederland heersende opvatting afwijkende denkbeeld huldigen dat aan vrouwen niet het regeerambt toekomt, kunnen zich laten vertegenwoordigen, omdat de kandidaten niets in de weg wordt gelegd om dit standpunt tijdens de verkiezingen en in de vertegenwoordigende organen uit te dragen.
(c) vrijheid van meningsuiting
6.10 De vrijheid van meningsuiting, beschermd door art. 7 Grondwet, art. 10 EVRM en art. 19 IVBPR, omvat de vrijheid een mening te koesteren alsmede de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging door de overheid. Het is het hof niet duidelijk hoe de vrijheid van meningsuiting in het geding zou kunnen zijn indien de Staat de SGP ertoe zou dwingen het passief kiesrecht niet aan vrouwen te onthouden. De Staat en de SGP hebben dit ook niet onderbouwd. Een dergelijke maatregel zou de SGP en haar aanhangers op geen enkele manier beletten het vrouwenstandpunt uit te dragen, hetzij in het parlement hetzij elders. Dat de SGP zich in dat geval niet in alle opzichten naar haar overtuiging zou kunnen gedragen belet haar immers allerminst om die overtuiging uit te dragen en de Staat en de SGP hebben ook niet aangegeven waarom dat wel het geval zou zijn.
6.11 De SGP heeft wel aangevoerd dat voor het effectief uiten van de politieke opvattingen van diegenen, die de beginselen van de SGP onderschrijven, een adequaat functioneren van de politieke partij onontbeerlijk is en dat, wanneer deze politieke partij zou worden ontmanteld, het de SGP en degenen die zij vertegenwoordigt onmogelijk wordt gemaakt om effectief deel te nemen aan het politieke debat. Onduidelijk is op welke gronden de SGP meent dat sprake zou kunnen zijn van ‘ontmanteling’ van de partij. De vorderingen van Clara Wichmann c.s. zijn niet gericht op ontmanteling van de SGP. Wel heeft de SGP tijdens het pleidooi nog gesuggereerd dat de kwestie van het passief vrouwenkiesrecht binnen de SGP dermate principieel ligt dat, indien de overheid haar zou dwingen vrouwen tot het passief kiesrecht toe te laten, de partij zichzelf zou opheffen. In dat geval is het echter de SGP zelf die er voor kiest haar standpunt niet meer in het parlement en elders te verkondigen, want het toelaten van vrouwen tot het passief kiesrecht verhindert, zoals hiervoor aangestipt, de SGP en haar leden geenszins om het vrouwenstandpunt te blijven verkondigen. Overigens heeft de SGP, in het licht van de vaststaande feiten, haar stelling dat zij in zo’n geval inderdaad tot opheffing zal overgaan onvoldoende onderbouwd. De SGP erkent dat het vrouwenstandpunt reeds sedert vele jaren onderwerp van discussie binnen de partij is en dat zich in de achterban van de SGP vrouwen bevinden die het met het vrouwenstandpunt oneens zijn. Het hof constateert ook dat binnen de SGP aanvankelijk de opvatting heerste dat op basis van de grondslag van de partij het lidmaatschap niet toekomt aan vrouwen, dat op zeker moment enkele kiesverenigingen met betrekking tot het toelaten van vrouwen als lid een afwijkend standpunt zijn gaan innemen, dat dit heeft geleid tot interne discussies die tot resultaat hebben gehad dat uitdrukkelijk in de statuten is opgenomen dat voor vrouwen (slechts) het buitengewoon lidmaatschap open staat en dat, tenslotte, nog verdere discussies de partij ertoe hebben gebracht ook dit standpunt te verlaten en elk onderscheid tussen man en vrouw in de statuten op te heffen. De SGP wijst er zelf op dat ook thans reeds in art. 40 van haar statuten is bepaald dat de algemene vergadering met tweederde meerderheid het Program van Beginselen, waarop het vrouwenstandpunt is gebaseerd, kan wijzigen. Tegen deze achtergrond, waaruit blijkt dat het standpunt wat de SGP in deze procedure uitdraagt niet door haar volledige achterban wordt gedragen, dat standpunten die voorheen als principieel werden aangemerkt aan wijziging onderhevig bleken en dat de statuten zelfs een mechanisme bevatten dat het mogelijk maakt het vrouwenstandpunt te wijzigen, had de stelling van de SGP, dat de dwang om vrouwen niet van het passief kiesrecht uit te sluiten tot opheffing van de SGP zal leiden nader onderbouwd moeten worden. Nu de SGP dit heeft nagelaten kan het hof niet van de juistheid van die stelling uitgaan.
6.12 Het hof concludeert dat de vrijheid van meningsuiting niet in het geding is.
belangenafweging
6.13 Alvorens over te gaan tot afweging van het belang bij handhaving van het discriminatieverbod door de Staat tegen de belangen die door de aangevoerde grondrechten worden beschermd, merkt het hof het volgende op. De Staat verdedigt dat hij bij deze afweging een zekere beleidsvrijheid heeft. Het hof zal veronderstellenderwijs tot uitgangspunt nemen dat dit standpunt juist is en onderzoeken of de Staat in redelijkheid kon komen tot het oordeel dat de door de bedoelde grondrechten beschermde belangen zwaarder wegen dan het belang bij handhaving van het discriminatieverbod.
6.14 Het hof merkt voorts op dat de Staat wél aanvoert dat de genoemde andere grondrechten in het geding zijn en dat hij op die grond heeft besloten niet tegen de uitsluiting van vrouwen van het passief kiesrecht bij de SGP op te treden, maar dat hij niet heeft aangegeven hoe de door de Staat gemaakte afweging is verlopen en welke overwegingen en factoren de weegschaal ten nadele van handhaving van het discriminatieverbod hebben doen doorslaan. Daar komt het volgende bij. Het standpunt van de Staat houdt kennelijk in dat eventuele door de Staat te nemen maatregelen een te grote inbreuk zouden maken op de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van meningsuiting. De Staat heeft echter, hoewel dit op zijn weg lag, ook op dit punt zijn standpunt niet nader onderbouwd door aan te geven welke maatregelen hem daarbij voor ogen staan en waarom deze maatregelen zonder uitzondering een te grote inbreuk op een of meer van die drie grondrechten zouden maken. Dit alles betekent dat het hof in belangrijke mate zelfstandig de vereiste belangenafweging moet verrichten en zal toetsten of de Staat in redelijkheid kon komen tot het oordeel dat alle mogelijk te nemen passende maatregelen een te grote inbreuk vormen.
6.15 Het hof neemt tot uitgangspunt dat het beginsel dat vrouwen niet behoren te worden gediscrimineerd, door de handelwijze van de SGP in de kern wordt geraakt. Vrouwen die lid zijn van de SGP kunnen zich niet verkiesbaar stellen voor die partij, mannen wel. Hierdoor is er onderscheid dat uitsluitend wegens geslacht wordt gemaakt en hierdoor staan vrouwen niet op gelijke voet met mannen. Vrouwen die lid zijn van de SGP worden daardoor belemmerd in de uitoefening van een van de meest fundamentele politieke rechten die Nederland als democratische samenleving aan zijn burgers toekent.
6.16 Het verbod op discriminatie op grond van geslacht is in de Grondwet, het EVRM, het IVBPR en het Vrouwenverdrag zodanig geformuleerd dat de verdragsstaten daarop geen beperkingen mogen aanbrengen. Dit laatste is wel het geval bij de vrijheid om een godsdienst te belijden (art. 6 lid 1 Grondwet, art. 9 lid 2 EVRM en art. 18 lid 3 IVBPR), de vrijheid van vereniging (art. 8 Grondwet, art. 11 lid 2 EVRM en art. 22 lid 2 IVBPR) en de vrijheid van meningsuiting (vgl. art. 7 lid 1 Grondwet, art. 10 lid 2 EVRM en art. 19 lid 3 IVBPR ). Hoewel dit op zichzelf niet doorslaggevend is, levert dit verschil tussen de wederzijds in het geding zijnde grondrechten wel een gezichtspunt op dat bij de te maken afweging een rol speelt.
6.17 Het hof hecht voorts groot belang aan de omstandigheid dat het vrouwenstandpunt van de SGP tot gevolg heeft dat de discriminatie van vrouwen zich niet afspeelt in private verhoudingen maar zich manifesteert en zijn uitwerking heeft in de kern van ons democratisch bestel, namelijk bij de verkiezingen voor gemeenteraad, provinciale staten en parlement. Anders dan bijvoorbeeld een gezelligheidsvereniging of sportclub, vervullen politieke partijen een essentiële rol in de democratie. Zij hebben een centrale rol in het kiesstelsel. Het is in Nederland immers niet mogelijk om verkozen te worden in een vertegenwoordigend lichaam zonder eerst kandidaat te zijn gesteld door een politieke partij. De democratische rechtsstaat wordt op fundamentele wijze aangetast indien zijn vertegenwoordigende organen - ook al is het maar voor een deel - tot stand zijn gekomen op een wijze waarbij een essentieel grondrecht, het verbod op discriminatie van vrouwen, wordt geschonden.
6.18 Tegenover dit alles staat dat het grondrecht op godsdienstvrijheid in dit geval, zoals hiervoor is overwogen (onder 6.5 – 6.7), hooguit in de buitenste schil wordt geraakt. Het grondrecht op verenigingsvrijheid is wel in het geding maar slechts op één aspect, namelijk de mogelijkheid voor een politieke partij om op voorhand alle vrouwen uit te sluiten van kandidaatstelling voor vertegenwoordigende lichamen. Voor het overige blijft de kern van dat recht (de oprichting van een vereniging, het lidmaatschap, de inrichting van de vereniging en de mogelijkheid om op andere gronden dan onderscheid tussen man en vrouw de kandidaatstelling te organiseren) onaangetast. Er is (bijvoorbeeld) geen sprake van dat de SGP zou moeten worden verboden. De Staat heeft ook niet aangevoerd waarom alleen een partijverbod of vergelijkbare (vergaande) maatregelen een effectief middel zouden opleveren om de discriminatie bij de SGP op te heffen. De vrijheid van meningsuiting is niet in het geding en het belang van een pluriforme samenleving komt niet in gevaar. De SGP zal ook na gedwongen toekenning van het passief kiesrecht aan vrouwen ten volle de mogelijkheid hebben het vrouwenstandpunt uit te dragen en om in het parlement en andere politieke gremia navolging van het vrouwenstandpunt te bepleiten. Van de SGP wordt slechts gevergd dat zij, zolang haar opvatting niet met het recht strookt, zich niet naar die opvatting gedraagt.
6.19 Dit alles in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat het belang bij handhaving van het discriminatieverbod het zwaarst moet wegen. De Staat is gehouden om maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent. De Staat zal daarbij die maatregel moeten inzetten die effectief is en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de (leden van de) SGP.
(v) moet de Staat worden veroordeeld maatregelen jegens de SGP te nemen (incidentele grief Clara Wichmann c.s.) , meer in het bijzonder moet de Staat worden veroordeeld om bij het nemen van subsidiebeslissingen art. 2 Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten
7.1 Hiervoor is geconstateerd dat de Staat gehouden is maatregelen te nemen die ertoe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent. De vraag die in dit hoofdstuk zal worden behandeld is of, zoals Clara Wichmann c.s. hebben gevorderd, de Staat behoort te worden veroordeeld om daartoe specifieke, door de rechter te bepalen, maatregelen te nemen of dat, zoals Clara Wichmann c.s. ook hebben gevorderd, er (daarnaast) aanleiding is de Staat te verbieden de in de dagvaarding omschreven onrechtmatige situatie nog langer te laten voortbestaan. Vervolgens zal het hof ingaan op grief 10 van de Staat en de daarin aan de orde gestelde vraag of de rechtbank de Staat terecht heeft gelast om bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp art. 2 Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten.
7.2 Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de Staat in strijd handelt met zijn verplichtingen uit hoofde van het Vrouwenverdrag en het IVBPR. Deze verdragen laten echter de wijze waarop de daarin voorgeschreven doeleinden moeten worden bereikt over aan de verdragspartijen. Aan die verdragen kan dus geen argument worden ontleend om de Staat te veroordelen bepaalde, door de rechter te formuleren maatregelen te nemen. Voorts is, zeker gezien het oordeel van het hof omtrent de thans ter beschikking staande middelen (onder 5.6 - 5.9) en gelet op de in het geding zijnde andere grondrechten, moeilijk voorstelbaar dat de met deze verdragen strijdige situatie bij de SGP anders dan door de invoering van nadere regelgeving kan worden opgelost. Clara Wichmann c.s. geven ook niet aan welke maatregelen, niet bestaande uit regelgeving, de Staat zou behoren te nemen. Zij noemen slechts stopzetting van subsidie uit hoofde van de Wspp en het intrekken van zendtijd. Bij nadere regelgeving is echter niet maar één oplossing denkbaar en de keus is in dat opzicht aan de Staat. Het hof is dan ook van oordeel dat de Staat terecht betoogt dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan indien het hof de Staat zou veroordelen specifieke maatregelen te nemen.
7.3 Voorts valt bezwaarlijk in te zien dat de nadere regelgeving uit iets anders zou kunnen bestaan dan het invoeren van wetgeving in formele zin. De rechtbank heeft terecht beslist dat de burgerlijke rechter niet bevoegd is de Staat te gelasten wetgeving tot stand te brengen, zodat het incidenteel appel niet slaagt. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2003 (NJ 2003, 691) inzake Waterpakt/Staat laat in dit opzicht geen ruimte voor twijfel. Clara Wichmann c.s. voeren ook nog aan dat de onderhavige situatie verschilt van die in de Waterpakt-zaak, doordat het in die zaak ging om de naleving van een EG-richtlijn, bij de totstandkoming waarvan het Nederlandse Parlement niet rechtstreeks betrokken is geweest, terwijl dit laatste wel het geval is geweest bij de totstandkoming van de hier aan de orde zijnde verdragen. Dit verschil is echter niet relevant. Kern van de overwegingen van de Hoge Raad in de Waterpakt-zaak is dat het niet aan de rechter is om te treden in de wetgevende taak die aan regering en parlement is voorbehouden.
7.4 Anders dan Clara Wichmann c.s. betogen, verplichten art. 13 EVRM en art. 2 lid 3 IVBPR de rechter niet om, met voorbijgaan aan zijn (grond)wettelijke taak en bevoegdheden, de regering en de Staten-Generaal te dwingen wetgeving tot stand te brengen teneinde het door deze verdragen voorgeschreven resultaat te bereiken. Dit is in ieder geval reeds zo omdat de burgerlijke rechter wel bevoegd is een verklaring voor recht te geven – de rechtbank heeft dit ook gedaan en het hof bekrachtigt dit oordeel – en verwacht mag worden dat de Staat, die rechterlijke beslissingen pleegt na te komen, daaraan de juiste gevolgtrekking zal verbinden door, ook zonder daartoe door dwangmiddelen of sancties te zijn gedwongen, de nodige wetgeving tot stand te brengen. De onderhavige rechtsgang voorziet dan ook wel degelijk in een effectief rechtsmiddel in de zin van art. 2 lid 3 IVBPR (respectievelijk “daadwerkelijke rechtshulp” in de zin van art. 13 EVRM).
7.5 De conclusie is dat het hof de Staat niet kan gelasten specifieke maatregelen te nemen. De vordering om de Staat te verbieden om binnen een door de rechter in goede justitie te bepalen termijn de in de dagvaarding omschreven onrechtmatige situatie te laten voortbestaan is evenmin toewijsbaar, aangezien dit in wezen ook zou neerkomen op een bevel tot de Staat om wetgeving in formele zin tot stand te brengen.
7.6 In grief 10 vecht de Staat het oordeel van de rechtbank aan dat de Staat bij het nemen van subsidiebeslissingen art. 2 Wspp jegens de SGP buiten beschouwing moet laten. Deze grief valt uiteen in de volgende subklachten: (a) de bepalingen van de Wspp zijn niet in strijd met enige verdragsbepaling, er valt derhalve ook niets buiten toepassing te laten wegens strijd met een rechtstreeks werkende verdragsbepaling, (b) de rechtbank overweegt dat het bevel alleen de Staat bindt en dat dit het recht van de SGP onverlet laat om tegen de subsidiebeschikking bezwaar en beroep aan te tekenen, maar daarmee zou de bestuursrechter moeten oordelen over een krachtens de uitspraak van de burgerlijke rechter gegeven afwijzende beslissing, (c) de rechtbank heeft de grenzen van zijn rechtsvormende taak verlaten, als er al strijd is met een rechtstreeks werkende verdragsbepaling dient de wetgever hierin te voorzien, (d) de door de rechtbank getroffen voorziening is geen passende maatregel, een politieke partij wordt in financiële moeilijkheden gebracht zonder dat dit tot gevolg heeft gehad dat vrouwen een gelijke positie als mannen in de partij hebben, en (e) de rechtbank heeft iets toegewezen wat niet is gevorderd. Het hof zal deze subklachten zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
7.7 Uit hetgeen hiervoor (onder 7.2) is overwogen volgt reeds dat subklacht (c) gegrond is. Daarnaast is nog het volgende van belang. Niet in geschil is dat de Nederlandse wetgeving op het gebied van het passief kiesrecht (zoals op landelijk niveau de Kieswet) of de subsidiëring van politieke partijen (de Wspp) op zichzelf geen (ongeoorloofd) onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. Ook art. 2 Wspp doet dat niet. Het probleem doet zich in dit geval voor op het niveau van een politieke partij (de SGP) die, door de overwegende invloed die het Nederlandse kiesstelsel bij de samenstelling van de kieslijsten toekent aan politieke partijen, in staat is vrouwen effectief van verkiesbaarheid uit te sluiten. Dit alles betekent dat de hier aan de orde zijnde discriminatie niet kan worden opgelost door enige bepaling van de Kieswet of de Wspp buiten toepassing te laten, want een bepaling die onverbindend is wegens strijd met art. 7 Vrouwenverdrag of de andere verdragsbepalingen van gelijke strekking valt daarin niet aan te wijzen. Er is daarom geen bepaling (zoals in dit geval art. 2 Wspp) die buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het discriminatieverbod.
7.8 Verder eisen art. 7 Vrouwenverdrag en de vergelijkbare bepalingen in het IVBPR en Protocol nr. 12 bij het EVRM dat de Staat maatregelen neemt om een eind te maken aan een situatie waarin een politieke partij aan vrouwen het passief kiesrecht onthoudt. Deze verdragen vorderen niet dat tegen een dergelijke politieke partij maatregelen worden genomen die de inbreuk makende partij weliswaar treffen maar de verboden inbreuk niet opheffen. In dit verband is van belang dat Clara Wichmann c.s. in eerste aanleg zelf hebben aangevoerd dat het stopzetten van subsidiebetalingen niet zal leiden tot een gelijke behandeling van mannen en vrouwen binnen de SGP (dagvaarding onder 120). In hoger beroep hebben Clara Wichmann c.s. weliswaar betoogd dat intrekking van de subsidie wel een passende maatregel is omdat de SGP binnen een half jaar na intrekking haar statuten heeft gewijzigd in die zin dat vrouwen nu wel stemgerechtigd lid kunnen worden, maar dit betoog snijdt geen hout. Zoals Clara Wichmann c.s. ook zelf aangeeft is van een gelijkwaardige positie van mannen en vrouwen binnen de SGP nog steeds geen sprake. Bovendien was de wijziging van de statuten de uitkomst van een proces dat al voor intrekking van de subsidie was ingezet. Uit de stukken blijkt onvoldoende weersproken dat het hoofdbestuur van de SGP reeds in 2003 opdracht heeft gegeven tot de op 21 april 2006 gepresenteerde brochure “Man en vrouw schiep hij hen” (waarin werd geconcludeerd dat het Program van Beginselen niet in de weg hoefde te staan aan het volwaardig lidmaatschap van vrouwen) en die, naast het advies van prof. mr. T.J. van der Ploeg van 3 januari 2006, ten grondslag heeft gelegen aan de statutenwijziging waartoe de algemene vergadering van de SGP op 24 juni 2006 heeft besloten. Naar het oordeel van het hof zal stopzetting van de subsidie niet leiden tot aanvaarding van het passief kiesrecht voor vrouwen; tot nu toe zijn er geen aanwijzingen die in die richting wijzen. Stopzetting van de subsidie is dus niet een maatregel waartoe de Staat op grond van de genoemde verdragen verplicht is. De Staat voert dan ook terecht aan dat het stopzetten van de subsidie geen passende maatregel is. Het hof tekent hierbij nog aan dat het intrekken van aan de SGP ter beschikking gestelde zendtijd evenmin als een passende, door het Vrouwenverdrag of het IVBPR geëiste maatregel kan worden beschouwd. Dat een dergelijke maatregel zal leiden tot intrekking van het vrouwenstandpunt is niet gesteld of gebleken, mede in aanmerking nemend dat de SGP tot nu toe van die zendtijd geen gebruik heeft willen maken.
7.9 Voor zover Clara Wichmann c.s. ook nog willen betogen dat subsidiëring van de SGP onrechtmatig is en daarom beëindigd moet worden, miskennen zij dat deze subsidiëring berust op de Wspp, welke wet - zoals hiervoor is overwogen – in geen enkel opzicht onverbindend is.
7.10 De Staat heeft ook aangevoerd dat het bevel alleen de Staat bindt en het recht van de SGP om tegen de subsidiebeschikking bezwaar en beroep aan te tekenen onverlet laat, maar dat daarmee de bestuursrechter moet oordelen over een krachtens de uitspraak van de burgerlijke rechter gegeven afwijzende beslissing. Dit onderdeel van de grief heeft de Staat bij pleidooi nader uitgewerkt met een betoog dat er op neerkomt, dat het door de rechtbank gegeven bevel inbreuk maakt op de verdeling van bevoegdheden tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter. Het hof vat dit betoog zo op dat de Staat bepleit dat Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover hun vordering ertoe strekt dat de Staat wordt gelast een beschikking te nemen waarbij de subsidieaanvraag van de SGP op grond van de Wspp wordt afgewezen.
7.11 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft op 5 december 2007 nr.200609224/1 (LJN BB9493) uitspraak gedaan in de zaak waarin de SGP is opgekomen tegen het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om haar aanvraag tot subsidieverlening onder de Wspp af te wijzen. De ABRS heeft het beroep van de SGP tegen de uitspraak van de rechtbank (afdeling bestuursrecht), waarbij het beroep van de SGP tegen dat besluit ongegrond was verklaard, alsnog gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de Minister alsnog een besluit op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de ABRS. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de Minister jegens de SGP geen andere beslissing kan nemen dan alsnog subsidie aan de SGP toe te kennen.
7.12 In het geding voor de ABRS hebben Clara Wichmann c.s. (behalve Vereniging Vrouwennetwerk Nederland) verzocht als partij tot het geding in hoger beroep te worden toegelaten. De ABRS, van oordeel dat deze verzoekers gezien hun statutaire doelomschrijving en feitelijke werkzaamheid als belanghebbenden in de zin van art. 1:2 derde lid Awb moeten worden aangemerkt, heeft dit verzoek toegewezen. Dit betekent dat in elk geval voor geïntimeerden in het principaal appel 1 tot en met 4 bij de bestuursrechter een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat om hun opvatting, dat de SGP geen subsidie op grond van de Wspp mag worden verleend, aan de rechter voor te leggen. Dit betekent dat zij bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, voor zover deze ertoe strekt dat de Staat de subsidie van de SGP op grond van de Wspp beëindigt.
7.13 Bovendien staat voor alle geïntimeerden in het principaal appel met de uitspraak van de ABRS vast dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de subsidie van de SGP niet mag weigeren op grond van de door Clara Wichmann c.s aangevoerde, aan het Vrouwenverdrag ontleende argumenten. Van de juistheid van die beslissing van de hoogste bestuursrechter over een onderwerp dat bij uitstek op haar terrein ligt, heeft het hof in dit geding uit te gaan. Zoals uit het voorgaande blijkt komt het hof ook reeds op andere gronden tot het oordeel dat het weigeren van subsidie ingevolge van de Wspp geen toelaatbare of passende maatregel is.
7.14 Het hof tekent hierbij het volgende aan. De uitspraak van de ABRS heeft uitsluitend betrekking op de subsidieverlening aan de SGP. De vordering van Clara Wichmann c.s. waarover het hof heeft te oordelen heeft een veel bredere strekking dan alleen die subsidie. Dit betekent dat het hof de ABRS, die tot haar oordeel komt op grond van een motivering en afweging die (deels) anders is dan die van het hof, aan die motivering en afweging niet gebonden is en deze niet volgt bij de beoordeling van de vordering van Clara Wichmann c.s. voor zover die geen betrekking heeft op de subsidieverlening.
7.15 Het voorgaande betekent dat de rechtbank ten onrechte de Staat heeft gelast bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp art. 2 van die wet jegens de SGP buiten toepassing te laten. Grief 10 slaagt. De overige argumenten die de Staat in het kader van grief 10 heeft aangevoerd behoeven hiermee geen bespreking. Dit betekent tevens dat grief 11 gedeeltelijk succes heeft, namelijk voor zover daarin wordt geklaagd dat de rechtbank de Staat ten onrechte heeft gelast art. 2 Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten.
(vi) is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar
8. Grief 9 van de Staat komt op tegen de toewijzing van de door Clara Wichmann c.s. gevorderde verklaring voor recht. Aangezien deze grief geheel voortbouwt op grieven die het hof reeds heeft verworpen, moet deze grief hun lot delen.
(vii) dient een eventuele veroordeling jegens de Staat uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard
9. Met grief 12 vecht de Staat de beslissing van de rechtbank aan om haar bevel aan de Staat om de subsidie aan de SGP stop te zetten uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Aangezien het vonnis van de rechtbank op dit punt zal worden vernietigd en het hof de Staat ook niet zal veroordelen andere maatregelen te nemen, is het belang aan deze grief komen te ontvallen.
Conclusie ten aanzien van de grieven
10.1 Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 10 en grief 11 (gedeeltelijk) van de Staat slagen, evenals grief 2 (gedeeltelijk) van de SGP. De overige grieven in het principaal appel falen. De grief van Clara Wichmann c.s. in het incidenteel appel slaagt niet. Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft het door de rechtbank gegeven bevel onder punt 3 van het dictum. De door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling zal het hof in stand laten, evenals de daaraan verbonden uitvoerbaar verklaring bij voorraad, aangezien de Staat ondanks de gedeeltelijke vernietiging en de afwijzing van alle vorderingen behalve de verklaring voor recht, de grotendeels in het ongelijk gestelde partij blijft. Dit betekent tevens dat de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep als na te melden.
10.2 Het voorgaande heeft voor de SGP tot gevolg dat de SGP zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep alsmede in de kosten van het incident als na te melden.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank waarvan beroep, behalve voor zover de rechtbank de Staat (in de persoon van de minister van Binnenlandse Zaken) bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft bevolen bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp artikel 2 van de Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van de partij;
- vernietigt het vonnis voor zover het dit bevel betreft en opnieuw rechtdoende:
wijst dit onderdeel van de vordering af;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan zijn zijde en aan de zijde van Clara Wichmann c.s. in de hoofdzaak gevallen, tot heden aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op € 291,-- voor verschotten en € 2.682,-- voor salaris van de procureur;
- veroordeelt de SGP in haar eigen kosten van het geding in hoger beroep en in de kosten van het voegingsincident aan haar zijde en aan die van Clara Wichmann c.s. gevallen, tot heden aan de zijde van Clara Wichmann c.s. begroot op nihil voor verschotten en € 3.576,-- voor salaris van de procureur;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.A. Boele en G. Dulek-Schermers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2007, in aanwezigheid van de griffier.